Want een Kind is ons geboren Jesaja 9:5
Het belangrijkste en enige doel van mijn preek van deze morgen is het aantonen van de kracht van deze twee woorden: ‘voor ons.’ U zult horen dat juist in deze woorden de kracht van dit Bijbelgedeelte ligt. ‘Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.’ Ik heb mijn preek opgedeeld in drie punten:
1. Is dit waar: ‘voor ons’?
2. Als dit waar is, wat dan?
3. Als dit niet waar is, wat dan?
Is dit waar: ‘voor ons’?
Is het waar dat voor ons een Kind is geboren, dat aan ons een Zoon is gegeven? Het is een feit dat er een Kind is geboren. Daar hoef ik geen bewijs voor te leveren. We aanvaarden dit als een feit, dat meer vast staat dan welk feit ook in de geschiedenis. De Zoon van God werd mens, kwam ter wereld in Bethlehem, werd in doeken gewonden en neergelegd in een kribbe. Het is een feit dat ons een Zoon is gegeven. Daar hoeven we geen vraagtekens bij te zetten. Een ongelovige mag het aanvechten. Wij, die belijden in de Schrift te geloven, aanvaarden het als een onweerlegbare waarheid: God gaf Zijn eniggeboren Zoon om de Zaligmaker van mensen te worden. De eigenlijke vraag is: Is dit Kind ook voor ons geboren? Is Hij aan ons gegeven? Dit is een vraag die ijverig onderzoek van ons vraagt. Hebben wij persoonlijk belang bij het Kind dat geboren is in Bethlehem? Kennen wij Hem als onze Zaligmaker? Is Hij een Kind dat ons een blijde boodschap brengt? Kennen wij Hem als een Kind dat ons toebehoort en aan Wie wij toebehoren? Ik zeg u dat dit een zaak is die we ernstig en diepgravend moeten onderzoeken.
Het is opvallend dat de beste christenen soms bezorgd zijn of zij wel een aandeel in Christus hebben. Tegelijk zijn mensen, die zich hier nooit zorgen over maken, vaak hoogmoedige bedriegers, die geen deel hebben aan Christus. Ik heb vaak gemerkt dat mensen van wie ik het meest zeker was, voor zichzelf juist het minst verzekerd waren. Dat herinnert mij aan een verhaal over een godvruchtig mens, Simon Brown. Hij was lang geleden predikant in Londen. Hij was zó bedroefd en zijn geest was zó terneergeslagen dat hij ten slotte dacht dat zijn ziel vernietigd was. Het had geen zin om tegen de goede man te praten. Je kon hem niet overtuigen dat hij wél een ziel had. Maar al die tijd preekte hij, bad hij, werkte hij op een wijze alsof hij twee zielen had in plaats van geen ziel. Wanneer hij preekte, stroomden de tranen over zijn wangen. Als hij bad, was er een goddelijke geestdrift en hemelse vrijmoedigheid in al zijn vragen. Zo is het met veel christenen. Zij lijken een voorbeeld van godzaligheid, hun leven is bewonderenswaardig en hun gesprekken zijn gericht op de hemel. Toch huilen zij altijd: ‘Dit zou ik graag willen weten, vaak geeft het mij angstige gedachten: Heb ik de Heere lief of niet?
Ben ik van Hem of niet?’
Zo gebeurt het dat de beste mensen zich dit blijven afvragen, terwijl de meest slechte mensen zich iets aanmatigen. Ik heb mensen ontmoet bij wie ik ernstige vragen had over hun eeuwige bestemming. De tegenstrijdigheden in hun leven waren duidelijk zichtbaar en opvallend. Ze spraken over hun zekere aandeel in Israël en over hun onwankelbare hoop. Ze geloofden dat anderen zichzelf gemakkelijker zouden bedriegen dan zij. Is er een verklaring voor deze dwaasheid waarin de mensen volharden?
Laat mij u een voorbeeld geven. U ziet een aantal mannen die op een smal pad langs de zeekust rijden. Het is een zeer gevaarlijk pad. Het is oneffen en aan de linkerzijde is een ontzagwekkend diepe kloof. Een paardenhoef hoeft maar een klein beetje weg te glijden en de mannen storten de dood in. Kijk hoe behoedzaam de mannen rijden, hoe voorzichtig de paarden hun hoeven neerzetten. Maar ziet u met wat voor een snelheid die andere ruiter aan komt stormen over hetzelfde pad, alsof de satan hem op de hielen zat? U steekt uw handen gekweld door angst in de hoogte. U vreest dat het paard uitglijdt en dat de man elk moment in de afgrond zal storten. U zegt: ‘Waarom rijdt die man zo roekeloos?’ Hij is een blinde ruiter op een blind paard. Ze zien niet waar ze zich bevinden. De man denkt dat hij op een veilige weg is en daarom rijdt hij zo hard.
Een ander voorbeeld is dat van een slaapwandelaar. Sommige mensen gaan dan wandelen of klimmen naar plaatsen waar niemand zich zou durven wagen. Enorme hoogten waar men gewoonlijk van zou duizelen, komen hen als veilig voor. Zo zijn er veel geestelijke slaapwandelaars onder ons, die denken dat zij wakker zijn. Maar zij zijn het niet. De hoogmoed waarmee zij zich op de hoogten van hun zelfvertrouwen wagen, toont aan dat ze slaapwandelaars zijn. Ze zijn niet wakker, maar lopen en praten in hun slaap. Is het dan niet belangrijk zorgvuldig te onderzoeken of het uiteindelijk goed zal zijn met ons? Of dit Kind voor ons geboren is? Of deze Zoon aan ons gegeven is?
Ik zal u helpen deze vragen te beantwoorden. Wanneer dit Kind, dat u nu met de ogen van het geloof voor u ziet liggen in Bethlehems kribbe en gewonden in doeken, voor u, mijn hoorder, geboren is, dan bent u wedergeboren. Want dit Kind is niet voor u geboren als u niet opnieuw voor dit Kind geboren bent. Iedereen die een aandeel heeft in Christus wordt door genade in de volheid van de tijd bekeerd, veranderd en vernieuwd. Niet alle verlosten zijn nu al bekeerd, maar ze zullen het wel zijn. Voordat het uur van hun dood komt, zal hun natuur veranderd worden, hun zonde weggewassen en zij zullen van dood levend worden. Wanneer iemand mij vertelt dat Christus zijn Verlosser is en hij niets heeft ondervonden van de herschepping, dan weet die man niet waar hij over spreekt. Zijn godsdienst is ijdel, zijn hoop is zelfbedrog. Alleen wedergeboren mensen kunnen aanspraak maken op het Kind van Bethlehem als hun eigendom.
‘Maar’, vraagt iemand, ‘hoe weet ik of ik opnieuw geboren ben?’ Stel uzelf een wedervraag: Is er een verandering in u gewerkt door goddelijke genade? Hebt u andere, tegenovergestelde dingen lief gekregen? Haat u nu de ijdele dingen die u eerst bewonderde? Zoekt u nu die kostbare Parel die u eens verachtte? Kunt u zeggen dat de diepste verlangens van uw hart veranderd zijn? Dat uw blik zich richt op Sion en uw voeten zich richten op het pad van de genade? Dat uw hart eerst verlangde de zonde diep in te drinken, maar dat het er nu naar verlangt heilig te zijn? En dat u eerst hield van de vreugden van deze wereld, maar dat die nu waardeloos afval voor u geworden zijn omdat u vreugde hebt leren kennen in de hemelse dingen? Dat u verlangt meer te genieten van die hemelse dingen, om er zo op voorbereid te zijn die in al hun volheid te smaken in het leven hierna? Bent u opnieuw geboren? Is het zo met u, mijn hoorder? Om samen te vatten: u kunt uiterlijk sterk veranderd zijn, maar als u van binnen niet veranderd bent, is het Kind niet voor u geboren.
Ik stel u nog een vraag. Hoewel vernieuwing iets is wat in het binnenste gebeurt, is het merkbaar in uw leven. Zeg dan eerlijk, is er iets aan u veranderd? Denkt u dat anderen, die u meemaken, moeten constateren dat u niet meer degene bent die u voorheen was? Zien uw bekenden geen verandering? Hebben zij niet gelachen om wat ze beschouwen als uw schijnheiligheid, uw strenge godsdienstigheid, uw starheid? Als een engel u zou zien wanneer u alleen bent, u in uw binnenkamer uw knieën zou zien buigen, zou hij dan iets zien wat hij niet eerder heeft gezien? Want let hierop, mijn geliefde hoorder, dat er een uiterlijke verandering moet zijn. Anders is er van binnen niets veranderd.
Tevergeefs toont u mij de wijnstok en zegt u dat de natuur ervan veranderd is. Als ik alleen wilde vruchten zie, is het nog steeds een rank zonder vrucht. En als uw vruchten de appels van Sodom en de druiven van Gomorra zijn, bent u een vervloekte en verdoemde boom, ondanks al uw denkbeeldige bevindingen. Het bewijs dat iemand een christen is, is zijn dagelijkse leven. Voor de mensen om u heen is het bewijs van uw bekering niet wat u vóelt, maar wat u dóet. Voor uzelf mogen die gevoelens voldoende bewijs leveren, maar voor de predikant en anderen die over u oordelen, vertelt uw uiterlijke wandel wie u bent.
Laat mij tegelijk opmerken dat het uiterlijke leven van iemand soms christelijk kan lijken en dat er toch geen godsdienst in hem te bespeuren is. Hebt u wel eens toneelspelers gezien die een zwaardgevecht nabootsen? Kijk hoe ze elkaar steken, hoe ze op elkaar inhakken en naar elkaar slaan. U bent bang dat er elk moment een dode zal vallen. Hun spel is zo echt dat u in staat bent om de politie erbij te roepen om hen uit elkaar te halen. Kijk met wat voor geweld de een de ander een vreselijke slag wil toebrengen en hoe de ander die afweert door zich net op tijd te beschermen. Blijf een minuut kijken en u ziet dat alle klappen en steken elkaar opvolgen in steeds hetzelfde, van tevoren afgesproken patroon. Er is geen sprake van een echte strijd. Ze vechten niet zo ruw als ze zouden doen wanneer ze werkelijk vijanden waren.
Zo heb ik soms ook mensen zien doen die veinsden de zonde te haten. Maar als ik een poosje zou blijven kijken, zou ik zien dat het niet meer is dan een steekspel. De slagen komen niet onverwacht, ze zijn niet gemeend. Het is alleen maar toneelspel. De zwaardvechters schudden elkaar na hun spel de hand en verdelen de stuivers die de toeschouwers hun hebben toegeworpen. Zo doet deze toneelspeler ook. Aan het eind van het spel schudt hij de hand van de duivel en samen delen de bedriegers de buit.
De schijnheilige en de duivel zijn heel goede vrienden. Ze verheugen zich beiden over de winst: de duivel grijnst omdat hij een ziel gewonnen heeft; de schijnheilige lacht omdat hij een twijfelachtige winst heeft behaald. Let er dus op dat uw leven geen toneelspel is, maar dat u werkelijk en vurig een vijand bent van de zonde. Val de zonden aan van links en van rechts, alsof u het monster wilde doden.
Ik wil nog een vraag stellen. Als u opnieuw geboren bent, is er nog een manier om uzelf te beproeven. Uw innerlijk en uiterlijk moeten veranderd zijn, maar ook uw diepste drijfveren moeten geheel vernieuwd zijn. Wanneer wij nog in de zonde zijn, leven we voor onszelf. Maar zijn we vernieuwd, dan leven we voor God. Wanneer we niet opnieuw geboren zijn, zoeken we allereerst ons eigen plezier en voordeel. Iemand is niet opnieuw geboren wanneer zijn levensdoel niet geheel veranderd is. Wanneer iemands diepste drijfveren zijn veranderd, dan wijzigen door genade ook zijn gevoelens en zijn daden. De bijl ligt dan aan de wortel van de boom. Er wordt niet zomaar een dikke tak afgezaagd, er wordt niet gepoogd om de levenssappen te veranderen. De boom maakt nieuwe wortels en wordt in verse aarde geplant. Iemands diepste wezen, de grond van zijn bestaan, waaruit zijn daden voortkomen, zijn ziel, is volkomen veranderd. Hij is een nieuw schepsel in Christus.
‘Maar’, zegt iemand, ‘ik zie niet in waarom ik opnieuw geboren zou moeten worden.’ Ach, arm schepsel, dat komt omdat u uzelf nog nooit gezien hebt. Had u ooit een mens in de spiegel van Gods Woord gezien, dan zou u weten wat voor een zeldzaam monster hij is. Weet u, een natuurlijk mens heeft zijn hart op de plek waar zijn voeten horen te zitten. Daarmee bedoel ik: hij heeft zijn hart en zinnen gezet op deze wereld, terwijl hij die met zijn voeten hoort te vertrappen. En nog wonderlijker: zijn hielen zitten waar zijn hart hoort te zijn. Daarmee bedoel ik: hij schopt tegen de God van de hemel, terwijl het zo zou moeten zijn dat hij zijn hart zou wenden naar de dingen die boven zijn. De natuurlijke mens is het beste in staat om te zien, wanneer hij naar beneden kijkt. Hij kan alleen zien wat er onder hem is en niet wat boven hem is. Het zonlicht van de hemel verblindt hem; hij zoekt het hemels licht niet. Hij heeft alleen wat licht van boven nodig om in zijn duisternis nog iets te kunnen zien. De aarde is zijn hemel; hij ziet het licht van de zon in de modderpoelen en de sterren in het vuil. Hij is eigenlijk iemand die ondersteboven staat.
De zondeval heeft onze natuur zo bedorven dat het gezicht van een gevallen mens het meest monsterlijke op deze aarde is. In lang vervlogen tijden schilderden mensen monsters, draken, gedrochten en allerlei andere vreselijke dingen. Maar als een vaardige hand de mens goed zou kunnen tekenen, zou niemand naar die plaat willen kijken, want het is iets dat nog nooit iemand heeft gezien behalve degenen die nu verloren liggen in de hel. Het is één deel van de onverdraaglijke pijn dat ze veroordeeld zijn altijd zichzelf te zien. Nu, ziet u dan niet dat u opnieuw geboren moet worden? En dat alleen door wedergeboorte dit Kind ook voor u geboren is?
Laten we nu de tweede zin nemen en daar twee vragen over stellen. Is de Zoon aan ons gegeven? Ik blijf een minuut stil om uw persoonlijke aandacht te krijgen. Ik probeer zo te preken dat u al deze vragen aan uzelf voorlegt. Ik smeek u om uzelf te beproeven. Laat ieder zichzelf afvragen: ‘Is het waar dat de Zoon aan mij gegeven is?’ Nu, als de Zoon aan u gegeven is, dan bent u zelf een zoon. ‘Maar zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden’ (Joh.1:12). Christus werd een Zoon om Zijn broeders in alle dingen gelijk te worden. Ik kan mij niet in de Zoon verblijden, Hem liefhebben en Hem genieten als mijn Eigendom, als ik zelf ook niet een zoon van God ben. Nu, mijn hoorder, hebt u de vreze Gods voor ogen, een kinderlijke vreze, zoals een kind bang is om zijn ouders pijn te doen? Hebt u een kinderlijke liefde tot God? Vertrouwt u Hem als uw Vader, uw Voogd en uw Vriend? Heeft u in u ‘de Geest tot aanneming, waardoor wij roepen: Abba, Vader’ (naar Rom. 8:15)? Zijn er momenten waarop u, wanneer u knielt, kunt zeggen: ‘Mijn Heere en mijn God’ (naar Joh. 20:28)? Getuigt de Geest met uw geest dat u een kind van God bent (naar Rom. 8:16)? En als dit getuigenis in uw hart geboren is, stijgt uw hart dan opwaarts tot uw Vader en God om Hem met diepe vreugde te omarmen, zoals Hij u lang geleden heeft omarmd in het verbond van Zijn liefde, met de armen van Zijn werkzame genade? Let op, mijn hoorder, wanneer u die Geest van aanneming niet geniet, als u geen zoon of dochter van Sion bent, reken uzelf dan niet rijk. De Zoon is niet aan u gegeven.
Ik wil het nog op een andere manier verwoorden. Als de Zoon aan ons gegeven is, dan zijn wij gegeven aan de Zoon. Wat zegt u daarop? Bent u aan Christus gegeven? Voelt u dat u niets meer hebt op deze aarde om voor te leven, dan voor de verheerlijking van God? Kunt u met heel uw hart zeggen: ‘Grote God, als ik mezelf niet bedrieg, ben ik geheel de Uwe?’ Zou u vandaag opnieuw een belofte van toewijding kunnen ondertekenen? Kunt u zeggen: ‘Neem mij! Alles wat ik ben en heb, is voor altijd van U. Ik wil alles wel opgeven: mijn goederen, mijn krachten, mijn tijd en mijn uren. Dan zal ik van U zijn – helemaal van U.’ U bent niet van uzelf, u bent duur gekocht. En als de Zoon van God aan u gegeven is, dan hebt u uzelf helemaal gewijd aan Hem. U voelt dat Zijn eer het doel van uw leven is geworden en dat Zijn verheerlijking het enige grote verlangen van uw smachtende ziel is. Is het zo met u, mijn hoorder? Stel uzelf deze vraag en, ik bid het u, bedrieg uzelf niet met uw antwoord.
Als dit waar is, wat dan?
Dit brengt mij bij het tweede punt, waar ik kort op in zal gaan. Is het waar dat een Kind voor ons is geboren, dat een Zoon aan ons is gegeven? Als het waar is, wat dan? Als het waar is, waarom twijfel ik nu dan zo? Waarom blijft mijn geest vragen stellen? Waarom dringt dit feit niet tot mij door? Mijn hoorder, als de Zoon u gegeven is, hoe komt het dan dat u zich vandaag afvraagt of u in Christus bent of niet? Waarom benaarstigt u zich niet om uw roeping en verkiezing vast te maken (naar 2 Petr. 1:10)? Waarom dwaalt u rond in de vlakten van de twijfel? Sta op, klim op de hoge bergen van het vertrouwen en rust niet tot u zonder angst kunt zeggen dat u uzelf niet bedriegt. ‘Want ik weet: mijn Verlosser leeft‘ (Job 19:25). ‘En ik ben verzekerd dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren’ (2 Tim. 1:12).
Het kan zo zijn dat ik veel luisteraars heb die niet zeker weten of ze in Christus zijn of niet. O, lieve hoorders, rust niet tot u met zekerheid weet dat Christus de uwe is en dat u van Christus bent. Stel u voor dat u morgenochtend in de krant leest dat een rijk mens u een geweldige erfenis nagelaten heeft. Stelt u zich voor dat u, als u dat leest, beseft dat deze persoon een familielid van u was en dat het bericht waarschijnlijk waar is. Ook zou u morgen een ontmoeting met uw familie hebben en uw broer Jan en zus Maria zouden met hun kinderen bij u komen eten. Zou u dan uw plaats aan het hoofd van de tafel niet leeg laten om uzelf ervan te verzekeren of het krantenbericht werkelijk waar is? ‘O’, zou u zeggen, ‘het Kerstdiner zou mij veel beter smaken wanneer ik zeker van deze zaak zou zijn.’ U zou de hele dag gespannen afwachten. U zou geen rust hebben tot u zeker zou weten of het bericht waar is of niet.
Vandaag is er ook een bericht de wereld ingegaan – en het is nog waar ook. Jezus Christus is in deze wereld gekomen om zondaren zalig te maken. De vraag is of Hij ook u zalig heeft gemaakt en of u deel aan Hem hebt. Ik smeek u, ga niet slapen, voordat u weet dat uw naam in Gods handpalmen gegraveerd is. Wat, mens! Is uw eeuwige bestemming iets onzekers voor u? Wat! Het gaat hier over hemel en hel en zult u rusten voordat u weet wat uw eeuwig deel is? Bent u nog rustig, terwijl het de vraag is of God u liefheeft of dat Hij toornig op u is? Kunt u zich nog op uw gemak voelen terwijl u in twijfel verkeert of u verloren ligt in zonden of bent gerechtvaardigd door het geloof in Christus Jezus? Sta toch op, mens. Ik smeek u bij de levende God, en om de redding van uw ziel, sta op en lees wat er geschreven staat. Zoek en kijk, beproef en onderzoek uzelf of het voor u waar is of niet. Want als het voor u waar is, waarom zou u het dan niet weten? Als de Zoon mij gegeven is, waarom ben ik daar dan niet zeker van? Als het Kind voor mij geboren is, waarom zou ik het nu dan niet duidelijk weten? Waarom zou ik dan nu niet al mogen genieten van dit voorrecht, waarvan ik de waarde nooit ten volle kan schatten tot ik in de heerlijkheid kom?
Opnieuw, als het zo is, een andere vraag. Waarom zijn we terneergeslagen? Ik zie vandaag het tegenovergestelde van bedrukte gezichten, maar misschien verbergt zich achter uw glimlach een hart vol pijn. Broeders en zusters, waarom zijn we deze morgen terneergeslagen, als voor ons een Kind geboren is, als aan ons een Zoon gegeven is? Hoor, hoor het roepen! Ik hoor de uitroep: ‘De oogst is binnen! De oogst is binnen!’ Kijk hoe de meisjes dansen, hoor hoe de jonge mannen zich vrolijk maken. En waarom zijn ze zo blij? Omdat ze de kostbare vruchten van de oogst verzamelen en omdat ze het graan in hun schuren opslaan om binnenkort op te kunnen eten. En, broeders en zusters, als wij het Brood hebben dat blijft tot in het eeuwige leven, zullen wij dan nog ongelukkig zijn? Wanneer de aardse mens zich verheugt wanneer er een rijke oogst is, is het dan mogelijk dat wij niet blij zijn wanneer voor ons een Kind geboren is en aan ons een Zoon gegeven is? Hoor, in de verte! Wat betekenen die saluutschoten? Waarom luiden de klokken van alle torens, alsof heel Londen dol is van vreugde? Er is een prins geboren; daarom klinken deze saluutschoten en luiden de klokken. Christenen, luidt de klokken van uw hart, laat de saluutschoten doorklinken in uw meest vrolijke gezangen: ‘Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven.’
Opnieuw, nog een keer, als het zo is, wat dan? Waarom zijn onze harten zo koud? En waarom doen wij zo weinig voor Hem, Die zoveel gedaan heeft voor ons? Jezus, bent U de mijne? Ben ik gered? Waarom heb ik U zo weinig lief? Waarom ben ik niet ernstiger wanneer ik spreek en waarom is mijn gebed niet vuriger? Hoe kan het dat wij zo weinig voor Christus over hebben, terwijl Hij Zichzelf voor ons over had? Hoe kan het dat wij Hem zo terneergeslagen dienen, terwijl Hij ons zo volmaakt diende? Hij offerde Zichzelf geheel. Hoe komt het dan dat wij onszelf maar halfslachtig en gedeeltelijk voor Hem over hebben? Wij zijn voortdurend aan onszelf toegewijd en niet aan Hem.
O geliefde broeders, lever uzelf toch uit deze morgen. Wat hebt u gekregen van deze wereld? ‘ O’, zegt iemand, ‘ik heb niets. Ik ben zo arm, ik heb nog geen stuiver. Ik heb enkel onderdak.’ Geef uzelf aan Christus.
U kent het verhaal van de leerlingen van een Griekse wijsgeer. Het was de gewoonte op een bepaalde dag de leraar een geschenk te geven. Een leerling gaf hem goud. Een ander kon hem geen goud geven en schonk hem zilver. Een ander bracht een kledingstuk voor hem mee en nog weer een andere leerling gaf iets lekkers. Maar de laatste leerling kwam naar voren met de woorden: ‘O Solon, ik ben arm en ik heb niets om u te geven. Maar toch zal ik u iets schenken dat beter is dan alles wat de anderen u hebben gegeven: ik geef u mijzelf.’
Nu, als u goud en zilver hebt, als u iets van de schatten van deze wereld bij elkaar verzameld hebt, geef naar uw mate aan Christus. Maar let erop dat u boven al die dingen, uzelf aan Hem geeft.
Als dit niet waar is, wat dan?
Welnu, ik heb bijna al mijn punten uitgewerkt, maar vraag uw ernstige, uw zeer ernstige, aandacht wanneer ik mijn laatste punt aansnijd: Als het niet zo is dat een Kind voor ons geboren is, een Zoon aan ons gegeven is, wat dan? Geliefde hoorder, ik kan u niet zeggen waar u zich bevindt – maar waar u ook bent in deze zaal, de ogen van mijn hart zien naar u uit. Om als ze u gezien hebben, over u te huilen. Ach, ongelukkige stakker, zonder hoop, zonder Christus, zonder God. Voor u is er niet de vreugde van Kerst, want voor u is er geen Kind geboren, aan u is geen Zoon gegeven.
Hoe verdrietig is het verhaal van die arme mannen en vrouwen die twee weken geleden in de straten van onze stad dood gevonden werden vanwege de afgrijselijke honger en de bittere koude. Maar meer beklagenswaardig is uw lot. Veel vreselijker zal uw toestand zijn op de dag waarop u smeekt om een druppel water om uw brandende tong te koelen en het u geweigerd wordt. U zult verlangen naar de dood, de grimmige, koude dood, als naar een vriend – en toch zult u hem niet vinden. Het vuur van de hel zal u niet verteren en haar pijnigingen zullen u niet verslinden. U zult ernaar verlangen te sterven, maar u zult blijven in de eeuwige dood elk uur stervend, maar u zult nooit de begeerde weldaad van de dood ontvangen.
Wat zal ik deze morgen tegen u zeggen? ‘O, Meester, help mij een gepast woord te spreken.’ Ik smeek u, mijn hoorder, als Christus vanmorgen niet de uwe is, moge de Heilige Geest u helpen te doen wat ik u nu gebied. Allereerst: belijd uw zonden. Niet voor mijn oren of voor iemand anders. Ga naar uw kamer en belijd dat u walgelijk bent. Vertel dat u een ellendige bent die nog leeft zonder Gods soevereine genade. Maar denk niet dat er enige verdienste ligt in dit belijden, want die is er niet. Met uw belijden kunt u geen vergeving verdienen, maar God heeft beloofd die mens te vergeven die zijn zonden belijdt en laat.
Stel u voor dat een schuldeiser een schuldenaar zou hebben die hem duizend pond moet betalen. Hij roept hem bij zich en zegt: ‘Ik eis mijn geld op.’ ‘Maar,’ zegt de ander, ‘ ik ben u niets schuldig.’ Deze man zou gearresteerd moeten worden en in de gevangenis worden gegooid. Maar de schuldeiser zegt: ‘Ik zal u genade betonen, beken alles oprecht en ik zal u de hele schuld kwijtschelden.’ ‘Wel’, zegt de schuldenaar, ‘ik beken dat u nog tweehonderd pond van mij tegoed hebt.’ Even later noemt hij nog een bedrag van vijfhonderd pond en met kleine stapjes komt hij zo tot de duizend pond die hij de schuldeiser nog zou moeten betalen. Heeft deze bekentenis enige waarde? Nee. Maar u ziet daarmee wel dat geen enkele schuldeiser er over na zou denken om een schuld kwijt te schelden die niet erkend wordt door de schuldenaar. Het is het minste dat u kunt doen: uw schuld erkennen. En hoewel er geen verdienste ligt in het bekennen van uw schuld, toch zal God u naar Zijn belofte vergiffenis schenken door Christus. Dat is een deel van de raad die ik u geef. Ik bid u om die aan te nemen. Sla die niet in de wind, laat die niet achter u als dit kerkgebouw verlaat. Neem deze raadgeving met u mee en laat dit een boetedag zijn voor velen van u.
Verder, als u uw zonden beleden hebt, vraag ik u om uzelf te verloochenen. U hebt er misschien lange tijd op gehoopt dat u uzelf beter kon maken en dat u zo uzelf kon redden. Geef deze misleidende waan op. U hebt de zijderups gezien: hij spint en spint en spint, om vervolgens dood te gaan in zijn zelfgesponnen lijkkleed. Uw goede werken zijn slechts een doodskleed dat u voor uw eigen dode ziel gesponnen hebt. U kunt het eeuwige leven niet verdienen, ook niet door uw vurigste gebeden, uw heetste tranen, uw goede werken. Daarom kan de christen die tot God bekeerd is u vertellen dat hij geen heilig leven kan leiden in eigen kracht. Als een schip op zee zichzelf al niet kan besturen, denkt u dat het hout dat opgeslagen ligt in de timmermanswerkplaats zichzelf bijeen zou kunnen verzamelen en dan van zichzelf een schip zou kunnen bouwen en dan te water gaan om naar Amerika te varen? Dat is wat u zich nu verbeeldt. De christen die door God is geschapen, kan niets, en u denkt dat u nog iets kunt doen. Geef het op. God helpe u om een rode streep te zetten door elke gedachte dat u iets zou kunnen doen.
Tenslotte, en bij dit punt bid ik God om u te helpen, mijn geliefde hoorders, als u uw zonden beleden hebt en u alle hoop uzelf te redden opgegeven hebt, ga dan naar de plaats waar Jezus de marteldood stierf. Ga dan in overpeinzing naar Golgotha. Daar hangt Hij. Het is het middelste kruis van de drie. Ik denk dat ik Hem nu zie. Ik zie zijn uitgeteerde gezicht en dat is meer gekweld dan ik ooit bij een mens gezien heb. Ik zie de druppels bloed gestold op Zijn doorboorde slapen, de littekens van de doornenkroon. Ik zie Zijn naakte lichaam, ontkleed om Hem te schande te maken. We kunnen al zijn botten tellen. Kijk naar Zijn handen, gescheurd door het ruwe ijzer en Zijn voeten vastgeslagen met spijkers. De nagels hebben Zijn vlees doorboord. Niet alleen de wond waar de nagels doorheen zijn gedreven, pijnigt Hem, maar het gewicht van Zijn lichaam rust op Zijn voeten en het ijzer snijdt Hem door Zijn vlees.
Luister naar Zijn laatste woorden, zondaar, want daarin ligt uw hoop. Ik zie dat Hij Zijn gepijnigde hoofd buigt. De Koning der hemelen sterft. De God Die de aarde gemaakt heeft, is Mens geworden en staat op het punt te sterven. Luister, Hij roept het uit: ‘Het is volbracht!’ En Hij geeft de geest. Er is verzoening gedaan, de prijs is betaald, de bloedige losprijs neergeteld, het offer is aanvaard. ‘Het is volbracht!’
Zondaar, geloof in Christus. Werp uzelf op Hem. Zink of zwem, neem Hem om uw alles in allen (1 Kor. 15:28) te zijn. Sla uw trillende armen om Zijn bloedende lichaam. Ga zitten aan de voet van het kruis en voel hoe Zijn dierbaar bloed op u neerdruppelt. En als u weggaat, zegt dan allen in uw hart:
‘Als een schuldige, zwakke, en hulpeloze worm val ik in Christus’ vriendelijke armen.
Hij is mijn kracht en gerechtigheid,
mijn Jezus en mijn alles.’
God verlene u genade om dit te doen in de naam van de Heere Jezus Christus. Moge de genade van onze Heere Jezus Christus, en de liefde van God, en de gemeenschap van de Heilige Geest met u allen zijn, voor altijd.
Amen. Ja, Amen.