Het zou in strijd zijn geweest met het karakter van Hem, ’’door Wie alle dingen zijn,” als Hij een onvolkomen Zaligmaker had gezonden, d.w.z. als Hij een deel had opgedragen aan ons en het overige aan Christus. Kijk naar de zon. God wil dat de zon de aarde zal verlichten. Eist Hij, dat de duisternis van de aarde tot de verlichting zal bijdragen? Vraagt Hij aan de nacht, of de nacht iets bezit in zijn sombere schaduwen, dat een bijdrage kan leveren tot de middagglans? Nee, voorwaar niet. De zon verrijst ’s morgens, zoals een reus, om haar loop te lopen en de aarde wordt met een lichtglans overgoten. En nu zal God Zich wenden tot de verduisterde zondaar om hem te vragen of er iets in hem is, dat zal kunnen bijdragen tot het eeuwige licht? Neen. Jezus verrijst als de Zon der gerechtigheid met genezing onder Zijn vleugels en waar Hij komt, wordt de duisternis in licht herschapen. Hij alleen is ”het Licht der wereld.” Zijn arm heeft Hem heil beschikt. Hij vraagt geen mens om hulp, maar geeft alles en doet alles naar Zijn eigen rijke genade. Hij is een volkomen en volmaakte Zaligmaker.
Wanneer wij ons bewust worden dat de dagelijkse zegeningen ons toevloeien als gaven van onze Vader in de hemel, dan maakt dit ze voor ons dubbel kostbaar. Niets smaakt een schooljongen zo goed als wat hij van huis heeft ontvangen. Zo gaat het ook met een christen. Al zijn zegeningen zijn hem zoeter, omdat zij zegeningen van het kruis zijn, zij komen ”van boven”. Het land, dat Hij bewoont, is niet als Egypte, door een rivier gevoed, maar het wordt gedrenkt door het water van de hemelregen. Gelukkig het lot van die man, die alles ontvangt als hem van God toekomende en zijn Vader voor alles dankt! Het smaakt alles zoet, wanneer hij weet, dat het van de hemel komt. Dit houdt ons terug van een overmatige liefde voor de wereld. De verspieders gingen naar Eskol. Zij brachten van daar een grote tros druiven, die daar groeiden en u leest niet, dat het volk zei: ”De vruchten, die wij uit het land van de belofte ontvingen, verzoenen ons met de woestijn.” Nee, zij zagen de druiven, die van Kanaan waren gekomen en daarop zeiden zij: ’’Laat ons optrekken en het land bezitten.”Zo is het ook met ons, wanneer wij rijke zegeningen ontvangen. Als wij
menen, dat zij ontspruiten aan de bodem van deze aarde, dan konden wij de wens koesteren om hier te blijven vertoeven, maar als wij weten, dat zij komen uit een uitheemse luchtstreek, dan voelen wij de begeerte in ons komen om daarheen te gaan,
”Waar ’s Heilands wijngaard is gesteld,
En waar de druiftros weeld’rig zwelt.”
Christen, verheug u dan in de gedachte, dat alles, wat u hebt, van boven komt. Uw dagelijks brood hebt u niet zo zeer aan eigen vlijt, als aan uws Vaders zorg te danken; op elke zegen ziet u het graveersel van de hemelse genade ingegrift en elke gave daalt tot u af, doortrokken met de geur van de zalf en van de balsem en de myrrhe van de paleizen van elpenbeen, waarin God Zijn goedertierenheden uitdeelt.