Toen ik eens in Dover preekte, stelde de burgemeester van de stad mij het oude stadhuis ter beschikking om daar de dienst te houden. Terwijl ik er langs liep, merkte Ik een groot aantal getraliede vensters op in een lagere verdieping. Deze behoorden bij de cellen van de gevangenis, waarin personen, die om overtredingen in hechtenis waren genomen, opgesloten zaten. Het trof mij als een bijzondere samenloop, dat wij in de bovenzaal het Evangelie van de vrijheid zouden prediken, tenwijl zich daar beneden gerechtelijk veroordeelde gevangenen bevonden. Misschien zouden de gevangenen, wanneer wij Gode lofzangen zongen, ons horen, maar het vrije woord boven schonk hun geen vrijheid, en het geluid van het zingen maakte hun boeien niet los.
Helaas, wat is dit een beeld van velen. Wij prediken aan gevangenen vrijheid, wij roepen uit het aangename jaar van de Heere, maar hoe velen blijven jaar na jaar in de gevangenschap van satan, als slaven van de zonde. Wij zenden met oprechte blijdschap onze lofliederen op tot onze Vader, die in de hemel is, maar onze lofzangen kunnen hun geen vreugde verschaffen, want hun hart is helaas niet gewend aan dankbaarheid.
Sommigen treuren over een onvergeven zonde, en anderen bewenen hun vergane verwachtingen, omdat zij troost hebben gezocht, waar zij nooit kon worden gevonden.