Een preek uitgesproken op zondagmorgen 1 Januari 1860, door C.H. Spurgeon, in Exeter Hall, Strand.
De God nu van alle genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, Hij Zelf moge u – na een korte tijd van lijden – toerusten, bevestigen, versterken en funderen. 1 Petrus 5:10
De apostel Petrus ging van vermaning over op gebed. Hij wist dat als in de luisteraar gebed het gevolg is van de prediking, de prediking altijd gepaard moet gaan met gebed van de voorganger. Nadat hij de gelovigen vermaand had om standvastig te wandelen, boog hij zijn knie en vroeg over hen de beschermende zorg van de hemel, en smeekte of er over hen één van de grootste zegeningen mocht komen waar het meest toegenegen hart ooit om heeft gesmeekt. De dienaar van Christus is er om twee ambten te vervullen voor degenen die aan zijn zorg zijn toevertrouwd. Hij moet tot hen spreken namens God, en namens hen tot God. Als de voorganger de hele raad van God heeft verkondigd, heeft hij zijn heilige roeping nog niet volledig vervuld. Hij heeft dan slechts de helft gedaan. Het andere deel is dat wat in het verborgene gedaan moet worden, wanneer hij, net als de priester van weleer, de noden, zonden en beproevingen van zijn volk op zijn borst draagt en voor hen bij God pleit. De dagelijkse plicht van de christelijke voorganger is net zo goed om voor zijn mensen te bidden als hen te vermanen, te onderwijzen en te troosten. Er zijn echter speciale tijden waarin de voorganger van Christus genoodzaakt is om een ongewone zegen over zijn volk uit te spreken. Als het ene jaar van beproeving voorbij is en het andere jaar van genade is begonnen, mogen we onszelf gelukkig prijzen dat God ons gespaard heeft, om vervolgens duizend zegeningen over de hoofden van degenen die God aan ons pastoraat heeft toevertrouwd, af te smeken.
De tekst van vanmorgen is bedoeld als een zegen voor het nieuwe jaar. U weet misschien wel dat er een voorganger van de kerk van Engeland is die mij altijd voorziet van een tekst voor het nieuwe jaar. Voordat hij de tekst kiest is hij veel in gebed, ik weet dat deze tekst vandaag zijn gebed voor u allen is. Ik zie het dan ook altijd als mijn plicht om uit deze tekst te preken. Ik hoop dan dat mijn gemeente het zich het hele jaar door zal herinneren als een steun in moeilijke tijden, als een zoete maaltijd, een hostie met honing, een stukje engelenvoedsel dat zij onder hun tong kunnen rollen en in hun geheugen kunnen bewaren tot het jaar voorbij is, om daarna met een andere zoete tekst te beginnen. Welke grotere zegen had mijn oude vriend kunnen kiezen, nu hij vandaag op zijn preekstoel staat en heilige handen opheft om in die stille dorpskerk te spreken – welke grotere zegen had hij voor de duizenden Israëls kunnen afsmeken dan die welke ik vandaag in zijn naam over u uitspreek: ‘De God nu van alle genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, Hij Zelf moge u – na een korte tijd van lijden – toerusten, bevestigen, versterken en funderen.’
Bij de behandeling van deze tekst zal ik moeten opmerken: in de eerste plaats, wat de apostel van de hemel vraagt; en dan, in de tweede plaats, waarom hij verwacht het te ontvangen. De reden waarom hij verwacht gehoord te worden, ligt in de aanspreektitel waarmee hij de Heere, zijn God, aanspreekt: ‘De God van alle genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid door Christus Jezus.’
I. Ten eerste dan, hetgeen de apostel vraagt voor allen aan wie deze brief geschreven is; hij vraagt voor hen vier fonkelende juwelen in een zwarte omhulling. De vier juwelen zijn deze: Toerusten, bevestigen, versterken, funderen. De gitzwarte omslag is als volgt: ‘Nadat gij een tijd geleden hebt.’ Wereldse gelukwensen zijn van weinig waarde, want zoals Chesterfield opmerkt: ‘Ze kosten niet meer dan wat inkt en papier.’ Ik moet bekennen dat ik denk dat zelfs de kleinste uitgaven hieraan dikwijls geldverspilling is. Wereldse gelukwensen laten meestal elke vorm van droefheid achterwege. ‘Vrolijk kerstfeest! Een gelukkig Nieuwjaar!’ Men houdt geen rekening met lijden. Maar christelijke zegenspreuken kijken juist naar de werkelijkheid. Wij weten dat mensen moeten lijden, wij geloven dat mensen geboren worden om te lijden; en dus nemen wij het lijden op in onze zegenspreuken. Wij geloven zelfs dat lijden zal helpen om de zegen uit te werken die wij over uw hoofden uitspreken. Wij zeggen met Petrus: ‘Hij Zelf moge u na een korte tijd van lijden – toerusten, bevestigen, versterken en funderen.’ Begrijp dan, terwijl ik elk van deze vier juwelen neem, dat u ernaar moet kijken en onthouden dat ze voor u alleen begeerlijk zijn nadat u een tijd geleden hebt. We mogen het lijden niet terzijde schuiven. We moeten ze uit dezelfde hand nemen waaruit wij barmhartigheid ontvangen; de zegen gaat vergezeld met de woorden: ‘na een korte tijd van lijden.
1. Het eerste fonkelende juweel in deze ring is volmaaktheid. De apostel bidt tot God of Hij ons volmaakt wil maken. Hoewel dit een groot gebed is, en de juweel een diamant in zijn zuiverste soort en grootte is, is het toch noodzakelijk voor een christen om uiteindelijk tot volmaaktheid te komen. Hebt u, toen u op uw bed lag, nooit een droom gedroomd waarin uw gedachten afdwaalden en het bit uit de mond van uw verbeelding werd genomen? Dat uw ziel haar vleugels uitsloeg en door de oneindigheid zweefde en daarbij vreemde en wonderlijke dingen samensmolten, zodat de droom in een soort bovennatuurlijke schoonheid voortrolde? Maar plotseling werd u wakker, en urenlang betreurde u het dat de droom niet voltooid was. Wat is een christen, als hij niet tot volmaaktheid komt, anders dan een onvoltooide droom? Het is waar dat het een majestueuze droom is, vol dingen die de aarde nooit zou hebben gekend als ze niet door de Geest aan vlees en bloed waren geopenbaard. Maar stel dat de stem van de zonde ons zou doen opschrikken voordat de droom voorbij was, en als wij, zoals wanneer iemand ontwaakt, het beeld dat zich in onze gedachten begon te vormen, zouden verafschuwen, wat zouden we dan zijn? Ellendig, we zouden eeuwige spijt ervaren, een vermenigvuldiging van eeuwige kwellingen als gevolg van het feit dat we als christenen zijn begonnen maar de volmaaktheid niet hebben bereikt. Als er zoiets kon zijn als iemand in wie de heiliging begonnen was, maar in wie Gods Geest ophield te werken, als er een schepsel kon zijn dat zo ongelukkig was dat hij door genade geroepen was, maar verlaten werd voordat hij volmaakt werd, dan zou er geen grotere ellendeling onder de verdoemden in de hel zijn. God zou iemand niet zegenen als Hij hem niet volmaakt zou maken.
Het zou de grootste vloek zijn die door de hoogste haat kan worden uitgesproken, om iemand ook maar enige genade te geven, en dat die genade hem dan niet tot het einde zou dragen en hem veilig in de hemel zou doen aankomen. Ik beken dat ik liever tot in de eeuwigheid de pijnen van die gevreesde aartsengel, satan, zou verdragen, dan te moeten lijden als iemand die God eens liefhad, maar die door Hem verworpen werd. Maar zoiets zal nooit gebeuren. Degenen die Hij eens verkoos, verwerpt Hij niet. We weten dat waar Hij een goed werk begonnen is, Hij het zal volbrengen tot op de dag van Christus. Dit is dus het grote gebed dat de apostel bidt, dat wij volmaakt gemaakt mogen worden. Wat zou een christen zijn als hij niet volmaakt was? Hebt u nooit een doek gezien waarop de hand van de schilder stoutmoedig met het potlood een wonderbaarlijk prachtig tafereel heeft geschetst? U kunt zien hoe de levendige kleuren met bijna bovenmenselijke vaardigheid worden aangebracht. Maar plotseling valt de kunstenaar dood neer, de hand die wonderbaarlijke kunstwerken verrichtte verslapt en het potlood valt op de grond. Zou het voor de wereld niet ontzettend triest zijn dat er ooit aan het schilderij werd begonnen, maar dat het vervolgens niet werd afgemaakt? Heeft u nooit gezien hoe het menselijke gelaat op weergaloze wijze uit het marmer tevoorschijn komt? U hebt de uitmuntende vaardigheid van de beeldhouwer aanschouwd, u hebt in uzelf gezegd: ‘Wat zal dit een prachtig beeld worden! Wat een weergaloos toonbeeld van de menselijke vaardigheid!’ Maar helaas, het werd nooit voltooid, het bleef onafgemaakt.
Denkt iemand van u dat God zal beginnen met het maken van een volmaakt wezen en het niet zal voltooien? Denkt u dat de hand van Goddelijke wijsheid de christen zal schetsen en de details niet zal afmaken? Heeft God ons als ongehouwen stenen uit de steengroeve gehaald en is Hij begonnen ons te bewerken met Zijn Goddelijk vakmanschap, Zijn wonderbaarlijke wijsheid en genade, om ons vervolgens te verwerpen? Zal God falen? Zal Hij Zijn werken onvolmaakt achterlaten? Wijs, als u kunt, mijn toehoorders, een wereld aan die God onvoltooid heeft gelaten. Is er een plek in Zijn schepping waar God begon te bouwen, maar niet in staat was om het af te maken? Heeft Hij één engel gebrekkig gemaakt? Is er iets geschapen waarvan niet gezegd kan worden: ‘het was zeer goed?’ (Gen. 1:31) En zal er van het schepsel dat tweemaal gemaakt is – de uitverkorene van God, de bloedgekochte – gezegd worden: ‘De Geest begon te werken in het hart van deze mens, maar de mens was machtiger dan de Geest, en de zonde overwon de genade; God faalde en satan triomfeerde, want de mens werd nooit vervolmaakt?’ O mijn lieve broeders en zusters, het gebed zal worden verhoord. Nadat gij een tijd geleden hebt, zal God u volmaakt maken, wanneer Hij het goede werk in u begonnen is.
Maar, geliefden, het zal zijn nadat u een voor een korte tijd hebt geleden. U kunt alleen door het vuur worden vervolmaakt. Er is geen andere manier om u van uw vuil en tin te ontdoen dan door de oven der verdrukking. Kinderen van God, uw dwaasheid zit zo diep in uw hart dat niets anders dan de roede het uit u kan verdrijven. Het is door het blauw van uw kneuzingen dat uw hart beter wordt. U moet door beproevingen heengaan, opdat het door de Geest als een zuiverend vuur in u moge werken; opdat u rein, heilig, gezuiverd en gewassen voor het aangezicht van uw God zult staan, ontdaan van elke onvolmaaktheid en verlost van elke innerlijke verdorvenheid.
2. Laten we nu overgaan tot de tweede zegening van de zegenbede. Het is niet genoeg dat de christen een evenredige volmaaktheid in zich heeft ontvangen, als deze niet bevestigd is. U hebt de regenboog gezien terwijl hij de vlakte overspant; hij is glorieus in zijn kleuren, uitzonderlijk in zijn tinten. Hoewel we hem al vaak hebben gezien, blijft hij altijd mooi en een genot om naar te kijken. Maar helaas voor de regenboog is hij niet blijvend. Hij gaat voorbij en wordt niet meer gezien. De prachtige kleuren maken plaats voor donzige wolken, en de hemel is niet langer gevuld met de schitterende kleuren van de hemel. Hij is niet blijvend. Hoe kan dat?
Hoe kan iets dat gemaakt is van vluchtige zonnestralen en voorbijgaande regendruppels blijven bestaan? En let wel, hoe mooier het gezicht, hoe droeviger de gedachte wanneer dat gezicht verdwijnt en er niets dan duisternis overblijft. Het is daarom een zeer noodzakelijk verlangen voor de christen om gevestigd te zijn. Van alle bekende voorstellingen van God, naast Zijn vleesgeworden Zoon, aarzel ik niet om een christen de edelste voorstelling van God te noemen. Maar als deze voorstelling slechts zal zijn als de regenboog die op de wolken geschilderd is, en voor altijd zal verdwijnen, wee dan de dag dat onze ogen ooit geprikkeld werden door deze hemelse voorstelling die zo snel zal vervagen. Wat is een christen beter dan de bloem des velds, die bij dag staat, en die verdort als de zon in vurige hitte is opgegaan. Tenzij God hem sticht – welk verschil is er tussen de erfgenaam des hemels, het bloedgekochte kind van God, en het gras des velds? O, moge God deze rijke zegen aan u vervullen, opdat u niet zult zijn als de rook uit een schoorsteen, die door de wind weggeblazen wordt; opdat uw goedheid niet zal zijn als de morgenwolk, en als de vroege dauw die voorbijgaat; maar moge u gevestigd zijn, moge al het goede dat u hebt een blijvende zaak zijn.
Moge uw karakter geen geschreven tekst in het zand zijn, maar een inscriptie op de Rots. Moge uw geloof geen ongegrond bouwwerk van een visioen zijn, maar mag het gebouwd zijn van steen die het verschrikkelijke vuur zal doorstaan hetwelk het hout, het hooi en de stoppels van de huichelaar zal verteren. Moge u geworteld en gegrond zijn in de liefde. Moge uw overtuiging diep zijn. Moge uw liefde gemeend zijn. Mogen uw verlangens oprecht zijn. Moge uw hele leven zo stevig, verankerd en gevestigd zijn dat alle slagen van de hel en alle stormen van de aarde u nooit zullen kunnen verdrijven. U weet dat wij over sommige christelijke mensen spreken als zijnde oude gevestigde christenen. Ik vrees dat er heel veel oude mensen zijn die helemaal niet gevestigd zijn. Het is één ding als het haar witter wordt met de jaren, maar ik vrees dat het heel iets anders is om wijsheid te vergaren. Er zijn mensen die door al hun ervaring niets wijzer worden. Ook al hebben ze veel ervaring opgedaan met hun handen, ze hebben niets geleerd. Ik weet dat er veel christenen op leeftijd bedroeft zijn en voor zichzelf wensten dat ze hun kansen over konden doen, zodat ze meer zouden leren en meer gevestigd zouden zijn. We hebben hen horen zingen:
‘Ik ben nog steeds een leerling,
Onhandig, zwak en geneigd uit te glijden.’
De zegen van de apostel is er echter één waarvan ik bid dat hij in ons vervuld mag worden, of we nu jong of oud zijn, maar vooral in degenen onder u die uw Heer en Heiland al lange tijd kennen. U zou niet het onderwerp moeten zijn van die twijfels die een zuigeling in genade kwellen. U moet die eerste beginselen niet steeds voorhouden, maar u moet verder gaan naar iets hogers. U nadert de hemel; o, hoe komt het dat u het land van Beulah nog niet bereikt hebt? Dat land dat vloeit van melk en honing? Uw aarzeling komt ongetwijfeld door die grijze haren. Ik dacht dat ze wit gemaakt waren met het zonlicht van de hemel. Hoe komt het dat er niet iets van het zonlicht uit uw ogen straalt? Wij, die jong zijn, kijken naar u op, oude, gevestigde christenen; en als wij u zien twijfelen en u met bevende lippen horen spreken, zijn wij zeer terneergeslagen. Wij bidden zowel voor ons als voor u, dat deze zegen in u vervuld mag worden, dat u gevestigd mag worden; dat u niet langer belaagd mag worden door twijfel; dat u uw belang in Christus mag kennen, dat u zich veilig mag voelen in Hem; dat u, rustend op de Rots der Eeuwen, mag weten dat u niet verloren kunt gaan zolang uw voeten daar stevig zijn verankerd. Wij bidden voor iedereen, van welke leeftijd dan ook, dat onze hoop op niets minder dan het bloed en de gerechtigheid van Jezus gevestigd mag zijn, en dat het zo stevig mag staan dat het nooit meer wankelen zal; maar dat we mogen zijn als de berg Sion, die nooit weggenomen kan worden, maar eeuwig blijft.
Zo heb ik over de tweede zegen van deze zegenbeden gesproken. Maar merk op dat we die pas kunnen ontvangen nadat we enige tijd hebben moeten lijden. Alleen door lijden kunnen we gevestigd worden. Het heeft geen zin te hopen dat we goed geworteld zullen zijn als er geen maartse winden over ons heen hebben gewaaid. Van de jonge eik kan niet verwacht worden dat hij zijn wortels net zo diep uitsteekt als de oude. Die oude knoesten aan de wortels en die vreemde kronkels in de takken getuigen allemaal van de vele stormen die over de oude boom geblazen hebben. Maar het zijn ook tekenen van de diepte waarop de wortels zijn doorgedrongen; ze vertellen de houthakker dat hij net zo goed kan verwachten dat hij een berg zal splijten als dat hij kan verwachten dat hij die eik bij zijn wortels zal uitrukken. We moeten een tijdje lijden, dan zullen we gevestigd zijn.
3. Nu de derde zegening, namelijk versterking. Ach, broeders, ook dit is een zeer noodzakelijke zegen voor alle christenen. Er zijn sommigen van wie de karakters vast en gevestigd lijken te zijn. Toch ontbreekt het hen aan kracht en sterkte. Zal ik u een beeld geven van een christen zonder kracht? Daar is hij. Hij heeft de zaak van Koning Jezus omarmd. Hij heeft zijn wapenrusting aangetrokken; hij heeft dienst genomen in het hemelse leger. Ziet u hem? Hij is van top tot teen perfect gekleed, en hij draagt het schild des geloofs bij zich. Ziet u ook hoe stevig hij staat? Hij staat vast, hij zal niet verdreven worden. Maar let op, als hij zijn zwaard optilt, valt het weer naar beneden door zijn zwakke kracht.
Zijn schild, hoewel hij het zo stevig vasthoudt als zijn zwakke hand hem toelaat, trilt in zijn greep. Daar staat hij, niet bereid om opzij te gaan, maar zijn positie is zo wankel. Zijn knieën knikken samen van angst als hij het geluid en de herrie van het oorlogsgeweld hoort. Wat heeft deze man nodig? Zijn vastberadenheid is oprecht en zijn hart is helemaal gericht op het goede. Wat heeft hij nodig? Wel, hij heeft kracht nodig. De arme man is zwak en kinderlijk. Ofwel omdat hij gevoed is met ongezond voedsel, ofwel vanwege een zonde die hem belemmert, heeft hij niet die kracht en macht die een christen zou moeten hebben. Maar laat het gebed van Petrus voor hem vervuld worden, en hoe sterk zal deze christen worden. Er is geen schepsel in de hele wereld zo sterk als een christen wanneer God met hem is. Als we het over Behemoth hebben, dan is hij maar een klein schepsel. Zijn macht is slechts zwakheid in vergelijking met de gelovige. Als we het over Leviathan hebben, die de diepten doet verbleken, dan is hij voor God niet de grootste. De ware gelovige is veel machtiger dan hij. Hebt u de christen nooit gezien wanneer God met hem is? Hij hoort de strijd van verre, en hij roept midden in het tumult: “Ha! ha! ha!” Hij lacht om al zijn vijanden. Als je hem vergelijkt met Leviathan – als hij in een zee van moeilijkheden wordt gegooid, slaat hij om zich heen en hult de diepten vol met zegeningen. Hij wordt niet overweldigd door de diepten, noch is hij bang voor de rotsen; hij heeft de bescherming van God om zich heen, de overstromingen kunnen hem niet verdrinken; nee, ze worden een element van verrukking voor hem, terwijl hij zich verblijdt door de genade van God te midden van de golven. Als u bewijs wilt van de kracht van een christen, hoeft u zich alleen maar tot de geschiedenis te wenden, daar kunt u zien hoe gelovigen het geweld van vuur hebben geblust, de monden van leeuwen hebben gesloten, hun vuisten hebben gebald in het aangezicht van de grimmige dood. Ze hebben tirannen uitgelachen en de legers van vreemden op de vlucht gejaagd, door de overweldigende kracht van het geloof in God. Ik bid God, mijn broeders en zustera, dat Hij u dit jaar mag sterken.
Christenen zijn vandaag de dag zeer zwakke wezens. Het is opmerkelijk dat de overgrote meerderheid van de kinderen vandaag de dag als zwakke wezens geboren worden. U vraagt mij om bewijs hiervan. Dat kan ik heel gemakkelijk leveren. U weet dat in de liturgie van de Engelse Kerk wordt geboden en verordend dat alle kinderen gedoopt moeten worden door onderdompeling, behalve de zwakgeborenen. Welnu, het zou onrechtvaardig zijn om te veronderstellen dat personen zich schuldig maken aan valsheid wanneer zij aanspraak maken op wat zij denken dat een heilige verordening is. En daarom, aangezien bijna alle kinderen nu besprenkeld worden en niet ondergedompeld, veronderstel ik dat zij zwak geboren worden. Of dat de verklaring is waarom alle christenen zo zwak zijn, kan ik niet zeggen, maar het is zeker dat we vandaag de dag niet veel grote christenen hebben. Hier en daar horen we over iemand die in deze moderne tijd welhaast wonderen lijkt te verrichten, en dan staan we versteld.
Oh, dat u geloof had als deze mannen! Ik denk niet dat er nu veel meer vroomheid in Engeland is dan ten tijde van de Puriteinen. Ik geloof wel dat er veel meer vrome mensen zijn, maar terwijl de kwantiteit is toegenomen, vrees ik dat de kwaliteit is afgenomen. In die periode drong de genadestroom werkelijk diep door. Als wij lezen over hun toewijding en de uren die zij in gebed doorbrachten, lijken sommige van die oude puriteinen net zoveel genade te hebben als honderd van ons. De stroom was diep. Maar vandaag zijn de oevers weggeslagen, en grote weiden zijn erdoor overstroomd. Tot zover gaat het goed. Maar terwijl het oppervlak groter is geworden, vrees ik dat de diepte verschrikkelijk is afgenomen. En dit kan de reden zijn dat onze vroomheid ondiep is geworden en onze kracht zwak. Oh, moge God u dit jaar sterken! Maar denk eraan, als Hij dat doet, zult u moeten lijden. Moge Hij u ‘na een korte tijd van lijden,’ versterken. Er wordt soms een ingreep op paarden uitgevoerd die als wreed beschouwd zou moeten worden – dan wordt het been van het paard verhit (Pin firing)¹ om de pezen sterk te maken. Welnu, iedere christen moet eerst met vuur gestookt worden voordat hij sterker kan worden. Hij moet zijn zenuwen en pezen versterken met het hete ijzer van de beproeving. Hij zal nooit sterk worden in genade, tenzij hij eerst een poosje geleden heeft.
¹ Note van de vertaler: Pin firing, ook bekend als thermocautery, is de behandeling van een verwonding aan het been van een paard, door verbranding.
4. En nu kom ik bij de laatste zegen van de vier: “’Vestiging.’ Ik zal niet zeggen dat deze laatste zegen groter is dan de andere drie, maar het is een opstap naar elke zegen; en vreemd genoeg is het vaak het resultaat van het geleidelijk bereiken van de drie voorgaande zegeningen. ‘Vestig uzelf!’ O, wat zijn er velen die zich nooit vestigen. De boom die elke week verplant moet worden, zou snel sterven. Nee, als hij, hoe handig ook, één keer per jaar verplaatst zou worden, zou geen enkele tuinman er vrucht van verwachten. Hoeveel christenen zijn er niet die zichzelf voortdurend verplanten, zelfs als het gaat om hun leerstellige overtuigingen. Er zijn er die over het algemeen alles geloven wat de laatste spreker zegt; en er zijn anderen die niet precies weten wat ze geloven, maar ze geloven bijna alles wat hen verteld wordt.
De houding van christelijke naastenliefde, die in deze dagen zo sterk gestimuleerd wordt, en waar we allemaal zo van houden, heeft er, vrees ik, toe bijgedragen dat er een soort ruimdenkendheid in de wereld is gekomen; of met andere woorden, mensen zijn gaan geloven dat het er niet toe doet wat ze geloven; dat hoewel de ene predikant zegt dat het zo is, en de andere zegt dat het niet zo is; wij allebei toch gelijk hebben; dat hoewel wij elkaar ronduit tegenspreken, wij toch allebei gelijk hebben. Ik weet niet hoe mensen hun oordelen vormen, maar voor mij lijkt het onmogelijk om een tegenstrijdigheid te geloven. Ik kan maar niet begrijpen hoe tegenstrijdige gevoelens allebei in overeenstemming kunnen zijn met het Woord van God, hetgeen de maatstaf van de waarheid is. Maar toch zijn er sommigen die zijn als de windhaan op de kerktoren, zij draaien precies zoals de wind waait. Zoals die goede meneer Whitfield zei: ‘Je kunt net zo goed de maan opmeten voor een kledingstuk als hun leerstellige opvattingen vertellen,’ want zij zijn altijd aan het verschuiven en veranderen. Welnu, als dit uw zwakheid is, bid ik dat dit van een van u weggenomen mag worden, en dat u gevestigd mag worden. Het zij verre van ons om de onverdraagzaamheid te laten verdwijnen; maar toch zou ik willen dat de christen weet wat hij gelooft, wat de waarheid is, en zich daar dan aan houdt. Neem de tijd om de tegenstelling af te wegen, maar als u eenmaal besloten hebt, laat u dan niet gemakkelijk van uw stuk brengen.
God is waarheid, en ieder mens een leugenaar, en blijft erbij dat wat de ene dag volgens Gods Woord is, er de volgende dag niet mee in strijd kan zijn, dat wat waar was in de dagen van Luther en Calvijn nu waar moet zijn, dat leugens zichzelf kunnen verplaatsten, want zij hebben een proteïsche vorm. Maar de waarheid is één, onverdeelbaar, en altijd hetzelfde. Laat anderen denken wat ze willen. Geef anderen de grootste vrijheid, maar uzelf niet. Houd standvastig vast aan wat u geleerd is, en zoek altijd de geest van de apostel Paulus: ‘Als iemand u een evangelie verkondigt anders dan wat u ontvangen hebt, die zij vervloekt’ (Gal. 1:9). Maar, indien ik zou willen dat u standvastig bent in uw geloofsleer, dan zou ik bidden dat u vooral standvastig mag zijn in uw geloof. U gelooft in Jezus Christus, de Zoon van God, en dat u rust in Hem. Toch wankelt uw geloof soms, en dan verliest u uw vreugde en troost. Ik bid dat uw geloof zo gevestigd mag zijn dat het nooit een kwestie van twijfel bij u mag zijn of Christus de uwe is of niet, maar dat u vol vertrouwen mag zeggen: ‘Ik weet Wie ik geloofd heb, en ik ben ervan overtuigd dat Hij bij machte is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag‘ 2 Tim. 1:12). Vervolgens bid ik dat u gevestigd mag zijn in uw plannen en voornemens. Er zijn veel christelijke mensen die een goed idee in hun hoofd hebben, maar het nooit uitvoeren, omdat ze een vriend vragen wat hij ervan vindt. “Niet veel,” zegt hij. Natuurlijk vindt hij dat niet. Wie heeft er ooit iets gevonden in het idee van iemand anders? En meteen geeft de bedenker het op, en dus wordt het werk nooit voltooid.
Hoe velen zijn in hun bediening niet begonnen met het prediken van het Evangelie, en hebben toegestaan dat een of ander lid van de gemeente, misschien een diaken, hem aan zijn oor trok, waardoor hij een beetje de andere richting op ging. Daarna vond een andere broeder het nodig om hem de andere kant op te trekken. Nu is de man zijn mannelijkheid verloren. Hij is nooit vastbesloten geweest over wat hij zou moeten doen; en nu is hij een laconieke man geworden, die op ieders mening wacht en bereid is alles aan te nemen wat iemand anders als juist beschouwt. Welnu, ik bid dat u vastbesloten bent in uw doelstellingen. Zie welke plaats God wil dat u inneemt. Blijf daarin, en laat u er niet uit halen door al het gelach dat op u afkomt. Als u gelooft dat God u tot een werk geroepen heeft, doe het dan. Als mensen u willen helpen, bedank hen dan. Als ze dat niet willen, zeg dan dat ze van uw weg af moeten blijven of dat ze overreden zullen worden. Laat niets u afschrikken. Wie zijn God wil dienen, moet verwachten dat hij Hem soms alleen moet dienen. We zullen niet altijd in het gelid vechten. Er zijn tijden dat de David van de Heere alleen tegen Goliath moet vechten, en drie stenen uit de beek moet meenemen onder het gelach van zijn broeders, maar toch is hij overtuigd dat zijn wapens de overwinning zullen behalen doordat hij in God gelooft. Laat u niet afleiden van het werk waarin God u heeft gesteld. Wordt niet moede in het doen van het goede, want als u niet verzwakt, zult u te zijner tijd oogsten. Weest vastbesloten. O, moge God deze rijke zegen voor u vervullen.
Maar u zult geen rust vinden zonder te lijden. Door te lijden raakt u gevestigd in uw geloof en in uw doelen. Mensen zijn tegenwoordig zachte weekdieren. We hebben geen stoere mannen meer die weten dat ze gelijk hebben en zich daar ook aan houden. Zelfs als een man ongelijk heeft, bewondert men zijn standvastigheid als hij opstaat in de overtuiging dat hij gelijk heeft en de fronsen van de wereld onder ogen durft te zien. Maar als een man gelijk heeft, is het ergste wat hij kan hebben onzekerheid, aarzeling, angst voor mensen. Oh riddr van het heilige kruis, werp het van u af en wees standvastig als u wilt overwinnen. Een zwak hart heeft nog nooit een stad bestormd, en u zult nooit overwinnen, noch met eer gekroond worden, als uw hart niet tegen elke aanval bestand is en als u niet vastbesloten bent om uw Meester te eren en de kroon te winnen.
Aldus heb ik de zegenbede met u doorlopen.
II. Ik wil nu een paar minuten uw aandacht vestigen op de redenen waarom de apostel Petrus verwachtte dat zijn gebed verhoord zou worden. Hij vroeg dat ze volmaakt, opgericht, versterkt, gevestigd zouden worden. Fluisterde het ongeloof niet in Petrus’ oor: “Petrus, je vraagt te veel. Jij bent zelf altijd koppig geweest. Je hebt gezegd: ‘Heere, als U het bent, geef mij dan bevel over het water naar U toe te komen’ (Matt. 14:28). Dit is zeker weer een voorbeeld van je aanmatiging. Als je had gezegd: Heer, maak hen heilig, zou dat gebed dan niet voldoende zijn geweest? Heb je niet te veel gevraagd?” ‘Nee,’ zegt Petrus; en hij antwoordt aan Ongeloof: ‘Ik weet zeker dat ik zal ontvangen wat ik gevraagd heb, want ik vraag het allereerst aan de God van alle genade.’ Niet de God van kleine genaden die wij zal hebben ontvangen, maar de God van de grote grenzeloze genade die voor ons is opgeborgen in de belofte, maar die wij nog niet hebben ontvangen in onze ervaring.
‘De God van alle genade;’ van levendmakende genade, van overtuigende genade, van vergevende genade, van gelovige genade, de God van troostende, ondersteunende, in stand houdende genade. Wanneer wij tot Hem komen, kunnen we zeker niet te veel vragen. Als Hij de God is, niet van één genade, of van twee genaden, maar van alle genaden, als er in Hem een oneindige, grenzeloze, onbegrensde voorraad is opgeslagen, hoe kunnen we dan te veel vragen, ook al vragen we dat we volmaakt mogen zijn? Gelovige, als u op uw knieën zit, bedenk dan dat u naar een Koning gaat. Laat uw petities groot zijn. Imiteer het voorbeeld van Alexander’s hoveling, die, toen hem verteld werd dat hij alles mocht hebben wat hij wilde vragen als beloning voor zijn dapperheid, een som geld vroeg die zo groot was dat Alexander’s schatbewaarder weigerde het te betalen totdat hij eerst de vorst gezien had. Toen hij de vorst zag, glimlachte hij en zei: ‘Het is waar dat hij veel vraagt, maar voor Alexander is het niets om te geven. Ik bewonder hem om zijn vertrouwen in mij; laat hem alles krijgen waar hij om vraagt.’ Durf ik te vragen dat ik volmaakt mag zijn, dat mijn boze buien weggenomen mogen worden, mijn koppigheid verwijderd, mijn onvolkomenheden bedekt? Mag ik vragen dat ik net als Adam in de hof mag zijn – ja meer nog, net zo zuiver en volmaakt als God zelf? Mag ik vragen dat ik op een dag de gouden straten mag bewandelen, en met de klederen van mijn Verlosser aan, heilig als de heilige, midden in de gloed van Gods heerlijkheid mag staan, en uitroepen: ‘Wie zal iets ten laste leggen van Gods uitverkorenen?’ (Rom. 8:33) Ja, ik mag het vragen; en ik zal het krijgen, want Hij is de God van alle genade.
Kijk nog eens naar de tekst, en u zult een andere reden zien waarom Petrus verwachtte dat zijn gebed verhoord zou worden: “De God van alle genade, Die ons geroepen heeft. Ongeloof zou tegen Petrus gezegd kunnen hebben: ‘Kom, Petrus, het is waar dat God de God van alle genade is, maar Hij is als een fontein die gesloten is, als wateren die verzegeld zijn. ‘Ach,’ zei Petrus, ‘ga weg satan, je weet niet wat van God is. Het is geen verzegelde fontein van alle genade, want het is begonnen te stromen’ ‘De God van alle genade heeft ons geroepen.’ Roeping is de eerste druppel genade die op de dorstige lippen van de stervende druppelt. Roeping is de eerste gouden schakel van de eindeloze keten van eeuwige genade. Het is niet de eerste in volgorde van tijd met God, maar de eerste in volgorde van tijd met onszelf. Het eerste wat we van Christus in Zijn barmhartigheid weten, is dat Hij roept: ‘Kom naar Mij toe, allen die vermoeid en belast zijn, en Ik zal u rust geven’ (Matt. 11:28) en dat Hij tot ons spreekt door Zijn lieve Geest, zodat we gehoor geven aan de oproep en tot Hem komen. Let op, als God mij geroepen heeft, dan mag ik Hem vragen om mij te bestendigen en te behouden; ik mag vragen dat mijn vroomheid van jaar tot jaar niet uitsterft, ik mag bidden dat de struik mag branden maar niet verteerd wordt, dat het vat meel niet bederft en het kruikje olie niet leeg raakt. Durf ik te vragen dat ik God trouw mag zijn tot het laatste uur van mijn leven, omdat God mij trouw is? Ja, ik mag het vragen en ik zal het ontvangen, want de God die roept zal ook het andere schenken. ‘Want hen die Hij van tevoren gekend heeft, heeft Hij er ook van tevoren toe bestemd om aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn’ (Rom. 8:29). Denk aan uw roeping, christen, en put moed, ‘Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk’ (Rom.11:29). Als Hij u geroepen heeft, zal Hij nooit berouw hebben over wat Hij gedaan heeft, noch ophouden te zegenen of ophouden te redden.
Maar ik denk dat er nog een sterkere reden komt: ‘De God nu van alle genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid’ (1 Petrus 5:10). Heeft God u geroepen, mijn hoorder? Weet u waartoe Hij u geroepen heeft? Eerst riep Hij u naar het huis van veroordeling, waar Hij u uw zonde liet voelen. Toen riep Hij u naar de top van Golgotha, waar u uw zonde verzoend zag en uw vergeving verzegeld werd met dierbaar bloed. En nu roept Hij u weer. En waarheen? Ik hoor vandaag een stem – ongeloof zegt me dat er een stem is die me roept naar de golven van de Jordaan. Oh, ongeloof! Het is waar dat mijn ziel door de stormachtige golven van die zee moet waden. Maar de stem komt niet uit de diepte van het graf, maar uit de eeuwige heerlijkheid. Daar waar Jehovah schittert op Zijn troon, omringd door cherubs en serafijnen, van die schittering waarin engelen niet durven kijken, hoor ik een stem: ‘Komt tot Mij, gij bloedgewassen zondaar, komt tot Mijn eeuwige heerlijkheid’. Oh is dit geen wonderbaarlijke hemelse roep? Om geroepen te worden tot heerlijkheid, geroepen tot de blinkende straten en de paarlen poorten, geroepen tot de harpen en de liederen van eeuwig geluk, ja nog meer, geroepen tot Jezus’ boezem, geroepen tot het aangezicht van Zijn Vader, geroepen, niet tot eeuwige heerlijkheid, maar tot ZIJN eeuwige heerlijkheid, geroepen tot diezelfde heerlijkheid en eer waarmee God Zich voor eeuwig bekleedt?
En nu, geliefden, is er dan ook maar één gebed te groot? Als God mij naar de hemel heeft geroepen, is er dan iets op aarde dat Hij mij zal ontzeggen? Als Hij mij geroepen heeft om in de hemel te wonen, is volmaaktheid dan niet een dringende behoefte voor mij? Zou ik er daarom niet om mogen vragen? Als Hij mij geroepen heeft tot heerlijkheid, is het dan geen eerste noodzaak voor mij dat ik gesterkt word om mijn weg daar strijdend naartoe te bewandelen? Mag ik dan niet om kracht vragen? Nee, als er een genade op aarde is die te groot voor mij is om te bevatten, te groot voor mij om te doorgronden, te groot voor mij om in woorden van gebed voor de troon te brengen, zal Hij overvloedig meer voor mij doen dan ik zelfs maar kan vragen of denken. Ik weet dat Hij dat doet, want Hij heeft mij geroepen tot Zijn eeuwige heerlijkheid.
De laatste reden waarom de apostel verwachtte dat zijn zegen vervuld zou worden, was deze: ‘Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid door Christus Jezus.’ Het is een merkwaardig feit dat geen enkele belofte ooit zo zoet is voor de gelovige als die waarin de Naam van Christus genoemd wordt. Als ik een preek van troost moet houden voor moedeloze christenen, zou ik nooit een tekst kiezen die mij niet in staat stelt om de moedeloze naar het kruis te leiden. Lijkt het u vanmorgen al te groot, broeders en zusters, dat de God van alle genade uw God zal zijn? Gaat het uw geloof te boven dat Hij u daadwerkelijk geroepen heeft? Twijfelt u soms of u überhaupt wel geroepen bent? En als u aan eeuwige heerlijkheid denkt, rijst dan niet de vraag: ‘Zal ik daar ooit van kunnen genieten? Zal ik ooit aangenomen worden en het aangezicht van God zien?’ Oh, geliefden, als u van Christus hoort, als u weet dat deze genade door Christus werkt, dat Christus u geroepen heeft, en dat Christus u heerlijkheid gebracht heeft, dan zult u zeggen: ‘Heere, als het door Christus is, dan kan ik het geloven. Het is niet moeilijk om te geloven dat het bloed van Christus voldoende was om elke zegen voor mij te verwerven. Als ik zonder Christus naar Gods schatkist zou gaan, dan zou ik bang zijn om iets te vragen, maar als Christus bij mij is, dan kan ik om alles vragen. Ik weet zeker dat Hij dat wel heeft verdiend, hoewel ik dat zelf niet verdien. Als ik aanspraak kan maken op Zijn verdiensten, dan ben ik niet bang om te smeken. Is volmaaktheid een te grote zegen voor God om aan Christus te geven? O, nee. Is het behoud, de standvastigheid, de bewaring van het bloedgekochte een te grote beloning voor de verschrikkelijke lijdensweg en de smarten van de Heiland? Nee, dat is het niet. Wij mogen dan met vertrouwen pleiten, want alles komt door Christus.
Tot slot wil ik nog het volgende opmerken. Ik wens, mijn broeders en zusters, dat u gedurende dit jaar dichter bij Christus zult leven dan u ooit tevoren hebt gedaan. Reken er maar op dat als we veel aan Christus denken, we weinig aan onszelf denken. We zullen weinig aan onze moeilijkheden en weinig aan de twijfels en angsten denken die ons omringen. Begin vanaf deze dag, en moge God u helpen. Laat nooit één dag aan uw voorbijgaan zonder een bezoek te hebben gebracht aan de tuin van Getsemane en het kruis op Golgotha. En voor sommigen van u die nog niet gered zijn, en de Verlosser niet kennen, zou ik willen dat u vandaag nog tot Christus zou komen. Ik vrees dat u denkt dat tot Christus komen iets verschrikkelijks is: dat u voorbereid moet zijn voordat u komt; dat Hij hard en streng voor u zal zijn. Als mensen naar een advocaat moeten gaan, dan kunnen ze best huiverig zijn; als ze naar de dokter moeten, dan kunnen ze best bang zijn; hoewel beide personen, hoe vervelend ook, vaak noodzakelijk zijn.
Maar als u tot Christus komt, mag u vrijmoedig komen. U hoeft niets te betalen, u hoeft zich niet voor te bereiden. U mag komen zoals u bent. Het was een dappere uitspraak van Maarten Luther, toen hij zei: ‘Ik zou in de armen van Christus rennen, zelfs als Hij een getrokken zwaard in Zijn hand had.’ Welnu, Hij heeft geen getrokken zwaard, maar Hij de wonden in Zijn handen. Ren in zijn armen, arme zondaar. ‘Echt,’ zegt u, ‘mag ik komen?’ Hoe kunt u die vraag stellen? Het is u bevolen om te komen. Het grote gebod van het Evangelie is: ‘Geloof in de Heere Jezus.’ Zij die dit gebod ongehoorzaam zijn, zijn ongehoorzaam aan God. Het is net zo goed een gebod van God dat de mens in Christus moet geloven, als dat we onze naaste moeten liefhebben. Nu, als iets een gebod is, heb ik zeker het recht om te gehoorzamen. Er kan geen twijfel over bestaan, ziet u; een zondaar heeft de vrijheid om in Christus te geloven omdat hem dat opgedragen wordt. God zou hem niet gezegd hebben iets te doen wat hij niet mag doen. U mag geloven. ‘Oh,’ hoor ik iemand zeggen, ‘dat is alles wat ik wilde weten. Ik geloof dat Christus tot het uiterste kan redden. Mag ik mijn ziel op Hem laten rusten en zeggen: ‘Zwemmen of verdrinken, gezegende Jezus ik kom, want U bent mijn Heer?’ Of je dat mag doen? Man… het is je opgedragen om het te doen! Oh, dat je er toe aangezet mag worden om het te doen. En vergeet niet, dit is niet iets wat je met een risico zult doen. Het risico ligt in het niet doen. Zondaar, werp jezelf op Christus! Gooi elke andere afhankelijkheid weg en rust alleen op Hem. ‘Nee, ik kan niet’ zegt iemand, ‘ik ben namelijk helemaal niet voorbereid.’ Niet voorbereid? Dan begrijpt u me niet. Er is geen voorbereiding nodig; u kunt komen zoals u nu bent. ‘Maar, ik voel mijn nood niet genoeg.’ Ik weet dat u dat niet doet. Wat heeft dat ermee te maken? Het is u geboden om uzelf op Christus te werpen. Al was u nog nooit zo zwart of zo slecht, vertrouw op Hem. Hij die in Christus gelooft zal behouden worden, al zijn zijn zonden nog zo veel, hij die niet gelooft zal verdoemd worden, al zijn zijn zonden nog zo weinig. Het grote gebod van het Evangelie is: ‘Geloof.’
‘Ja maar,’ maar zegt iemand, ‘moet ik dan soms zeggen dat ik weet dat Christus voor mij gestorven is?’ Dat heb ik niet gezegd, dat zult u vanzelf ontdekken. U hebt nu niets te maken met die vraag, uw zaak is om in Christus te geloven en op Hem te vertrouwen; om uzelf in Zijn handen te werpen. En moge God de Heilige Geest u nu zoetelijk dwingen om het te doen. Nu, zondaar, handen af van uw eigen gerechtigheid. Laat alle ideeën varen om door eigen kracht beter te worden. Werp uzelf vol overgave op de belofte. Zeg:
“Zoals ik ben ‘k heb anders niet,
dan ’t offer ook voor mij geschied
en dat U zelf mij roepen liet,
o Lam van God, ik kom, ik kom.”
Het is niet mogelijk om op Christus te vertrouwen en toch bedrogen uit te komen. Heb ik mezelf nu duidelijk gemaakt? Indien er hier een aantal personen waren met schulden, en als ik zou zeggen: “Indien u eenvoudig op mij vertrouwt, zullen uw schulden betaald worden, en geen enkele schuldeiser zal u ooit nog lastig vallen,” dan zou u mij direct begrijpen. Hoe komt het dat u niet kunt begrijpen dat vertrouwen op Christus al uw schulden zal wegnemen, al uw zonden zal wegnemen en u eeuwig gered zult worden. O, Geest van de levende God, open het verstand om te ontvangen, en het hart om te gehoorzamen, en moge vele zielen die hier aanwezig zijn zich op Christus werpen. Op al deze zielen, Maar ook op alle gelovigen, spreek ik opnieuw de zegen uit, waarmee ik u zal wegsturen. ‘De God nu van alle genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, Hij Zelf moge u – na een korte tijd van lijden – toerusten, bevestigen, versterken en funderen!’ Amen.