Wij hebben er meer behagen in om uit het lichaam uit te wonen en bij de Heere in te wonen. (2 Korinthe 5:8)
Lees verder Hebreeën 11:8—16
Je bent een kind, maar je hebt je vader niet lief als je hem niet wilt zien. Hoe keken sommigen van jullie uit naar de vakantie. Toen we klein waren, hadden wij een boekje waarin we het aantal dagen tot de vakantie schreven om ze vervolgens één voor één af te vinken. Al zes weken voordat we weer naar huis mochten begonnen we af te tellen en elke morgen zeiden we dat we weer een dag dichterbij waren. Of je bent een slecht kind, of je hebt een slechte vader, als je niet naar huis wilt. Maar wij hebben een goede en gezegende Vader, en ik hoop dat Hij ons Zijn echte kinderen heeft gemaakt, dat we Hem willen zien. Ik hoop dat we verlangen naar de tijd dat we niet langer meer onder voogden en verzorgers zullen staan, maar dat we thuis komen om van de erfenis te genieten. Broeders, we zijn ook arbeiders. Het zou vreemd zijn als de arbeider het doel van zijn zware werk niet wilde behalen. Het zou vreemd zijn als hij aan het begin, hoe ijverig hij ook is, niet uitziet naar het einddoel. Het zou in strijd zijn met zijn natuur, en met de genade, als een landman niet uitzag naar de oogst en als hij die werkte niet verlangde naar de beloning. We zijn niet alleen arbeiders, broeders, maar ook zeemannen. We zijn zeemannen die vaak door de storm heen en weer geslingerd worden. De zeilen zijn aan flarden gescheurd, de spanten kraken, het schip wordt door rukwinden vooruit geblazen, wie wil er dan niet naar de haven? Wie zou dan niet graag uitroepen, “Kijk, de haven is in zicht, kijk de rode lampjes”? Wie van jullie zou niet graag het anker laten zakken en zeggen, “We zijn de vloed voorbij, ik ben in de gewenste haven”? Broeders, we zijn niet alleen zeemannen, we zijn ook pelgrims. We zijn pelgrims met vermoeide voeten en we hebben hier geen stad die blijft. Wie wil er dan niet naar huis? Oost west, thuis best. De hemel is mijn thuis, en er is geen plek zoals de hemel! Al zet je me in een paleis, het is niet mijn thuis. Al lag de wereld aan mijn voeten, het zou nooit mijn thuis worden. Thuis! Thuis! Wie verlangt er niet naar huis?
Ter overdenking
Als Gods kinderen kunnen Christenen uitzien naar de hemel als de plaats waar ze van de volmaakte aanwezigheid van hun Vader mogen genieten (Johannes 17:24; 1 Johannes 3:1–2). Als Gods dienaren kunnen ze uitzien naar het loon van hun Meester voor wat ze gedaan hebben (Efeze 6:5–9; Openbaring 14:13).
Preek nr. 413, 11 augustus 1861