(De tafel der losbandigen)
Werp een blik ter waarschuwing op het feesthuis dat Satan heeft gebouwd; want zoals de opperste wijsheid haar huis heeft gebouwd en haar zeven pilaren heeft gehouwen, zo heeft de dwaasheid ook haar tempel en haar wijnhuis, waar zij voortdurend de onbehoedzame tracht binnen te lokken. Kijk eens binnenin het feesthuis, dan zal ik u vier tafels laten zien met de gasten die daaraan zitten; en terwijl u naar die tafels kijkt zult u de gangen zien binnengebracht worden.
Aan de eerste tafel waar ik uw aandacht op wil vestigen, hoewel ik u smeek er nooit aan te gaan zitten drinken, zitten de losbandigen. De tafel der losbandigen is een kleurige tafel; het is bedekt met een opzichtig karmozijnen kleed en alle schalen daarop zien er buitengewoon blinkend en schitterend uit. Velen zijn het die daaraan zitten; maar zij weten niet dat zij te gast zijn in de hel en dat het einde van het feest in de diepten der verlorenheid zal zijn. Ziet u daar de heer van het feest binnenkomen? Hij heeft een vriendelijke glimlach op het gezicht; zijn klederen zijn niet zwart, maar hij is omgord met een veelkleurig gewaad; hij heeft honingzoete woorden op zijn lippen en een verleidelijke betovering in de glans van zijn ogen. Hij brengt de beker binnen en zegt: ”Hé, jongeman, drink hier eens uit, het glinstert in de beker. Zie je het? Het is de wijnbeker van het vermaak.”
Dit is de eerste beker in het feesthuis van Satan. De jongeman neemt hem en nipt van de drank. Eerst is het een voorzichtig teugje; het is maar heel weinig wat hij neemt en dan bedwingt hij zich. Het is niet zijn bedoeling om aan zijn begeerte toe te geven, hij is niet van plan zich regelrecht in het verderf te storten. Er staat een bloem op de rand van de steile rots; hij zal iets voorover leunen om hem te plukken, maar het is niet zijn bedoeling om zich van die rotspunt te werpen en zichzelf te vernietigen. Hij niet! Hij denkt dat het gemakkelijk is om de beker weer neer te zetten als hij de smaak geproefd heeft! Hij wil zich niet overgeven aan haar bedwelming. Hij neemt een klein slokje. Maar wat is het heerlijk! Wat doet het zijn bloed tintelen! ”Wat een dwaas was ik om dit nooit eerder te hebben geproefd!” denkt hij. Was er ooit een vreugde zoals deze? Wie had kunnen denken dat het lichaam tot zulk een verrukking in staat zou kunnen zijn?
Hij drinkt nog eens; deze keer neemt hij een grotere slok en de wijn is heet in zijn aderen. O, wat is hij gelukkig! Wat zou hij nu niet kunnen zeggen tot lof van Bacchus, Venus of welke andere gedaante Beëlzebub ook aanneemt? Hij wordt een ware redenaar die de lof van de zonde verkondigt! Het is schoon, het is aangenaam; de diepe verdoemenis van de begeerte lijkt even heerlijk te zijn als de verrukkingen van de hemel. Hij drinkt en drinkt en drinkt nog eens, totdat zijn hoofd draaierig wordt door de bedwelming van zijn zondig genot. Dit is de eerste gang. Drink, o gij dronkaards van Efraïm en zet de kroon van de hoogmoed op uw hoofd en noem ons maar dwazen omdat wij uw beker wegzetten. Drink met de hoeren eet met de wellusten; u mag uzelf wijs vinden door dit te doen, maar wij weten dat er na deze dingen iets ergers komt; want “uw wijnstok is uit den wijnstok van Sodom en uit de velden van Gomorra; uw wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven, zij hebben bittere beziën; uw wijn is vurig drakenvenijn en een wreed adderenvergif.
En nu, met een sluwe blik op zijn gelaat, staat de geraffineerde heer van het feest op van zijn zitplaats. Zijn slachtoffer heeft van de beste wijn nu genoeg gehad. Hij neemt de beker weg en brengt een andere mee, die niet zo sprankelend is. Kijk eens naar de drank erin; ze bruist niet van verrukking; ze is dof en smakeloos; ze wordt de beker van de verzadigdheid genoemd. De man heeft genoeg van het plezier en braakt als een hond, maar zal als een hond tot zijn uitbraaksel wederkeren. Wie is ellendig? Wie heeft er rode ogen? Zij die lang bij de wijn vertoeven. Ik spreek nu zowel figuurlijk als letterlijk van de wijn. De wijn van de wellust geeft de ogen dezelfde roodheid; de losbandige ontdekt al spoedig dat iedere soort van plezier eindigt met verzadiging. ”Wat,” zegt hij, ”kan ik nu nog meer doen? leder denkbaar kwaad heb ik bedreven en iedere beker van .vermaak heb ik gedronken.
Geef me iets nieuws! Ik heb alle schouwburgen al geprobeerd en ze zijn me allemaal geen cent waard. Ik heb ieder soort plezier dat ik kan bedenken gehad. Het is allemaal voorbij. De pret zelf wordt saai en vervelend. Wat moet ik doen?” En dit is de tweede gang die de duivel opdient, de gang van de verzadigdheid, een slaperigheid die bij vlagen komt, een gevolg van voorafgaande uitspattingen. Er zijn duizenden die de smakeloze beker van de verzadigdheid elke dag drinken; en een nieuwe uitvinding waarmee ze de tijd kunnen doden, een nieuwe ontdekking waarmee ze hun zonde vrij spel kunnen geven zou iets geweldigs voor hen zijn; en als er iemand op zou staan die een nieuwe vorm van ongerechtigheid, een grotere diepte in de onderste diepten van de hel van de wellust zou kunnen vinden, dan zouden ze zijn naam loven omdat hij hen weer iets heeft gegeven dat hen opwindt.
Dat is de tweede gang van de duivel. En ziet u hen eraan deelnemen? Sommigen van u nemen er een grote teug van. U bent de afgematte paarden van de duivel van de wellust, de teleurgestelde volgelingen van het dwaallicht van het vermaak. God weet dat als u uw hart zou luchten u zou moeten zeggen: ”lk heb het plezier geprobeerd en het is geen plezier; ik ben maar rondgegaan en ben net als een blind paard aan een molensteen, ik moet wéér rondgaan. Ik ben betoverd door de zonde, maar ik schep er geen behagen meer in zoals eerst, want al haar heerlijkheid is als een verwelkende bloem en als de vroege vrucht vóór de zomer is gekomen.”
De feestganger blijft nog een tijdje liggen in de vervuilde zee van zijn verdwaasdheid: maar er volgt een andere scène. De heer van het feest beveelt dat er een nieuwe fles moet worden aangeboden. Deze keer draagt de duivel een zwarte drinkbeker en presenteert hem met ogen vol van hellevuur, flikkerend van meedogenloze verderfzucht. “Drink hiervan, mijnheer,” zegt hij en de man nipt ervan, schrikt terug en gilt; ”O God, dat het ooit zover met me moest komen!” U móet drinken, mijnheer. Wie met grote teugen de eerste beker uitdrinkt moet de tweede drinken en de derde. Drink, ook al gaat het als vuur door uw keel! Drink het, ook al is het als de lava van de Etna in uw ingewanden!
Drink! U móet drinken! Wie zondigt moet lijden; wie losbandig is in zijn jeugd krijgt verderf in zijn beenderen en ziekte m zijn lendenen. Hij die in opstand komt tegen Gods wetten zal de vruchten ervan zien aan zijn lichaam. O, er zijn vreselijke dingen te vertellen van deze derde gang. Het huis van Satan heeft een voorkamer vol met van alles wat verleidelijk voor de ogen en betoverend voor de zinnen is, maar er is ook een achterkamer en niemand heeft ooit de volle verschrikking ervan gezien. Er is een geheime kamer, waar hij zich van de schepselen die hij zelf vernietigd heeft ontdoet, een kamer waar onder de vloer de hel oplaait en waar bovenop de planken de hitte van die vreselijke kuil gevoeld kan worden. Een dokter kan, beter dan ikzelf, vertellen van de verschrikkingen die sommigen ten gevolge van hun zonde moeten ondergaan.
Dat laat ik achterwege, maar laat me de losbandige verkwister vertellen dat de armoede die hij te verduren zal krijgen het gevolg is van zijn buitensporige verkwistingen; hij moet ook weten dat de gewetenswroeging die hem zal bevangen niet iets is wat toevallig uit de hemel komt vallen, het is het gevolg van zijn eigen ongerechtigheid; want wees er zeker van, mannenbroeders, de zonde draagt het kind van de ellende bij zich en vroeger of later moet het bevallen van dit vreselijke kind. Als we het zaad zaaien moeten we ook oogsten. Daarom geldt in het hellehuis deze wet: ’’eerst de goéde wijn en daarna de mindere”.
Rest ons nog de laatste gang; en nu, gij sterke mannen die spotten met de waarschuwing die ik u graag met een liefhebbend hart en de stem van een broeder wil geven, kom hier en drink van de laatste beker. De zondaar heeft zichzelf ten laatste naar het graf gebracht. Zijn hoop en blijdschap waren als goud dat in een zak vol gaten werd gestopt en zijn verdwenen, voor altijd verdwenen, en nu is hij aan het einde gekomen, zijn zonden achtervolgen hem, zijn overtredingen verbijsteren hem; hij is gevangen als een stier in een net en hoe zal hij ontsnappen?
Hij sterft en daalt van de ziekte af in de verdoemenis. Kan mensentaal u de gruwelen van die laatste geduchte beker waarvan de losbandigen moeten drinken, en voor altijd van moeten drinken, beschrijven? Kijk ernaar: u kunt de diepten niet peilen, maar wel een blik werpen op de ziedende oppervlakte. Ik hoor het rumoer van heen en weer rennende mensen, een geluid als van het knarsen van tanden en het weeklagen van wanhopige zielen. Ik kijk in die beker en hoor een stem opstijgen uit de diepten: ’’Dezen zullen gaan in de eeuwige pijn” want ’Tofeth is van gisteren bereid, het vuur en hout van zijn brandstapel is veel; de adem des Heeren zal hem aansteken als een zwavelstroom.wat zegt u van deze laatste gang van Satan? ”Wie onzer kan verkeren bij een verterend vuur?”
Losbandige, ik smeek u in de naam van God, schrik van deze tafel! O, wees niet zo slordig in wat u drinkt; en slaap niet, u veilig wanend in de rust die u nu geniet! Mens! de dood staat aan de deur en het verderf volgt hem op de hielen! Wat u betreft die vooralsnog weerhouden werd door een voorzichtige vader en de waakzaamheid van een bezorgde moeder, ik smeek u het huis van zonde en dwaasheid te mijden. Laten de woorden van de wijze in uw hart geschreven zijn en gedenk ze in het uur van de verleiding: ”Maak uwen weg verre van haar, en nader niet tot de deur van haar huis; want de lippen der vreemde vrouw druppen honingzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie; maar het laatste van haar is bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard; hare voeten dalen naar den dood, hare treden houden de hel vast.”