(1 Kor. 7:29-31)
In het eerste bedrijf verschijnen degenen die een vrouw hebben. Het begint met een huwelijk. De bruid en de bruidegom, in bruidstooi, naderen het altaar. De klokken luiden, bij de deur juicht de menigte, terwijl er binnen overvloedige blijdschap heerst. In een andere scène zien we huiselijk geluk en voorspoed, een liefhebbende echtgenoot en een gelukkige vrouw. Wat verder in de voorstelling klimmen er blozende kinderen op vaders knie, de kleintjes brabbelen de naam van hun moeder. ”Dit,” zegt onze metgezel, terwijl hij er in verrukking naar staart, ”is nu eens echt en duurzaam, ik weet het zeker; dit zal me voldoening geven; niets begeer ik meer dan dit. ’Thuis” is een woord zo zoet als de hemel en een gezond en gelukkig stel kinderen is een bezit zó mooi dat de engelen het zouden wensen.
Op deze rots zal ik mijn hoop bouwen; schenk mij dit deel, dan zal ik vrolijk de vage vreugden van de godsdienst vaarwel zeggen.” Wij fluisteren in zijn oor dat deze scène niet blijven zal, maar weldra zal voorbijgaan; want de tijd is kort en vrouw en kinderen zijn sterfelijke schepsels. De man lacht om ons en zegt: ’’Fanatici en enthousiasten mogen dan eeuwige vreugden zoeken, maar deze zijn voor mij genoeg.” Hij gelooft dat als er iets ter wereld blijvend is, het wel het huwen en ten huwelijk gegeven worden, het opvoeden en grootbrengen van een gezin is, en om ervoor te zorgen dat ze allen een goede positie en welstand verkrijgen.
Terecht waardeert hij de zegen, maar het is niet juist dat hij het tot zijn alles maakt. Zal hij zijn dwaling zien vóór het doek valt? Of zal hij de hoop van een onsterfelijke geest blijven vestigen op voorbijgaande vreugden? Zie de groene grafheuveltjes op het kerkhof, en de grafzerk met daarop: ’’Hier ligt hij.” Ach, arme misleide wereldling, waar is uw ziel nu? Troost het u dat het stof van uw nakomelingen zich vermengen zal met uw as? Waar is nu uw huis? Welke familie heeft u nu om voor te zorgen? Het eerste bedrijf is voorbij; schep adem en zeg: ”Ook dat was ijdelheid.”
De teneur van het toneelstuk verandert en ach, hoe snel! Huiselijke vreugden verbinden zich met huiselijke smarten. In het tweede bedrijf staan zij die wenen voor ons. De bewolkte en donkere dagen zijn gekomen. Ouders wringen hun handen; een geliefd kind is gestorven en zij volgen het lichaam naar het graf. Dan weer heeft de koopman een reusachtig verlies geleden; hij brengt zijn handen naar zijn pijnlijke hoofd en treurt, want hij weet niet wat het einde van zijn zorgen zal zijn. De vrouw is geslagen door de hand van de dood; ze ligt op bed, verbleekt door ziekte en pijn; er zit een wenende echtgenoot aan haar zijde en dan is er weer een begrafenis, en in de schemerige verte zie ik de zwarte paarden steeds weer. Vele zijn de ellenden van de mens en de bezoeken van het leed zijn niet, zoals die van de engelen, weinig en ver vaneenliggend.
Onze man van de wereld, die zeer bewogen is door dit tweede bedrijf en zijn eigen leed daarin voorziet, weent, totdat hij openlijk zijn gevoelens uitsnikt, ons in alle ernst vastpakt en zegt: “Dit is afschuwelijk echt; u kunt dit niet een voorbijgaand verdriet of een lichte droefenis noemen. Ik zal voor altijd mijn handen wringen; alle vreugden zijn van mij weggenomen; mijn geliefde op wie ik vertrouwde is voor mijn ogen verdord als een blad in de herfst; nu zal ik wanhopen; ik zal nooit meer omhoog kijken!” ”Ik heb mijn vermogen verloren,” zegt de gekwelde koopman, ”en het verdriet overweldigt me; deze wereld is waarlijk een woestijn voor mij; al zijn bloemen zijn verwelkt. Ik geef er niets om om nu nog te leven, want alles wat waard is om voor te leven is nu weg!”
Hoewel we diep medelijden met onze vriend hebben, wagen we het toch om te zeggen dat deze beproevingen voor de christen geen dodelijke smarten zijn, omdat ze zo kort zijn en een blijvend goed voortbrengen. ”Ach!”, zegt hij, ’’jullie gelovigen mogen dan zo spreken, maar dat kan ik niet; ik zeg u dat dit voor mij echt is.’’Zoals die Engelse matroos die toen hij naar een toneelstuk keek het toneel opsprong om een dame in nood te helpen, denkend dat het alles echt was, zo wenen en zuchten zulke mensen alsof ze voor altijd zullen treuren, omdat één of ander aards goed weggenomen is. O, als ze eens wisten dat de diepten van smart nog nooit door een sterfelijk mens verkend zijn! O, dat ze die diepe afgrond waar onsterfelijke geesten wenen en klagen temidden van een overvloed van ellende mochten ontvluchten!
Tijdelijke smarten zijn waarlijk kleinigheden vergeleken met de pijn van de eeuwige straf; aan de andere kant geloven wij dat ze niet zijn te waarderen tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden. Het zijn slechts lichte droefenissen, die slechts een moment duren en voor de gelovige maar een speldeprik zijn. Gelukkig is de man wiens ogen geopend zijn en die ziet dat de erfgenamen des hemels niet treuren zoals zij die geen hoop hebben. Bij gelovigen is er altijd een ware vreugde van hemelse oorsprong en het is slechts een schaduw van smart die over hen valt. Laat daar het doek vallen, laten we ons de eeuwigheid eens voor de geest halen; wat en waar zijn dan deze tijdelijke smarten?
Maar het derde bedrijf komt nu en het laat ons hen die verblijd zijn zien. Misschien is de oudste zoon meerderjarig geworden en is er grote feestvreugde. In het dienstbodenvertrek en in de eetkamer van de meester wordt gegeten en gedronken; er klinken hoge vreugdetonen en veel complimenten, en de oude vader is zo blij als een mens maar kan zijn. Of het is de bruiloft van de dochter en liefhebbende vrienden smeken duizenden zegeningen over haar af, en de vader glimlacht en deelt in de vreugde. Of er is winst in zaken, een gelukkige speculatie; of de winst van zijn bedrijf vloeit misschien langzaam maar wel zeker binnen; en de man verheugt zich zeer; hij heeft een huis, een thuis, vrienden, een goede naam, aanzien en in de ogen van allen die hem kennen is hij gelukkig; degenen die hem niet kennen denken dat hij geen zorgen heeft, dat hij geen zorgen kan hebben, dat zijn leven voortdurend een leest moet zijn en dat er geen wolk voor zijn zon is, geen winter in zijn jaar, geen eb die zijn vloed volgt. Onze vriend naast ons glimlacht als hij dit zonnige beeld ziet. ”Nu,” zegt hij, ”is dat niet echt? Daar zit wat in! Wat wilt u nog meer? Geef mij dat en dan zal ik u de blijdschap van het geloof, van de hemel en van de onsterfelijkheid laten; dit is iets voor mij, laat mij maar lachen en vrolijk zijn, dan mag u bidden wat u wilt. Vul de schaal tot de rand voor me; zet het gebraad en de spijzen op tafel en laat me eten en drinken want morgen sterf ik.”
Als wij onze vriend er vriendelijk op wijzen dat dit alles voorbijgaat als een droom in de nachten dat wij het hebben leren bezien alsof het er niet was, lacht hij ons smalend uit en beschouwt ons als dwazen, terwijl hij zelf het dwaast is. Wat onszelf betreft, wel verre van rustend op de zachtste bank die de wereld ons kan geven, wij verachten haar ijdele vreugden. Maar het vierde bedrijf van het toneelstuk is daar, en nu vragen zij die kopen onze aandacht. De koopman treurt noch verheugt zich; in de ogen van de Mammon- aanbidders zorgt hij voor het ene nodige, het meest tastbare van alle zaken. Verlustig u in deze aanblik, gij harde, praktische geldschrapers. Daar zijn zijn geldzakken; hoor hoe ze op tafel ploffen! Daar zijn zijn lijst van obligaties, zijn bankboeken en koopakten van zijn landgoederen, zijn hypotheken en effecten en de investeringen in zijn eigen land.
Hij heeft iets goeds van het leven gemaakt en doet nog steeds zaken, zoals het behoort; en als een ijverig man vermeerdert hij zijn vermogen nog steeds en hoopt zijn geldstapel op, ondertussen nieuwe akkers en landerijen aan de andere toevoegend, totdat hij al gauw een heel graafschap bezit. Hij heeft zojuist een groot en heel mooi huis gekocht, waarin hij van plan is de rest van zijn dagen door te brengen, want hij staat op het punt zich uit het zakenleven terug te trekken; de jurist is druk bezig de overdracht op te stellen; de som geld ligt te wachten om betaald te worden en alles is zo goed als geregeld. ”Ha!” zegt onze vriend die naar het toneelstuk kijkt, ”u wilt me toch niet vertellen dat dit alles maar schijn is? Dat is het niet; hier is tenminste iets heel duurzaams en echts, iets wat me volmaakt voldoening zal geven.” We vertellen hem dat we denken dat het iets is wat hém voldoening zal geven, maar dat ónze verlangens van een grotere spanwijdte zijn en dat niets dan het oneindige ze kan vervullen.
Arm is de mens die voldoening kan vinden in aardse dingen! Het is slechts voor een tijd; want als hij op zijn sterfbed komt te liggen zal hij merken dat alle dingen die hij gekocht en verkocht heeft armzalige dingen zijn om zijn laatste kussen mee te vullen; hij zal bemerken dat zijn winsten en aanwinsten zijn hartzeer maar weinig kunnen verlichten en geen vrede geven aan een geweten dat gekweld wordt door angst voor de komende toorn. ”Ach, ach!” roept hij en lacht spottend, ons terzijdeschuivend als geschikt voor het krankzinnigengesticht, ’’laat me handelen en een fortuin maken, dat is genoeg voor mij; daar zal ik zeer tevreden mee zijn! ” Ach, arme dwaas, sneeuw smelt niet sneller dan de vreugde van de voorspoed en de rook van de schoorsteen is even duurzaam als de vertroosting van de rijkdom!
Maar we mogen het vijfde bedrijf niet missen. Ziedaar de rijke man, onze vriend die we onlangs zagen trouwen, die we toen in zorgen zagen en daarna vol blijdschap en voorspoedig in zaken, is nu een krasse oude dag ingegaan; hij renteniert en neemt het er goed van. De wereld zegt dat hij een wijs man is geweest en goede zaken heeft gedaan, want alle mensen zullen u prijzen wanneer u goed voor uzelf zorgt. Nu houdt hij er een overvloedige tafel op na, een mooie tuin, uitstekende paarden en veel bedienden; eigenlijk heeft hij alle gerieven die de welvaart maar gebiedt, en terwijl u rondkijkt in zijn indrukwekkende park, terwijl u staart naar zijn oprijlaan van prachtige oude bomen of een dag of twee in het herenhuis van de familie verblijft en al zijn weelde opmerkt, hoort u uw vriend zeggen: ”Ja, dit is iets echts; wat denkt u hiervan?”
Als wij erop wijzen dat de grijze haren van de eigenaar voorspellen dat zijn tijd nog maar kort is en dat als dit alles is dat hij heeft, hij een arm man is omdat hij het spoedig zal moeten verlaten en dat de smart van het moeten achterlaten zijn dood erbarmelijker zal maken dan die van een arme, antwoordt onze vriend: ”Ach, ach! zo praat u nu altijd. Ik zeg u dat dit geen toneelstuk is. Ik geloof dat dit alles echt en wezenlijk is, en wat u ook zegt, ik laat me niet wijsmaken dat het allemaal onwezenlijk is en spoedig weg zal zijn.”
O wereld, u hebt uitstekende toneelspelers om de mensen zó goed te bedriegen, of anders is de sterfelijke mens een zeer meegaande dwaas, die zich laat vangen in uw net als een vis in de zee. Het is alles tastbaar en schijnvertoning, maar toch geven mensen hun ziel om het te verkrijgen. Waarom, o mensenkinderen bent u zo buiten uzelf? ’’Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan?