En Hij zei ook een gelijkenis tot hen, daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet, en niet vertragen, zeggende: er was een zeker rechter in een stad, die God niet vreesde, en geen mens ontzag. En er was een zekere weduwe in deze stad. En zij kwam tot hem, zeggende: doe mij recht tegen mijn wederpartij. En hij wilde voor een lange tijd niet; maar daarna zei hij bij zich zelf: hoewel ik God niet vrees, en geen mens ontzie, nochtans, omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk komt, en mij het hoofd breekt. En de Heere zei: hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zal God dan geen recht doen aan zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen? Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal. Lukas 18: 1-8
Herinnert u, dat onze Heere niet slechts met grote ernst vermaand heeft tot bidden, maar dat Hij zelf er het schitterende voorbeeld van gegeven heeft. Het zal immer kracht bijzetten aan de woorden van een leraar, als zijn hoorders goed weten dat hij zelf beoefent wat hij leert. Jezus was een profeet, machtig, beide in werken en in woorden. En wij lezen “van al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leren.” In de oefening van het gebed hebben “koude bergen en de middernachtslucht” getuigd, dat Hij een even groot Dader als Leraar was. Toen Hij zijn discipelen vermaand heeft aan te houden in den gebede, en te “bidden zonder ophouden”, heeft Hij hun slechts bevolen in zijn voetstappen te wandelen. Indien onder al de leden van zijn mystiek lichaam er één was, van wie men kon veronderstellen, dat hij geen gebed nodig had, dan zou het voorzeker wel ons groot Verbondshoofd moeten zijn. Doch zo ons Hoofd overvloedig was in smeking, hoeveel te meer hebben wij, de mindere leden, dit dan niet van node!
Hij was nooit verontreinigd door de zonden, welke ons in geestelijke zin hebben verlaagd en verzwakt. Hij had met geen aangeboren neigingen te strijden. Indien de volmaakt Reine echter zo dikwijls tot God naderde, hoe veel te meer behoren wij dan niet voortdurend te bidden! Zó machtig, zó groot en toch zó biddend! O gij zwakken onder de kudde, met hoeveel kracht komt deze lering tot uw geweten! Stel u dus voor dat deze leerrede heden niet door mij voor u wordt uitgesproken, doch dat zij van de lippen komt van Een, die de grote Meester was in het bidden in het verborgene; het hoogste Voorbeeld van smeking, door niemand dan van God gehoord. En laat ieder woord de kracht hebben, alsof het door zulk Een gesproken werd.
Wenden wij ons dan terstond tot onze tekst. En wij zullen opmerken, ten eerste, het doel en de strekking van de gelijkenis. In de tweede plaats zullen wij enige woorden hebben te spreken over de twee handelende personen die er voorgesteld worden. En welks karakter voorbedachtelijk beschreven is op een wijze die kracht bijzet aan het argument. En dan zullen wij in de derde plaats verwijlen bij de macht die in de gelijkenis als overwinnend wordt voorgesteld.
I. Laat ons dan nadenken over DES HEEREN DOEL IN DEZE GELIJKENIS.
“Dat men altijd bidden moet en niet vertragen.” Kan de mens echter altijd bidden? Er bestond in de eerste dagen van het christendom een sekte, welker aanhangers dwaas genoeg waren om die zinsnede in letterlijke zin op te vatten. En dus poogden zonder ophouden te bidden door voortdurend gebeden op te zeggen. Natuurlijk hebben zij zich van alle wereldlijke bemoeiingen verre gehouden. En zo hebben zij, om de ene plicht te vervullen, een andere plicht veronachtzaamd. Zulke waanzinnigen kunnen wel verwachten de vruchten van hun dwaasheid te zullen oogsten. Gelukkig is het in onze tijd niet nodig zulk een dwaling te bestrijden en te veroordelen. Er bestaat veel meer de noodzakelijkheid om onze stem te verheffen tegen hen die onder voorwendsel van altijd te bidden, in het geheel geen vastgestelde tijden hebben tot gebed.
En dus in het tegenovergestelde uiterste vervallen. Toen onze Heere zei dat men altijd bidden moet, bedoelde Hij, dat men altijd in de geest, in de gezindheid van het gebed moet wezen, altijd bereid moet zijn om te bidden. Gelijk de oude ridders wel altijd in oorlog waren, doch daarom niet altijd te paard zaten om met gevelde lans voorwaarts te rukken, ten einde hun tegenstander uit het zadel te lichten. Doch wel altijd hun wapens droegen, daar zij ze gemakkelijk konden bereiken. En altijd gereed en bereid waren de dood tegemoet te gaan of zich te laten verwonden voor de zaak, waarvan zij kampioenen waren. Deze woeste krijgers sliepen dikwijls met hun wapenrusting aan. En zo moeten wij, zelfs als wij slapen, in de geest van het gebed zijn, zodat wij, in de nacht ontwakende, nog altijd met God zijn.
Onze ziel, haar goddelijke, middelpunt zoekende invloed ontvangen hebbend die haar haar hemels middelpunt doet zoeken, behoort immer meer natuurlijk en als van zelf naar God uit te gaan. Ons hart moet gelijk de bakens en wachttorens zijn welke ten tijde van de “Onoverwinnelijke Vloot langs de kusten van Engeland waren opgericht. En toen men deze met elk uur verwachtte te zien. Zij waren wel niet altijd brandende, doch er was altijd droog hout gereed met een brandende lont er bij, zodat op het bestemde ogenblik de gehele hoop terstond in vlammen opwaarts kon gaan. Onze ziel behoort in zulk een toestand te wezen, dat ieder ogenblik een gebed uit ons hart kan oprijzen. Daar behoeft men zijn bezigheden niet om te staken. Het is niet nodig van achter de toonbank weg te gaan en op de knieën te vallen. De geest moet stil en snel een kort gebed tot God kunnen richten. Als Nehemia de koning om een gunst wilde verzoeken, heeft hij – gelijk gij u zult herinneren – gelegenheid hiertoe gevonden doordat de koning hem vroeg: “Waarom is uw aangezicht treurig?” Maar eer hij de koning antwoordt, zegt hij: “Toen bad ik tot God van de hemel.”
Instinctmatig gevoelende dat de gelegenheid daar was, heeft hij haar toch niet terstond aangegrepen. Neen, hij toefde een ogenblik om van God te vragen van die gelegenheid op een verstandige wijze gebruik te maken. En er zijn groot doel mee te bereiken. Zo moeten ook gij en ik dikwijls gevoelen: “ik kan dit of dat niet doen, voor ik er een zegen over gevraagd heb.” Hoe ik mij ook door een natuurlijke aandrift gedrongen gevoel om mijn hand uit te strekken naar een voordeel, een te behalen winst, zo moet toch mijn geest onder de invloed van de goddelijke genade aarzelen, mij terughouden, totdat hij gezegd heeft: “Indien uw aangezicht niet meegaan zal, doe mij van hier niet optrekken.” Een christen behoort het wapen van het “altijd bidden” als een uitgetogen zwaard in de hand te houden. Dat zwaard van onze smekingen moeten wij nooit in de schede steken. Ons hart moet nooit wezen als een ongeladen en ongericht kanon, dat nooit op de vijand kan losbranden, vóórdat er eerst allerlei aan geschiedt. Neen, het moet als die kanonnen zijn welke geladen en gereed zijn. En slechts het vuur behoeven om afgeschoten te kunnen worden. De ziel moet niet altijd in de beoefening, doch wel voortdurend in de kracht van het gebed zijn. Zij moet niet altijd in de daad van het gebed, doch wel altijd in de geest van het gebed zijn.
En voorts: toen onze Heere zei: dat men altijd bidden moet, kan hij ook bedoeld hebben, dat het gehele leven van de christen een leven van toewijding aan God moet zijn. God te loven, beide met onze stem en met onze daden voor de goedertierenheden die wij van Hem hebben ontvangen. En dan God te bidden om de zegen die wij behoeven, godvruchtig erkennende dat zij van Hem komen. Deze twee oefeningen of werkzaamheden behoren in de een of andere vorm de som totaal van het menselijk leven uit te maken. Onze levenspsalm moet samengesteld zijn uit afwisselende verzen van gebed en dankzegging, totdat wij in de andere wereld komen, waar het gebed kan ophouden, en de lof geheel onze onsterfelijkheid zal innemen. “Maar,” zegt iemand, “wij moeten toch ons werk doen, onze dagelijkse plichten waarnemen.” Ik weet het, maar het is mogelijk dat wij onze dagelijkse bezigheden tot een deel maken van gebed en dankzegging. “Geef ons heden ons dagelijks brood”, zegt gij. En terwijl gij dit zegt is het een gebed. Nu gaat gij naar uw werk. En zo gij uw werk doet in een godvruchtige gezindheid, bidt gij door deze uwe wettige arbeid wederom hetzelfde gebed.
In uw morgenzang loof gij God voor de weldadigheden die gij van Hem hebt ontvangen En als gij u tot de plichten van het leven begeeft en er de genade in tentoonspreidt die eer doet aan Gods naam, dan gaat gij op de best mogelijke wijze voort met zijn lof te vermelden. Gedenkt dat voor christenen te arbeiden is te bidden. En dat er veel waarheid is in het woord van de dichter: “hij bidt het best, die het best lief heeft.” Het goede te begeren voor mijn medemensen en het voor hen te zoeken. Gods eer te begeren. En zó te leven dat zij er door bevorderd wordt, dat is ware godsvrucht. De vroomheid van de kloosters staat geenszins gelijk aan die van de mens die de strijd des levens strijdt. Die kloostervroomheid is op zijn best genomen slechts gelijk aan de heldenmoed van een krijgsman die het gevecht ontwijkt. Doch de godsvrucht van iemand die bezig is in zijn dagelijks beroep en alles doet tot eer van God dat is de moed van iemand die zich in het heetst van de strijd werpt. En er de verheven, aloude standaard van Jehova-nissi omhoog houdt. Gij behoeft niet te vrezen dat er in een wettig beroep iets kan wezen dat u van bidden, het ware bidden, behoeft te doen aflaten.
Doch als gij een beroep uitoefent dat onbestaanbaar is met gebed, o, dan deed gij veel beter met dit beroep te laten varen. Als het een zondig, onheilig beroep is dan kunt gij dat natuurlijk Gode niet aanbieden. Doch alle gewone werkzaamheden van het leven zijn van zulk een aard dat zo gij ze niet kunt heiligen, dit aanduidt dat er heiligheid ontbreekt in u zelf. En zo draagt gij er dan de schuld van. Men moet altijd bidden. Dat wil zeggen dat als iemand de schoenmakersklopsteen gebruikt, of de beitel hanteert. Als de handen aan de ploeg zijn, of aan de spa. Als zij koopwaren meten, als zij handelen in geldswaardig papier, of wat zij ook anders doen, zij behoren alle deze dingen tot een deel te maken van het heilig streven om Gods eer te bevorderen. Hun gewone, alledaagse kleren moeten heilige gewaden worden. Hun maaltijden sacramenten, hun gewone handelingen offeranden. En zij zelf een koninklijk priesterdom, een bijzonder volk, ijverig tot goede werken.
Een derde betekenis, die, geloof ik, onze Heere ons wilde doen verstaan, is deze: men moet altijd bidden, dat is: men moet volharden in den gebede. Dit is waarschijnlijk, wat Hij in de allereerste plaats bedoeld heeft. Als wij God eens om een zegen vragen, dan moeten wij niet denken, dat wij er Hem nu verder niet lastig om moeten vallen. Neen; wij moeten er herhaaldelijk om tot Hem gaan. Indien wij Hem zevenmaal om iets gevraagd hebben, dan moeten wij er mee voortgaan tot aan zeventig maal zeven maal. In tijdelijke zaken kan er een grens zijn en kan de Heilige Geest ons zeggen er niet meer om te vragen. Dan moeten wij zeggen: “De wil des Heeren geschiede.” Indien het iets is voor ons persoonlijk voordeel, dan moeten wij ons door de geest van de onderworpenheid laten beheersen. Zodat wij, na de Heere driemaal gevraagd te hebben, tevreden moeten zijn met de belofte: “Mijne genade is u genoeg.” En niet langer er op aandringen dan de doorn uit ons vlees zal worden weggenomen.
Maar ten opzichte van geestelijke zegeningen, en inzonderheid in het verenigd gebed der gemeente, moeten wij ons niet laten afwijzen. Hier moeten wij volharden zo wij willen overmogen. Wij moeten er onophoudelijk mee voortgaan. En van geen pauze weten voor ons gebed, totdat de verlangde zegen ons in de ruimste mate is geschonken. “Men moet altijd bidden.” Week op week, maand op maand, jaar op jaar moet de bekering van dat geliefde kind het onderwerp van het gebed van zijn vader zijn. De toebrenging van de onbekeerde echtgenoot moet dag en nacht op het hart van zijn gade liggen, totdat zij haar verkregen heeft. Zelfs tien of twintig jaren van onverhoord bidden mag zij niet als een reden beschouwen om er mee op te houden. Zij mag God geen tijden of gelegenheden stellen. Doch zo lang er leven is in haar en zo lang er leven is in het dierbaar voorwerp van haar bezorgdheid moet zij voortgaan met bij de machtige God van Jacob te pleiten.
De leraar moet niet slechts nu en dan een zegen vragen voor zijn gemeente, om als hij die zegen in zekere mate ontvangen heeft, dan nu verder af te laten van zijn voorbede voor haar, neen, hij moet met vurige ernst voor haar blijven bidden, zonder te verzwakken of te vertragen. Hij moet luid roepen en niet inhouden, totdat de vensters van de hemel geopend en een zegen geschonken is, te groot voor hem om hem te kunnen bergen. Doch broeders, hoe dikwijls gebeurt het niet dat wij van God vragen en niet hebben, omdat wij er niet lang genoeg op wachten aan zijn deur! Wij kloppen een paar maal aan de deur der genade. En daar er geen vriendelijke bode is die de deur voor ons opent gaan wij onze weg. O mocht ons de genade geschonken worden om stand te houden voor de engel van God. En Hem nimmer, nimmer, nimmer loslaten, gevoelende, dat de zaak, waarvoor wij pleiten, een zaak is, waarin wij voorspoedig moeten zijn, omdat het heil van de zielen er van afhangt. En de eer van God er mee gemoeid, de toestand van onze medemensen in gevaar is. Indien wij het hebben opgegeven om te bidden voor ons eigen leven en het leven van hen die ons het dierbaarst zijn, zo kunnen wij de zielen van de mensen
toch niet opgeven. Daarvoor moeten wij dringend bidden en aanhoudend pleiten, totdat wij verhoord zijn.
Ik kan van dit deel van het onderwerp niet afstappen zonder op te merken dat onze Heere ons wil leren dat men meer en dikwijls in het gebed moet zijn. Wij moeten niet slechts altijd de geest van het gebed hebben. Wij moeten niet slechts ons gehele leven tot één gebed maken en volharden in den gebede voor iets dat dierbaar is aan onze ziel. Doch er moet onder al de heiligen veelvuldiger gebeden worden. Ik leer dit uit de gelijkenis: “Opdat zij niet eindelijk kome en mij het hoofd breke.” Zulk een geneigdheid tot bidden zal niet lang aanhouden, tenzij men tijden en gelegenheden afzondert voor het gebed. Er zijn in de Schrift geen bepaalde tijden tot het gebed aangewezen, behalve door het voorbeeld van heilige, godvruchtige mensen. Want de Heere laat veel over aan de liefde van zijn volk en de drang van het innerlijk leven. Hij zegt niet: “Bidt elke dag om zeven uur in de morgen,” of “bidt in de avond om acht, negen, tien, of elf uur.” Neen, Hij zegt: “Bidt zonder ophouden. Toch zal ieder christen het bij uitstek nuttig vinden om zijn geregelde tijden van afzondering te hebben tot het gebed. En ik betwijfel het of een hoge godsvrucht bestaan kan indien zulke tijden niet nauwgezet waargenomen worden. Wij lezen in oude overleveringen van de apostel Jakobus dat hij zó veel bad, dat zijn
knieën vereelt waren door het gedurig knielen. En Fox verhaalt ons, dat Latimer gedurende zijn gevangenschap zo veel op de knieën was, dat de arme grijsaard soms niet op kon staan om zijn maaltijd te gebruiken. En dan door zijn dienaren opgericht moest worden. Toen hij niet langer kon prediken en opgesloten was binnen stenen muren, ging zijn gebed op voor zijn land. En zo ontvangen wij in onze tijd de zegen. Daniël bad dagelijks op gezette tijden en met geopende vensters. “Ik loof u zeven maal des daags,” zegt iemand. David verklaarde, dat hij “des avonds, en des morgens, en des middags” tot God zal gaan. O dat onze gebeden niet door zo grote tussenpozen van elkaar gescheiden waren. Gave God, dat de bronnen, waaruit wij op de pelgrimstocht des levens drinken, menigvuldiger waren. Op deze wijze is het dat wij moeten bidden zonder ophouden.
Om het nu alles samen te vatten: onze Heere bedoelde, dat de gelovigen een algemeenheid van bidden moeten beoefenen – ten allen tijde moeten wij bidden. Er zijn in de dag of de week van een christen geen bijzondere uren die heilig zijn. En daarom meer dan andere in het gebed doorgebracht moeten worden. Wij bidden van dat des morgens de haan kraait tot aan middernacht. Op ieder ogenblik wanneer wij er door de Geest toe bewogen worden. Wij moeten bidden in alle toestanden, in onze armoede en onze rijkdom. In gezondheid en ziekte. In de zonnige dagen van de feestvreugde en in de donkere nachten van rouw en geween. Wij moeten bidden bij geboorten en bij begrafenissen. Wij moeten bidden als onze ziel zich verheugt in ons binnenste vanwege de overvloedige goedertierenheid van de Heere. En wij moeten bidden als onze ziel vanwege rouw en bedruktheid tot aan de poorten van de dood is gekomen. Wij moeten bidden bij al onze verrichtingen, zowel bij die van wereldlijke als die van geestelijke aard. Alles moet geheiligd worden door gebed. Het Woord Gods en het gebed moeten boven en behalve de gewone dingen van het dagelijkse leven komen.
Bid bij een koop die gij sluit. Bid als gij naar een winkel gaat en er weer uitkomt. Herinner u hoe in de dagen van Jozua de Gibeonieten Israël hebben bedrogen, omdat Israël het de mond van de Heere niet vroeg. En laat ook gij u niet bedriegen door een schoonschijnende verzoeking. Hetgeen u zeer licht kan gebeuren. Indien gij niet dagelijks tot de Heere gaat en zegt: “Bestuur mij, maak rechte paden voor mijn voeten en leid mij op de eeuwige weg.” Nooit zult gij dwalen door te veel te bidden. Nooit zult gij u vergissen door al te dikwijls om Gods leiding te vragen. Doch gij zult het een genaderijke verlichting van uw ogen vinden, als gij voor twee wegen staat die beiden gelijkelijk recht schijnen te zijn. En tot God roept: “Leid mij, o grote Jehovah.” “Men moet altijd bidden.” Ik heb hier nu over gesproken vanaf deze kansel. Gaat heen en geeft er de verklaring van in uw dagelijks leven.
II. Om kracht bij te zetten aan dit gebod, geeft de Heere ons een gelijkenis, waarin TWEE HANDELENDE PERSONEN voorkomen, en het zijn de kenmerkende trekken van deze twee personen die aan dit gebod kracht bijzetten. In het eerste vers van deze gelijkenis vinden wij een rechter. Hierin hebben wij nu het grote voordeel in het gebed. Broeders, indien deze arme vrouw overmacht heeft bij een rechter, wiens ambt streng, onbuigzaam en ontoegevend is, hoe veel te meer behoren gij en ik aan te houden in den gebede en vol hoop te zijn om verhoord te worden, als wij onze smekingen richten tot een Vader! Een vader verschilt veel van een rechter. Een rechter moet noodzakelijker wijs onpartijdig zijn en streng. Doch de vader is, als van zelf, partijdig voor zijn kind,
meedogend en teer voor zijn eigen kroost. Heeft zij overmacht bij een rechter. En zullen wij dan niet overmogen bij onze Vader die in de hemelen is? Blijft zij in haar grote nood bij hem aanhouden, hem lastig vallen, tot dat zij haar begeerte verkrijgt. En zullen wij dan niet in de innigheid van ons verlangen volharden in den gebede, totdat wij van onze hemelse Vader verkrijgen alles wat zijn woord ons belooft?
En behalve dat hij een rechter was, had die mens ook geen goed karakter. Van beide kanten kwam hij te kort. Hij “vreesde God niet.” Zijn geweten was toegeschroeid. Hij dacht niet aan de grote rechterstoel voor welke ook rechters moeten verschijnen. Hij heeft wellicht een eed gedaan voor het aangezicht van God om onpartijdig recht te spreken, doch hij heeft zijn eed vergeten. En het recht onder zijn voeten vertreden. Hij was een rechter, “die God niet vreesde, en geen mens ontzag.” De goedkeuring van zijn medemensen die zeer dikwijls een macht is, om zelfs van nature slechte mensen te weerhouden van openlijk kwaad te doen. Of wel hen te nopen tot rechtvaardigheid had op hem geen invloed. Indien nu de weduwe bij zulk een ellendeling overmocht. Indien het ijzer van haar lastig dringen het ijzer en staal brak van de verhardheid van hart van deze man. Hoe veel te meer kunnen wij dan niet verwachten wel te slagen bij Hem die rechtvaardig is en goed, de Vriend der nooddruftigen, de Vader der wezen en de Wreker van allen die verdrukt worden! O laat het karakter van God, als het u voor ogen komt in al de majesteit van zijn waarheid en trouw vermengd met goedertierenheid, tederheid en genade een onvermoeibare ijver van smeking in u opwekken. En u met deze arme vrouw doen besluiten dat gij met uw smeking niet zult ophouden voordat gij uw begeerte hebt verkregen.
Die rechter was zo door en door slecht, dat hij zijn slechtheid bij zich zelf erkende. En dat wel met grote zelfvoldoening. Zonder het minste gevoel van berouw zei hij bij zich zelf: “Hoewel ik God niet vrees en geen mens ontzie.” Er zijn weinig zondaren, die zó ver gaan. Zij zullen God niet vrezen en geen mens ontzien, doch toch zullen zij iets in hun hart koesteren dat nog enige schijn van deugd heeft. En zich zelf zo misleiden dat zij geloven ten minste niet erger te zijn dan anderen. Doch bij deze man was dat zelfbedrog er niet. Hij was even onverschillig onder deze erkentenis als de Farizeeër omtrent het tegenovergestelde was: “O God! Ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen.” Tot welk een schaamteloosheid moet deze mens niet zijn gekomen. Hoe grotelijks moet zijn hart niet verhard zijn geweest dat hij zich zelf, als zodanig kennende, toch op de rechterstoel durfde plaats te nemen om zijn medemensen te oordelen! Toch heeft de vrouw bij dit monster in menselijke gedaante de overmacht. Hij, die mens die een welbehagen had in zijne eigen slechtheid. Bij die rechter heeft het lastige aandringen overmacht. Hoeveel te meer zal dan ons pleiten niet overmogen bij Hem die Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem vrijwillig voor ons allen heeft overgegeven. Bij Hem, wiens naam liefde is, wiens natuur geheel en al aantrekkelijk is en bemoedigend voor hen die zijn aangezicht zoeken!
Hoe slechter deze rechter ons wordt voorgesteld, en hij zou nauwelijks in meer zwarte kleuren afgeschilderd kunnen worden, – hoe meer de stem van de Zaligmaker ons schijnt toe te roepen, dat “men altijd bidden moet en niet vertragen.”
Merk ook op met betrekking tot het karakter van deze rechter dat hij met volkomen bewustheid om niets gaf dan om zijn eigen gemak. Toen hij er eindelijk in bewilligde recht te doen, was zijn enige beweegreden hiervoor de vrees, “dat zij niet eindelijk komt en mij het hoofd breekt.” “Dat zij mij niet versuft maakt” zou men hier in het oorspronkelijke Grieks kunnen lezen, of gelijk sommigen vertalen: “Dat zij mij het gelaat niet zwart maakt door er gedurig op te hameren.” Een soort van boeventaal, denk ik, uit die dagen. Dat was de taal die hij gebruikte. Een korte volzin om zijn verontwaardiging uit te drukken, omdat men hem over zulk een geval lastig durfde vallen. Het enige wat hem bewoog was de begeerte om zijn gemak te kunnen houden. En alles aangenaam om zich heen te hebben. O mijn broeders, indien zij bij zo iemand heeft overmocht, hoe veel te meer zullen wij dan niet welslagen bij God, wiens verlustiging het is zorg te dragen voor zijn kinderen. En hen lief heeft als de appel van zijn oog!
Deze rechter was onvriendelijk en wreed voor haar. Toch bleef de weduwe bij hem aandringen. In den beginne wilde hij in het geheel niet naar haar luisteren, ofschoon haar gezin, haar leven, het lot van haar kinderen van zijn wil en welbehagen afhingen. Door een lijdelijke onrechtvaardigheid bestendigde hij haar leed en haar lijden. Maar onze God is vriendelijk en barmhartig voor ons. Tot aan dit ogenblik toe heeft Hij ons gehoord en onze bede toegestaan. Stel dit tegenover het karakter van de rechter. En dan zal ieder liefhebbend hart dat de kracht van het gebed kent, tot dringend aanhouden in smeking worden bewogen.
Doch wij moeten er nu toe overgaan om de andere handelende persoon in dit toneel gade te slaan. Het is de weduwe. En ook hier wordt de gemeente Gods er door alles toe bemoedigd om aan te houden bij God in het gebed. Het was blijkbaar dat zij de rechter hoegenaamd niet kende. Zij verscheen voor hem als iemand in wie hij hoegenaamd geen belang stelde. Waarschijnlijk had hij haar nooit tevoren gezien. Wie zij was en wat zij verlangde ging hem niet aan. Doch als de gemeente voor God verschijnt, komt zij als de bruid van Christus. Zij verschijnt voor de Vader als een die Hij heeft lief gehad met een eeuwige liefde. En zal Hij zijn uitverkorenen, zijn eigen volk, geen recht doen? Zullen hun gebeden bij Hem niet overmogen, als het lastig aandringen van een vreemdelinge bij die onwillige rechter wèl heeft overmocht?
De weduwe verscheen voor de rechterstoel zonder een enkele vriend. Volgens de gelijkenis had zij geen advocaat, geen krachtig pleiter die voor de rechtbank opstond en zei: “Ik ben de beschermer van deze arme vrouw.” Zal zij overmogen dan moet het door haar eigen ijver en vastheid van voornemen zijn om haar doel te bereiken. Maar als gij en ik voor onze Vader komen dan komen wij niet alleen. Want wij hebben een Vriend, die altijd leeft om voor ons te bidden. O christen, dring met heilige vrijmoedigheid aan bij God, want het bloed van Jezus spreekt met een stem die gehoord moet worden. Wees dus niet versaagd, doch volhard in uw smeking. Deze arme vrouw kwam zonder een belofte om haar te bemoedigen. Integendeel, er was veel om haar af te schrikken. Maar als gij en ik voor God komen dan wordt ons door God zelf bevolen te bidden. En er is ons beloofd dat zo wij om iets vragen, wij zullen ontvangen. Dat zo wij zoeken, wij zullen vinden. Wint zij haar zaak zonder het heilig wapen van de belofte en zullen wij dan niet winnen? Wij die de stormram van Gods eigen woord tegen de poorten van de hemel kunnen gebruiken? O mijn broeders, wij moeten geen ogenblik aflaten van onze smeking, zolang wij Gods belofte hebben om haar te ondersteunen.
Behalve dat de weduwe geen enkele belofte had, had zij ook geen voortdurend recht van toegang. Ik denk dat zij op gewone tijden, als er recht gesproken werd, een recht had om gehoord te worden. Maar welk recht had zij om de rechter immer met haar bede te vervolgen, hem op te wachten op straat. Aan te kloppen aan de deur van zijn eigen woning. Zelfs in de nacht, zodat hij, boven in het huis slapende, door haar roepen en schreeuwen werd gewekt? Zij had er geen verlof toe om hem zo lastig te vallen. Doch wij mogen ten allen tijde tot God komen. Wij mogen dag en nacht tot Hem roepen, want Hij heeft ons bevolen te bidden zonder ophouden. Hoe! Zonder er verlof toe te hebben blijft die vrouw zo dringend aanhouden! En zullen wij, met de heilige vergunning die God ons gegeven heeft en de bemoediging van zijn overvloedige goedertierenheid met ons pleiten ophouden?
Die arme vrouw heeft telkens, als zij met haar verzoek tot hem kwam, de rechter tot toorn geprikkeld. Ik denk dat hij woedend geweest moet zijn, daar zulk een onbeduidend persoon hem lastig durfde vallen. Doch als wij bij Jezus pleiten behagen wij Hem veeleer dan dat wij Hem vertoornen. De gebeden der heiligen zijn muziek in Gods oren. Naar de mens gesproken doen wij Gode een genoegen als wij bij Hem pleiten. Het is Hem een ergernis, zo wij onze smekingen inhouden. Doch Hij heeft een welbehagen in ons als wij voortdurend tot Hem naderen. O gij kinderen der liefde, indien gij de goedkeurende blik opvangt uit het oog van uw Vader, zo bid ik u, versaagt niet. Doch volhardt, blijft aanhouden om de zegen van Hem af te smeken.
En wederom: deze vrouw had een rechtszaak die voor de rechter zelf niet van belang was. Doch wij bidden om een zaak, waar God nog veel meer belang bij heeft dan wij. Want als de gemeente vraagt om de bekering van zielen dan kan zij met recht zeggen: “Sta op, o God! Twist uw twistzaak.” Het is tot eer van Christus als zielen behouden worden. Het verheerlijkt de goedertierenheid en de macht van God als grote zondaren zich bekeren van de dwaling huns weegs. En bijgevolg pleiten wij bij de Rechter en voor de Rechter, pleiten wij bij God en voor God. Ons gebed is
eigenlijk door Christus voor Christus dat zijn koninkrijk kome en zijn wil geschiede.
Ik moet niet vergeten er op te wijzen, dat deze vrouw slechts alleen was. Zij overmocht, ofschoon zij alleen was. Doch zal God zijn uitverkorenen geen recht doen die niet één, maar tienduizenden zijn? Indien er een belofte is dat waar twee of drie zullen samen stemmen op de aarde over enige zaak die zij zouden mogen begeren dat die hun zal geschieden. Hoe veel te meer zal dit dan niet geschieden, indien in enige gemeente honderden samenkomen die vuriglijk begeren dat God zijn belofte zal vervullen? Zulke pleitgronden werpen ketenen rondom de troon van God! Hoe wordt er de Almacht, als het ware, door ingesloten! Hoe nopen zij de Almachtige om op te staan en zijn volk te antwoorden en de grote daad te doen, waardoor zijn gemeente gezegend en Hij zelf verheerlijkt zal worden.
Gij ziet dus, dat, hetzij wij de rechter beschouwen of onze blik richten op de weduwe, het karakter van elk van hun ons wijst op onze plicht en ons voorrecht om altijd te bidden en niet te vertragen.
III. Het derde en laatste punt van onze bespreking is: DE MACHT DIE, VOLGENS DEZE GELIJKENIS, DE OVERWINNING BEHAALDE.
Deze macht was niet de welsprekendheid van de vrouw: “Doe mij recht tegen mijn tegenpartij.” Dat zijn slechts weinig woorden. Zij hebben de verdienste van veelbetekenend te zijn. Doch wie de kunst van de welsprekendheid wil bestuderen, zal er niet veel uit leren. “Doe mij recht tegen mijn tegenpartij.” Slechts zes woorden. Gij ziet dat er geen pleitgrond is. Er is niets over haar weduwstaat, niets over haar kinderen, niets over de slechtheid van haar tegenpartij. Niets omtrent het oordeel van God over onrechtvaardige rechters, noch omtrent de toorn van God over onrechtvaardige mensen die de huizen van de weduwen verslinden, niets van dat alles. “Doe mij recht tegen mijn wederpartij.” Haar welslagen hing dus niet af van de kracht van haar welsprekendheid. En hieruit leren wij dat het overmogen van een ziel of van een gemeente bij God niet afhangt van de keus van haar woorden of van de welsprekendheid van de taal die zij gebruikt. Het gebed dat ten hemel oprijst kan wel eens zeer weinig sierlijkheid van woorden hebben. Doch wel moet er een kracht van innige begeerte, van vurig verlangen in zijn. Het moet, zo het de zevende hemel wil bereiken, niet als de pauw zijn, schitterend van kleurenpracht. Doch als de arend die zich naar de wolken verheft. Als gij in het openbaar bidt, dan zal het, in de regel, hoe korter hoe beter zijn. Woorden zijn hinderlijk voor het gebed. Dikwijls gebeurt het dat een overvloed van woorden een schaarste van begeerten aanduidt. De rijkheid van woorden in het gebed is dikwijls slechts een vijgenblad om de naaktheid van een niet ontwaakte ziel te bedekken.
Er is nog iets, dat volkomen zeker is, namelijk dat de vrouw niet overmocht heeft door het rechtvaardige van haar zaak. Deze kan goed of niet goed zijn geweest. Doch er staat hieromtrent niets vermeld. Ik betwijfel het rechtvaardige er niet van. Evenwel, de rechter bekommerde er zich niet om of haar zaak al of niet recht was. Waar het hem om de doen was, was dat die vrouw hem lastig viel. Hij zegt niet: “haar zaak is goed en recht. Ik moet er mijn aandacht aan wijden.” Neen, hij was te slecht om zich door zulk een beweegreden te laten leiden – maar “zij kwelt mij.” Dat is alles, “ik zal de zaak dan maar op mij nemen.” Evenzo is er ook in onze zaak, de zaak tussen de zondaar en God, niets waardoor wij bij God kunnen overmogen. Neen, zondaar, gij hebt geen verdienste. Indien gij uw pleit wint, dan moet het wezen om de verdienste van een ander. En van uw zijde moet er geen verdienste maar ellende zijn. Het moet niet wezen door uw gerechtigheid, doch door uw aanhouden dat gij bij God overmoogt. Hoe behoorde dit diegenen onder u te bemoedigen, die gedrukt zit onder het gevoel van uw onwaardigheid! Hoe onwaardig gij ook bent, volhardt in den gebede. De hand kan zwart zijn. Zo zij echter de klopper kan opheffen zal de poort open gaan. Ja, en al is die hand verlamd. En al zou gij behalve die verlamming ook nog melaats wezen. Al zou de witte melaatsheid zich aan uw voorhoofd openbaren. Zo gij slechts sidderend die klopper kunt opheffen en haar door haar eigen gewicht op die heilige belofte laat vallen, dan zult gij gewisselijk bij de Koning der koningen gehoor ontvangen. Het is geen welsprekendheid, het is geen verdienste die bij God wint. Het is niets dan het dringend aanhouden in den gebede.
Merkt nog op betreffende deze vrouw dat de rechter eerst zei dat zij hem moeilijk viel. Daarna dat zij voortdurend tot hem kwam. 1) En toen voegde hij er de vrees bij dat zij hem het hoofd zou breken. Ik denk, dat de zaak zich ongeveer aldus zal hebben toegedragen. Op een morgen was de rechter op zijn plaats in de rechtszaal gezeten. Vele mensen kwamen tot hem om recht van hem te vragen.
En dit recht verkregen zij van hem naar de onpartijdigheid (?) van een booswicht, daar hij altijd het beste woord had voor hem, die hem het kostbaarste geschenk bracht. Opeens kwam daar ook een arme weduwe met haar klacht. Zij had reeds verscheidene keren beproefd gehoor te verkrijgen, doch haar stem werd overschreeuwd door die van anderen. Ditmaal was haar stem echter zó luid en scherp dat het haar gelukte de opmerkzaamheid van de rechter te trekken. “Heer, doe mij recht tegen mijn wederpartij.” Niet zodra ziet hij aan haar armoedig gewaad dat hij van haar geen rijk geschenk kan verwachten, of hij antwoordt: “Zwijg, ik moet mij met andere zaken bezig houden.” Nu behandelt hij een zaak van iemand die hem beter weet te belonen (of om te kopen). Maar wederom hoort hij haar geroep: “Heer, ik ben een weduwe, doe mij het recht tegen mijn wederpartij.” Vertoornd over deze nieuwe stoornis, gebood hij de deurwaarder haar naar buiten te brengen, omdat zij de stilte van het hof verbrak. En de werkzaamheden belemmerde. “Draag zorg, dat zij morgen niet binnen komt,” zei hij, “het is een lastige vrouw.” Lang vóórdat de morgen daar was ondervond hij reeds hoe juist zijn opinie van haar was. Zij wachtte, totdat hij het hof verliet, ging hem achterna, volgde hem door de straten, totdat hij blij was zijn deur binnen te gaan. En nu gebood hij zijn bedienden de deur goed te sluiten, opdat het gerucht dat de vrouw maakte, niet tot hem zou doordringen. Want zij had hem voortdurend toegeroepen: “Doe mij recht tegen mijn wederpartij.” Hij is nu veilig in huis. En hij gebiedt zijn dienaren hem zijn maaltijd op te brengen. Zij gieten water op zijn handen en voeten. En hij staat op het punt van zijn maaltijd te gebruiken, toen er wederom zeer luid aan de deur wordt geklopt, waarna men een geluid hoort als van iemand die binnen wil dringen, doch wie men dit belet. “Wat is het” vraagt hij.
Er staat buiten een vrouw, een weduwe die wenst dat gij haar recht doen zult.” “Zeg haar dat ik haar niet kan spreken. En dat zij heen moet gaan.” Hij wil des nachts boven in het huis zich ter ruste begeven, doch wederom hoort hij dat kloppen. En een stem die van de straat tot hem doordringt: “Heer, doe mij recht tegen mijn wederpartij.” De volgende morgen is het gerechtshof weer open. En ofschoon het haar verboden is binnen te gaan, weet zij toch binnen te dringen. En voortdurend valt zij de rechter in de rede met haar geroep van: “Heer, doe mij recht tegen mijn wederpartij.” Vraag haar, waarom zij zo lastig aandringt en zij zal u zeggen dat haar echtgenoot overleden is. Hij liet haar een stukje land na – het was alles wat zij had; maar een wrede nabuur zag dit stukje land aan met benijdende, hebzuchtige ogen en heeft het genomen, gelijk Achab Naboth’s wijngaard heeft genomen. En nu heeft zij geen meel en geen olie voor haar kinderen. En zij schreien om brood.
O, indien hun vader nog leefde, hoe zou hij waken over hun belangen! Doch zij heeft geen helper. En de zaak is zo helder als de dag. En waar is een rechter voor, indien het niet is om de verdrukten, de benadeelden te beschermen? Er blijft haar ook geen ander hulpmiddel meer over, want de schuldeiser zal haar kinderen als slaven verkopen. Dat kan zij niet verdragen. “Neen,” zegt zij, “er blijft mij slechts één redmiddel over. Het is, dat deze man voor mij opkomt en mij recht doet. En ik ben vast besloten hem niet met rust te laten vóórdat hij het gedaan heeft. En zo ik omkom, dan zullen de laatste woorden op mijn lippen zijn: ” Doe mij recht tegen mijn wederpartij.” En zo wordt dan het hof voortdurend in zijn werkzaamheden gestoord. Wederom roept de rechter: “Brengt haar naar buiten! Ik kan niet voortgaan met de zaken te behandelen, zolang deze waanzinnige haar oorverdovend geroep van “Doe mij recht tegen mijn wederpartij” aanhoudt. Maar dit is spoediger gezegd dan
gedaan. Zij houdt zich vast aan de pilaren van de zaal om te beletten dat men haar naar buiten sleept. En toen dit eindelijk toch geschiedde, wachtte zij slechts op een gelegenheid om weer naar binnen te gaan. Zij vervolgt de rechter met haar geroep. En laat hem geen ogenblik met rust. “Ach!” zegt de rechter, “ik word er dodelijk door gekweld. Ik bekommer mij niet om deze weduwe, noch om haar eigendom, noch om haar kinderen. Voor mij mogen zij van honger omkomen. Doch dit kan ik niet uithouden. Het zou mij dodelijk vermoeien en vervelen. Ik zal haar zaak dus maar liever afdoen.” Dat geschiedt. En nu gaat zij haar weg. Zij heeft door niets anders dan door haar aanhouden overwonnen.
Welaan, broeders, gij hebt vele andere wapens die gij bij God in het gebed kunt gebruiken, doch onze Heiland vermaant u dit alles overwinnend instrument van het aanhouden in het gebed niet te veronachtzamen. God zal gemakkelijker te bewegen zijn dan deze onrechtvaardige rechter, alleenlijk wees gij even dringend en even volhardend als deze weduwe is geweest. Indien gij er zeker van bent dat de zaak, waarom gij vraagt, goed is, zo pleit thans. Pleit des middags en des avonds, ja pleit steeds maar door. Legt met tranen en sterke roepingen uw zaak bloot voor de Heere. Regelt uw argumenten, ondersteunt uw pleiten door goede redenen. Pleit op het dierbaar bloed van Jezus, stelt Christus wonden voor de ogen van de Vader. Wijst op het zoenoffer van Golgotha. Laat u door de gekroonde Vorst, de Priester die aan Gods rechterhand staat, helpen. En neemt in het binnenste van uw hart het vaste besluit, dat, indien Sion niet bloeit, indien er geen zielen behouden worden, indien uw gezin niet wordt gezegend, indien uw eigen ijver niet wordt opgewekt, dat gij dan zult sterven met de bede op uwe lippen.
En de aanhoudende, dringende begeerte in uw ziel. Laat mij u zeggen, dat, zo iemand van u sterft zonder dat uw gebed werd verhoord, gij daarom nog niet tot de gevolgtrekking behoeft te komen, dat God u heeft teleurgesteld. Ik zal eindigen met u iets te verhalen. Ik heb gehoord dat een zeker godvruchtig vader het ongeluk had van verscheidene zeer ongodvruchtige zonen te hebben. Naarmate zij opgroeiden, werden zij hoe langer hoe meer ongelovig. En leiden een zeer onzedelijk leven. De vader die aanhoudend voor hen had gebeden en in alle opzichten een voorbeeldig christen was, hoopte eindelijk dat hij op zijn sterfbed een woord tot hen zou kunnen spreken, waardoor hun hart bewogen werd. Hij liet hen aan zijn bed komen, doch in zijn laatste ogenblikken was hij bitter ongelukkig, want hij verloor het licht van Gods vriendelijk aangezicht. En werd door twijfelingen en vrees bevangen. De laatste sombere gedachte die hem kwelde was: “In plaats dat mijn dood een getuigenis is voor God, waardoor mijn lieve zonen gewonnen worden, sterf ik in zulk een duisternis van de ziel dat ik vrees, dat zij er in hun ongeloof door bevestigd zullen worden.
En het hen zal doen denken dat er in het christendom geen waarheid en dus geen zaligheid is.” Doch de uitwerking was juist het tegenovergestelde. Toen de zonen van de begrafenis thuis kwamen, sprak de oudste van hen zijn broeders aldus aan: “Mijne broeders, onze vader heeft ons bij zijn leven dikwijls over de godsdienst gesproken, doch wij hebben er nooit acht op geslagen; maar welk een prediking is zijn sterfbed voor ons geweest! Want, indien hij die God zo trouw heeft gediend en zo nabij God heeft geleefd, het toch zó moeilijk vond om te sterven, wat soort van sterfbed zullen wij dan wel hebben die zonder God en zonder hoop hebben geleefd?” Hetzelfde gevoel had zich van allen meester gemaakt. En alzo is in de dood van die vader op vreemde wijze het gebed verhoord dat hij door Gods genade gedurende zijn leven voor hen had opgezonden. Gij weet niet, of gij, als gij in de heerlijkheid bent en door de vensters van de hemel heen ziet, niet een dubbele hemel zult ontvangen, door uw geliefde zonen en dochters bekeerd te zien door de woorden die gij hebt gesproken. Ik zeg dit niet om u te doen aflaten van het gebed om hun onmiddellijke bekering, doch om u te bemoedigen. Laat u door niets in verzoeking brengen om af te laten van het gebed. Zo lang er nog adem in u is en zo lang er nog adem in hen is moet gij voor hen blijven bidden. Want ik zeg u dat Hij u spoedig recht zal doen, ofschoon Hij u lang heeft verdragen. God zegene deze woorden om Jezus’ wil.
Amen.