Gij kroont het jaar Uwer goedheid. Psalm 65:12
In de warme maanden van de zomer kleedt het koninklijke jaar zich in schoonheid, en tooit het zich in weelderige kledij. We kunnen van de ivoren schildjes van de lelies, het robijnrood van de rozen, het smaragdgroen van de weiden en van al die soorten fraaie kleuren van de vele bloemen wel zeggen dat Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed is geweest als een van deze. Geen sierknopjes van zilver of rijen edelstenen kunnen wedijveren met de ornamenten van het jaar. Geen gewaden van naaldwerk in verschillende kleuren halen het bij het heerlijke kleed van de regerende zoon van de Tijd. Maar het ogenblik van de kroning, wanneer de aarde de macht van het jaar het meest voelt – dat is in de volheid van de herfst. Als dan de velden bedekt zijn met goudlaken, het fruit gloeit in de warme tinten van de rijpheid en de bladeren zijn gepolijst met een weergaloze volkomenheid van lichte en donkere tinten — dan wordt het jaar met de krans van Gods goedheid gekroond. Op een troon van goudgeel koren, met een vredesikkel als zijn scepter, zit het gekroonde jaar, terwijl het de goedheid des Heeren als een krans op het onbewolkte voorhoofd draagt. Als we in de stad wonen, ver van het platteland, vergeten we de oogst misschien. Zij echter die voor het koren moeten zorgen wanneer het opkomt, en het door al zijn talloze gevaren moeten volgen totdat de halm het volle graan in de aar krijgt, kunnen de wondere goedheid en genade van God zeker niet vergeten als ze zien dat de oogst veilig wordt binnengehaald. O kom dan, en laten we aanbidden en ons neerbuigen, laten we de Heere onze God verhogen, en voor Zijn aangezicht komen met blijdschap en dank.