Zij zijn alle morgen nieuw. Klaagliederen 3:23
Het water in een waterbak is misschien voldoende voor een lange tijd; maar als we het bewaren, blijft het niet fris. Misschien was het de eerste morgen, toen het in de bak stroomde, wel vers, maar zo blijft het niet tot morgen. Hoe langer het duurt, des te langer staat het ook stil. Maar het water dat uit de bron gutst, is altijd vers. Toen ik nog een jongen was, dronk ik het; ik ging naar de bron in de beste van mijn mannelijke jaren en nu, terwijl mijn haar al grijs wordt, buk ik me om ervan te drinken – en het is fris en sprankelend als altijd. God is niet de waterbak, maar de fontein. Onze schatten, die we op aarde vergaren, zijn stilstaande poelen; maar de schat die God ons geeft uit de hemel, uit Zijn hand, en uit genade, is de kristallen bron die vanuit eeuwige diepten opborrelt, die altijd fris is en altijd nieuw. De Engel des verbonds heeft geen grijze haren, en geen rimpels op Zijn voorhoofd. Van Hem mag ik zeggen wat de bruid in het Hooglied van Salomo zegt van haar Beminde: ‘Zijn haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf.’ De genade is zo oud als de eeuwigheid, en altijd de eigenschap geweest die God het liefst is. Toch is zij altijd jong, werkzaam, stralend en schoon. De genade is geen boom die maar eenmaal per jaar vrucht draagt. Zulk fruit dragen onze bomen: we kunnen het een winter lang opslaan, en het zo lang bewaren tot het misschien gaat rotten. Maar de genade van God is als de boom des levens, die elke maand zijn vrucht voortbrengt. In alle tijden en seizoenen mogen we delen in Gods barmhartigheid, en we zullen merken dat die elke morgen nieuw is.