En Ik zal u een nieuw hart geven, en Ik zal u een nieuwe geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en Ik zal u een vlesen hart geven. Ezechiël 36:26
Ziedaar, een wonder van Gods liefde. Wanneer God Zijn schepselen formeert, beschouwt Hij één schepping als voldoende. En mochten zij vallen uit de staat waarin Hij hen geschapen heeft, laat Hij hen doorgaans de straf op hun overtreding ondergaan en op de plaats blijven waarin zij gevallen zijn. Maar hier maakt Hij een uitzondering: de mens, de gevallen mens, door Zijn Maker rein en heilig geschapen, is moedwillig en goddeloos tegen de Allerhoogste in opstand gekomen en zijn hoge rang kwijtgeraakt. Maar zie, hij zal door de kracht van de Heilige Geest het voorwerp van een nieuwe schepping zijn. Aanschouw dit en verwonder u! Wat is de mens vergeleken met een engel? Is hij niet klein en onaanzienlijk? ”En de engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder de duisternis bewaard.” God verleent hun geen genade. Hij heeft hen rein en heilig geschapen en zo hadden ze moeten blijven. Maar in zoverre zij moedwillig in opstand kwamen, heeft Hij hen voor eeuwig van hun blinkende zetels neergeworpen. En zonder één belofte van genade heeft Hij hen in boeien vastgebonden om de eeuwige pijniging te verduren.
Maar verwonder u, u hemelen, de God, Die de engelen verdelgde, buigt zich neer van Zijn hoge troon in de heerlijkheid en spreekt tot Zijn geschapen mens: ’’Welnu, u bent van Mij gevallen, net als de engelen. U hebt grotelijks gezondigd en Mijn wegen verlaten. Niet om uwentwil doe Ik dit, maar om Mijns eigen Naams wil. Zie, Ik zal het kwaad dat uw eigen hand heeft bedreven, tenietdoen. Ik zal het hart wegnemen dat tegen Mij in opstand gekomen is. Hoewel Ik u eenmaal geformeerd heb, hebt u uzelf verdelgd. Ik zal u weer opnieuw maken. Ik zal Mijn handen voor een tweede keer aan het werk zetten. Opnieuw zult u op het pottenbakkerswiel ronddraaien en Ik zal u makentot een vat ter ere, geschikt om voor Mijn genade gebruikt te worden. Ik zal uw stenen hart wegnemen en u een viesen hart geven; Ik zal u een nieuw hart geven; Ik zal u een nieuwe geest geven in het binnenste van u.” Is dit geen wonder van goddelijke soevereiniteit en van oneindige genade, dat krachtige engelen voor eeuwig in het vuur geworpen worden en dat God daarentegen een verbond met de mens heeft gesloten, dat Hij hem zal vernieuwen en in ere herstellen?
En nu, geliefde vrienden, zal ik u vanmorgen allereerst proberen de noodzakelijkheid van de geweldige beloftedat God ons een nieuw hart en een nieuwe geest zal geven, te laten inzien. Daarna behandel ik de aard van het grote werk dat God in de ziel werkt als Hij deze belofte vervult.En vervolgens een aantal persoonlijke opmerkingen voor al mijn toehoorders.
I. In de eerste plaats is het mijn zaak te proberen DE NOODZAKELIJKHEID VAN DEZE GEWELDIGE BELOFTE uiteen te zetten. Niet dat enige uiteenzetting voor de levend gemaakte en verlichte christen nodig is, maar wel voor de overtuiging van de goddeloze en voor de vernedering van onze vleselijke trots. O, dat de Geest der genade ons vanmorgen onze verdorvenheid moge leren, opdat we daardoor gedreven mogen worden om de vervulling van deze weldaad te zoeken, die stellig en zeer essentieel is, als we tenminste behouden willen worden. U zult merken dat God ons in mijn tekst niet belooft dat Hij onze natuur zal verbeteren, dat Hij onze gebroken harten zal verbinden. Nee, de belofte is dat Hij ons een nieuw hart en een vaste geest zal geven. De menselijke natuur is te ver heen om ooit nog hersteld te worden. Het is geen huis dat wat slecht onderhouden is, met hier en daar een dakpan van het dak gewaaid en hier en daar een stuk kalk dat van het plafond gevallen is. Nee, het is door en door verrot, juist de fundering is’verzwakt.
Er zit geen enkele balk in die niet door de wormen aangetast is, van het bovenste dak tot aan de laagste fundering toe. Het is niet degelijk; het is een en al bederf en het staat op het punt in te storten. God probeert niet om het te herstellen. Hij gaat de muren niet versterken noch de deur opnieuw schilderen. Hij gaat het niet verfraaien en opknappen, maar Hij bepaalt dat het oude huis volledig verwoest zal worden en dat Hij een nieuw zal bouwen. Het is te ver heen, zeg ik, om hersteld te worden. Als het slechts enigszins in verval was, zou het misschien nog hersteld kunnen worden. Als er slechts enkele wielen van dat grote werk, genaamd ”de mensheid”, in slechte staat waren, zou Hij, Die de mens geschapen had, het geheel weer in orde kunnen brengen. Hij zou een nieuw tandwiel kunnen zetten op de plaats waar het afgebroken was, of een ander wiel daar waar dat kapot gegaan was. Dan zou de machine weer kunnen werken.
Maar nee, alles eraan is in slechte staat. Er is geen hefboom die niet gebroken is, geen as die geen storing kent, niet een van de raderen die op de andere inwerkt. Het gehele hoofd is ziek en het gehele hart is zwak. Van de voetzool af tot de hoofdkruin toe is het een en al wonden, blauwe plekken en etterende zweren. De Heere probeert daarom niet om dit werk te repareren. Hij zegt daarentegen: ”Ik zal u een nieuw hart geven, en Ik zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u. Ik zal het stenen hart wegnemen. Ik zal het niet zachter proberen te maken, maar Ik zal het net zo steenhard laten als het altijd geweest is en het daarom wegnemen. Ik zal u een nieuw hart geven en dat zal een viesen hart zijn.”
Nu zal ik proberen te laten zien dat God hier alle reden toe had en dat Hij een overvloedige noodzaak voor Zijn besluit zag om het zo uit te voeren. Want als u in de eerste plaats overdenkt wat de menselijke natuur geweest is en wat zij is, dan zal het niet lang duren voordat u erover zegt: ”Ach, het is inderdaad een hopeloos geval.”
Denk er eens een ogenblik over na hoe slecht de menselijke natuur moet zijn, als we bedenken hoe kwalijk zij haar God heeft behandeld. Ik herinner me dat William Huntingdon in zijn autobiografie één van de hevigste gewaarwordingen van pijn die hij voelde nadat hij door goddelijke genade levendgemaakt was, beschrijft: “Hij voelde zo veel medelijden met God.” Ik weet niet of ik de uitdrukking ergens anders tegengekomen ben, maar het is veelzeggend – hoewel ik misschien liever medegevoel met God zou zeggen en smart dat Hij zo kwalijk behandeld werd. Ach, mijn vrienden, er zijn er velen die vergeten zijn, die veracht zijn en die door hun medemensen onder de voet gelopen zijn. Maar er is nog nooit iemand geweest die zo veracht is als de eeuwige God. Menig mens is gelasterd en beschimpt, maar er is nog nooit een mens zo beschimpt als God. Velen zijn op wrede en ondankbare wijze behandeld, maar er is nog nooit iemand zo behandeld als onze God. Laten we terugzien op ons voorbije leven – wat zijn we ondankbaar tegen Hem geweest!
Hij was het, Die ons het leven gaf en het eerste spreken van onze lippen had tot eervan Hem moeten zijn. En zo lang we leefden, had het onze plicht moeten zijn onafgebroken tot Zijn eer te hebben gezongen. Maar in plaats daarvan spraken we vanaf onze geboorte leugenachtige, onwaarachtige en onheilige dingen. En sindsdien zijn we op dezelfde weg voortgegaan. We hebben Zijn goedertierenheden nooit met dankbaarheid en erkentelijkheid beantwoord, maar we hebben ze zonder é’iin halleluja links laten liggen, uit onverschilligheid jegens de Allerhoogste, alsof Hij ons helemaal vergeten was en dat wij Hem daarom probeerden te vergeten. Het komt zo zelden voor dat we aan Hem denken, dat men zou veronderstellen dat Hij ons zeker nooit reden gegeven heeft om aan Hem te denken.
Toch denk ik dat we, als we met een boetvaardig oog terugkijken, in verwondering, schaamte en smart verzonken zullen zijn. Want onze roep zal zijn: ”Wat? Heb ik zo’n goede Vriend zo kwalijk kunnen behandelen? Heb ik zo’n genadige Weldoener gehad en heb ik dan geen acht op Hem geslagen? Heb ik zo’n liefhebbende Vader gehad en heb ik Hem toch nooit omhelsd? Heb ik Hem nog nooit een kus uit hartelijke dankbaarheid gegeven’? Heb ik nog nooit geleerd iets te doen waardoor ik Hem zou kunnen laten weten dat ik me bewust was van Zijn vriendelijkheid en dat ik een dankbaar antwoord op Zijn liefde in mijn hart voelde?”
En tot overmaat van ramp zijn we Hem niet alleen vergeten, maar ook tegen Hem in opstand gekomen. We hebben de Allerhoogste aangevallen. Zodra we wisten dat iets Goddelijk was, kregen we er meteen een hekel aan. We hebben Zijn volk veracht, we hebben hen huichelaars, schijnheiligen en fundamentalisten genoemd. We hebben Zijn dag veracht, de dag die Hij bewust voor ons bestwil apart gezet heeft. Wij nemen die dag voor ons eigen vermaak en ons eigen werk in plaats van die aan Hem te wijden. Hij heeft ons een Boek als blijk van liefde gegeven en Hij verlangde dat wij erin zouden lezen, want het zat vol met liefde voor ons. Wij hebben het echter stijf dicht gelaten totdat zelfs de spinnen hun web over de bladen hadden gesponnen. Hij heeft een huis van gebed opengesteld en ons uitgenodigd daarheen te gaan* Daar wilde Hij ons ontmoeten en tot ons vanaf de troon der genade spreken. Wij hebben de schouwburg echter vaak verkozen boven het huis van God en we hebben geluisterd naar ieder geluid, behalve naar de Stem Die uit de hemel spreekt.
Ach geliefde vrienden, ik zeg opnieuw dat er nog nooit een mens zo kwalijk behandeld is door zijn medemensen, ja zelfs door de slechtste mensen, als God. En toch is Hij nog doorgegaan de mensen te zegenen, ondanks dat ze Hem slecht behandeld hebben. Hij heeft de adem in de neusgaten van de mens geblazen, ondanks dat deze Hem vervloekt heeft. Hij heeft hem te eten gegeven, ondanks dat hij de kracht van zijn lichaam in een strijd tegen de Allerhoogste verbruikt. En uitgerekend op de sabbat, als u Zijn gebod overtreden en de dag naar uw eigen begeerte doorgebracht hebt, is Hij het, Die het licht aan uw ogen, lucht aan uw longen en kracht aan uw zenuwen en pezen gegeven heeft. Hij heeft u gezegend, ondanks dat u Hem vervloekt hebt. O, het is Zijn goedertierenheid dat Hij God is, en niet veranderd wordt, want anders zouden wij, kinderen Jakobs, lang geleden verteerd zijn, en nog terecht ook.
Stelt u zich, als u dat wilt, eens een arm schepsel voor, liggend in een sloot. Ik ga ervan uit dat zoiets in dit land nooit zal gebeuren maar iets dergelijks zou wel kunnen gebeuren. Ik neem als voorbeeld iemand die rijk geweest is en plotseling arm wordt; al zijn vrienden laten hem in de steek. Hij bedelt om brood, maar geen mens wil hem helpen totdat zijn zwakke lichaam uiteindelijk, zonder kleren om zich mee te bedekken, in een sloot de geest geeft. Dit is, denk ik, het toppunt van menselijke nalatigheid jegens de mensheid. Toch werd Jezus Christus, de Zoon van God, nog slechter behandeld. Het zouden duizend weldaden voor Hem geweest zijn als zij het Hem hadden vergund veronachtzaamd in een sloot te sterven. Maar dat zou te goed voor de menselijke natuur geweest zijn. Hij moet het allerergste kennen en om die reden liet God de menselijke natuur toe Christus te nemen en Hem aan het kruis te nagelen. Hij liet haar toe met Zijn dorst te staan spotten en Hem azijn aan te bieden, en Hem te tergen en te beschimpen in het uiterste van Zijn doodsstrijd. Hij liet de menselijke natuur toe Hem tot mikpunt van spot en minachting te maken en met wellustige en wrede ogen naar Zijn uitgeklede en naakte lichaam te staan kijken.
O, de mens moest zich schamen. Er had nooit een slechter schepsel dan de mens bestaan kunnen hebben. De beesten zelf zijn beter dan de mensen, want de mens heeft al de slechtste eigenschappen van de beesten maar geen van hun beste. Hij heeft de felheid van een leeuw zonder diens edelheid. Hij heeft de koppigheid van een ezel zonder diens geduld. Hij heeft de alles verslindende vraatzucht van een wolf zonder diens wijsheid, waarmee hij een valstrik kan ontwijken. Hij is een aasgier, maar hij heeft nooit genoeg. Hij is precies een slang met gif onder zijn tong, maar hij spuugt zijn gif uit, zowel ver weg als dichtbij. Ach, als u denkt aan de menselijke natuur zoals zij God behandelt, zult u wel moeten zeggen dat ze te slecht is om nog hersteld te worden. Zij moet opnieuw gemaakt worden.
Er is nog een aspect waaraan we de zondigheid van de menselijke natuur kunnen zien, en dat is haar trots.Het is juist de slechtste kant van de mens, dat hij zo trots is. Geliefden, de trots is namelijk nauw met onze natuur verweven. We zullen er nooit vanaf komen totdat we in ons doodskleed gewikkeld worden. Het is verbazingwekkend dat wij, wanneer we in gebed zijn, wanneer we nederige bewoordingen proberen te gebruiken, tot trots verleid worden. Het was pas kortgeleden dat ik, op mijn knieën, me er bewust van werd dat ik woorden als deze bezigde: ’’O Heere, ik betreur het voor Uw aangezicht, dat ikooit zo’n zondaar geweest ben. O, dat ikme ooit tegen U heb durven verzetten en in opstand gekomen ben.” Er zat trots in, want wie ben ik? Zat er enige verwondering in? Ik had moeten weten dat ik zelf zo zondig was, dat het geen wonder was als ik het verkeerde pad op zou zijn gegaan. Het wonderlijke was, dat ik niet nog slechter geweest ben, en dat is helemaal te danken aan God, niet aan mijzelf. Dus wanneer we proberen nederig te zijn, kunnen we, dwaas genoeg, overhaast tot trots verleid worden.
Wat is het toch vreemd om een zondige, schuldige stumper te zien die trots op zijn deugdzaamheid is! En dat is iets wat u toch iedere dag kunt zien. I en mens, die een vijand van God is, is trots op zijn eerlijkheid en nochtans beroofde hij God. Een mens, trots op zijn kuisheid, en toch met zijn eigen gedachten vol van wellustigheid en onreinheid. Een mens, trots op de eer van zijn kameraden, terwijl hij zelf weet dat hij schuldig staat voor zijn eigen geweten en schuldig staat voor de almachtige God. Het is iets geks, iels vreemds om te bedenken dat de mens trots is, terwijl hij niets heeft om (rots op te zijn. Een levende, tot leven gebrachte klomp klei – verontreinigd en vuil, een levende hel, en nochtans trots. Ik, laaggeboren zoon van iemand die de vroegere tuin van Zijn Meester bestal, het verkeerde pad opging en niet gehoorzaam wilde zijn; zoon van iemand die afstand van zijn hele staat doet voor de armzalige omkoopsom van een enkele appel! En toch trots op mijn voorgeslacht! Ik, die van Gods dagelijkse milddadigheid leef, trots op mijn vermogen! Terwijl ik geen enkele cent bezit waarom ik mijzelf gelukkig kan prijzen, als God niet verkiest die mij te geven. Ik, die naakt deze wereld binnenkwam, moet er ook weer naakt uit! Ik, trots op mijn rijkdom. Wat eigenaardig! Ik, een kind van een domoor, een dwaas die niets weet, trots op mijn geleerdheid! O, wat eigenaardig dat de dwaas, mens genaamd, zich doctor durft noemen en zichzelf tot meester van alle kunsten verheft, terwijl hij meester van geen enkele is. Hij is bovenal dwaas als hij denkt dat zijn wijsheid haar hoogtepunt bereikt heeft. En o, het meest eigenaardige van alles is dat de mens, die een bedrieglijk hart heeft -vol van allerlei zondige begeerten, overspeligheid, afgoderij en wellusten-, er toch over praat dat hij zo’n goedaardige kerel is. Dat hij er prat op gaat dat hij ten minste enkele goede eigenschappen heeft, die de diepe eerbied van zijn kameraden waard kunnen zijn of zelfs wat achting van de Allerhoogste. Ach, menselijke natuur, dit is dan uw eigen veroordeling, dat u waanzinnig trots bent, terwijl u niets hebt om trots op te zijn. Schrijf er ’’Ikabod” op. De eer is voor altijd weggevoerd van de menselijke natuur. Laat ze opzij gezet worden en laat God ons iets nieuws geven, want de oude natuur kan nooit meer hersteld worden. Ze is hopeloos waanzinnig, vervallen en verontreinigd.
Verder is het vrij zeker dat de menselijke natuur niet verbeterd kan worden want velen hebben het al geprobeerd, maar zij hebben altijd gefaald. Iemand die de menselijke natuur probeert te verbeteren, is als iemand die de stand van een windwijzer probeert te veranderen door hem naar het oosten te draaien als de wind vanuit het westen blaast. Hij hoeft alleen maar los te laten of de wijzer zal weer terug naar zijn plaats gaan. Zo heb ik ook eens iemand gezien die de natuur probeerde te beteugelen. Hij was prikkelbaar en kwaadaardig en probeerde zichzelf een beetje te genezen. En dat lukte aardig. Maar het kwam er weer uit, en als het niet helemaal opbrandt en de vonken niet in het rond vliegen, brandt het toch binnen in zijn botten totdat die wit van de hitte van het venijn worden. Er blijft in zijn hart dan een overblijfsel van de as van de wraak. Ik heb iemand gezien die zichzelf godsdienstig wilde maken. Wat wanstaltig probeerde hij dit te realiseren, want zijn benen waren niet even lang zodat hij al strompelend voortging in de dienst aan God. Hij was een misvormd en onbevallig wezen; iedereen die hem zag, zou erg snel de tegenstrijdigheid in zijn belijdenis ontdekken. Och, zeggen we, het is tevergeefs dat zulk een mens probeert rein te lijken. Evenzo goed zou een Moorman kunnen denken dat hij zijn huid wit kan laten lijken door er cosmetica op aan te brengen. Evenzo goed zou een luipaard kunnen denken dat zijn vlekken weggepoetst kunnen worden. Zo zou deze man zich kunnen inbeelden dat hij de laagheid van zijn natuur kan verbergen door willekeurige pogingen tot godsdienstigheid.
Ach, ik weet dat ik lang geprobeerd heb mijzelf te verbeteren, maar dat is me nooit erg gelukt. Ik kwam erachter dat ik één duivel binnen in me had toen ik begon en dat ik tien duivels had toen ik ermee ophield. In plaats van beter te worden, werd ik slechter. Ik had nu de duivel van eigengerechtigheid, van zelfvertrouwen en eigenwaan gekregen en vele andere hadden hun intrek genomen. Terwijl ik druk bezig was mijn huis te vegen en het te versieren, ziedaar, die ene, waar ik van af probeerde te komen en die slechts voor een kleine tijd weggegaan was, kwam terug en nam zeven andere geesten met zich, bozer dan hijzelf, en ingegaan zijnde, woonden zij aldaar. Ach, u mag proberen u te beteren, geliefde vrienden, maar u zult ontdekken dat u het niet kunt. En vergeet niet dat het, zelfs als u het zou kunnen, nog niet het werk zou zijn dat God verlangt. Hij wil geen verbetering zien maar vernieuwing. Hij wil een nieuw hart zien, en niet een hart dat een beetje ten goede is veranderd.
Bovendien zult u snel merken dat we een nieuw hart moeten hebben, als u bedenkt wat de bezigheden en de vreugden van de christelijke religie zijn. De natuur die zich met het afval van de zonde in stand kan houden en het kadaver van de ongerechtigheid verslindt, is niet de natuur die ooit tot eer van God kan zingen en zich in Zijn heilige Naam kan verheugen. De raaf daarginds leeft van het meest weerzinwekkende voedsel. Verwacht u dat zij de goedaardigheid van een duif bezit en met een meisje in haar boudoir zal spelen? Nee, tenzij u een raaf in een duif zou kunnen veranderen. Want zo lang als het een raaf is, zal ze aan haar oude neigingen vasthouden en zal ze niet tot iets buiten de natuur van de raaf in staat zijn. U hebt een gier zich zien volproppen met het meest smerige vlees. Verwacht u die gier, zittend op een tak, Gods lof te zien zingen met zijn hese krijsende, krassende stem? En kunt u zich voorstellen dat u hem als een scharrelkip zich met schone graankorrels zult zien voeden, tenzij zijn natuur en neigingen helemaal veranderd worden? Onmogelijk. Kunt u zich voorstellen dat de leeuw bij de os zal neerliggen en stro eten als een rund, zo lang hij een leeuw is? Nee, er zal een verandering moeten plaatsvinden. U mag hem een schapenvacht aandoen maar u kunt er geen schaap van maken, tenzij de leeuwachtige natuur weggenomen wordt. Probeer een leeuw maar eens te veranderen, zo lang u wilt. VeinAmburgh zelf zou van zijn leeuwen, al had hij ze duizend jaar lang veranderd, geen schapen hebben kunnen maken. En u mag proberen om een raaf of een gier te veranderen zo lang als u wilt, maar u kunt er toch geen duif van maken. Er zal een totale verandering van aard moeten plaatsvinden.
En u vraagt me dan of het mogelijk is dat iemand, die wellustige dronke- mansliederen zingt, zijn lichaam met onreinheid bezoedelt en God vervloekt, net zo opgetogen tot eer van God in de hemel kan zingen als iemand die al lange tijd de paden van reinheid en gemeenschap met Christus liefheeft. Ik antwoord met: ”Nee, nooit, tenzij zijn natuur volkomen anders wordt.” Want als zijn natuur blijft zoals die is, kunt u haar proberen te veranderen wat u wilt, maar dan kunt u er toch niets beters van maken. Zo lang zijn hart blijft zoals het is, kunt u het nooit zover brengen dat het ontvankelijk wordt voor de verrukkingen van de geestelijke natuur van een kind van God. Om die reden, geliefden, moet er zeker een nieuwe natuur bij ons ingeplant worden.
Toch nog één ding en dan zal ik dit punt afsluiten. God heeft een afkeer van een verderfelijke natuur en daarom moet ze weggenomen worden voordat we door Hem aanvaard kunnen worden. God heeft niet zo zeer een afkeer van onze zonden als wel van onze zondigheid. Het gaat niet om het overstromen van de waterput, maar om de bron zelf. Het gaat niet om de pijl die schiet van de boog van onze verdorvenheid, maar om de arm zelf die de boog der zonde vasthoudt en de drijfveer die de pijl op God afschiet. De Heere is niet alleen vertoornd vanwege onze openlijke daden, maar ook vanwege de natuur die die daden oplegt. God is niet zo kortzichtig dat Hij alleen maar naar de oppervlakte kijkt; Hij kijkt juist naar de bron en fontein. Hij sprak: ”Het zal tevergeefs zijn, dat u de vrucht goed maakt terwijl de boom kwaad blijft. Tevergeefs zult u proberen het water zoet te maken zo lang de bron zelf verontreinigd is.” God is vertoornd op het hart van de mens. Hij heeft een afschuw van de verdorven natuur van de mens en Hij zal haar laten wegnemen. Hij zal haar geheel laten reinigen voordat Hij die mens zal toelaten tot enige gemeenschap met Hemzelf, en bovenal tot de zoete gemeenschap van het Paradijs. Er ligt daarom een eis om een nieuwe natuur. En die zullen we moeten hebben, anders zullen we nooit welkom zijn om Zijn aangezicht te zien.
II. En nu zal het voor mij een vreugdevolle zaak zijn om, in de tweede plaats, te proberen erg beknopt DE AARD VAN DEZE GROTE VERANDERING DIE DE HEILIGE GEEST IN ONS WERKT voor u te schetsen.
Ik begin met op te merken dat het van begin tot eind een goddelijkwerk is. Een mens een nieuw hart en een nieuwe geest geven, is Gods werk en het werk van God alleen. Het arminianisme valt in duigen als we bij dit punt aankomen. Niets kan hier volstaan behalve die ouderwetse waarheid die men het calvinisme noemt. ”Het heil is des HEEREN alleen.”Deze waarheid zal de eeuwen trotseren en kan nooit bijgesteld worden, omdat zij de onveranderlijke waarheid van de levende God is. En de hele weg ter behoudenis moeten we deze waarheid leren, maar met name wanneer we hier aankomen bij dit bijzondere en onmisbare deel van de behoudenis: het vormen van een nieuw hart binnen in ons. Dat moet Gods werk zijn; een mens kan zich misschien beteren, maar hoe kan een mens zichzelf een nieuw hart geven? Ik hoef niet verder uit te weiden over de gedachte. U zult direct begrijpen dat juist de aard van de verandering en de woorden waarmee er hier naar verwezen wordt, boven elke macht van de mens gaan. Hoe kan een mens een nieuw hart bij zichzelf inplanten? Het hart als de drijfkracht van alle leven moet zich immers inspannen voordat er ook maar iets gedaan kan worden. Maar hoe zouden de inspanningen van een oud hart een nieuw hart voort kunnen brengen? Kunt u zich ooit een boom met een verrot hart voorstellen, dat door zijn eigen levensenergie zichzelf een nieuw jong hart geeft? U kunt zoiets niet verwachten. Als het hart oorspronkelijk in orde was en de gebreken slechts in de een of andere tak van de boom zaten, kunt u zich indenken dat de boom, door de levenskracht van zijn sap binnen in zijn hart, het kwaad zou kunnen corrigeren. We hebben over een bepaald soort insecten gehoord dat de ledematen kwijtgeraakt was. Door hun levenskracht waren ze in staat die weer terug te krijgen. Haal echter het centrum van de levenskracht, het hart, weg en plaats de aandoening daar. Welke kracht is er nu die het met enige mogelijkheid kan herstellen, tenzij het een kracht van buitenaf is, in feite een kracht van boven? O, geliefden, er is nog nooit iemand geweest die aan het maken van een nieuw hart voor zichzelf ook maar enigszins heeft bijgedragen. Hij zal daarbij passief blijven; daarna zal hij pas actief worden. Maar op het moment dat God nieuw leven in een ziel plaatst, is een mens passief. En als er al enige activiteit is, dan is het een actief verzet ertegen, totdat God door het te overwinnen, overwinnende genade, de heerschappij over de wil van de mens krijgt.
Bovendien is dit een genadigeverandering. Wanneer God een nieuw hart in een mens le^t, gebeurt dit niet omdat die mens een nieuw hart verdient, omdat er iets goeds in zijn aard zat dat God ertoe gebracht heeft hem een nieuwe geest te geven. De Heere geeft iemand eenvoudig een nieuw hart omdat Hij dat wil. Dat is de enige reden. ’’Maar”, zegt u, ’’stel dat iemand om een nieuw hart roept.” Niemand heeft ooit om een nieuw hart geroepen voordat hij er één had ontvangen. De roep om een nieuw hart toont namelijk aan dat er daar al een nieuw hart is. ’’Maar”, zegt iemand, ’’moeten we niet vragen om een vaste geest?” Ja, ik weet dat dat uw plicht is. Maar ik weet even goed dat het een plicht is die u nooit zult nakomen. U wordt bevolen om voor uzelf een nieuw hart te maken, maar ik weet dat u dat nooit zult proberen als God u er niet allereerst toe beweegt om dat te doen.
Zodra u om een nieuw hart begint te vragen, is het zeer aannemelijk dat het nieuwe hart er al is, in de kiem. Want er zou geen ontkieming in het gebed kunnen zijn, tenzij de zaadjes er al voor waren.
’’Maar”, zegt iemand, ’’stel dat iemand geen nieuw hart heeft en er toch ernstig om vraagt, zou hij het dan ontvangen?” U moet geen onmogelijke veronderstellingen doen. Zolang het hart van een mens verdorven en verontreinigd is, zal hij nooit zoiets doen. Ik kan u daarom niet vertellen wat er zou kunnen gebeuren als hij deed wat hij nooit zal doen. Ik kan op uw veronderstellingen niet reageren. Als u denkt dat u in een moeilijke situatie geraakt bent, zult u zich er weer uit moeten denken. Het is echter een feit dat geen mens ooit een nieuw hart of een vaste geest gezocht heeft, noch dat ooit zal doen, als de genade van God niet allereerst met hem begint. Als er hier een christen is die met God begon, laat hem dat dan aan de wereld bekend maken. Laat ons een keer horen, dat er een mens was die zijn Maker voor was. Ik heb echter nog nooit zo’n geval meegemaakt. Alle christenen verklaren dat God als eerste met hen begon en zij zullen er allen van zingen. Het is een genadige verandering, vrijelijk geschonken zonder enige verdienste van het schepsel, zonder enig verlangen of welwillendheid vooraf. God werkt het naar Zijn welbehagen, niet overeenkomstig de wil van de mens.
Het is verder een zegevierendeinspanning van goddelijke genade. Wanneer God eerst met het veranderen van het hart begint, vindt Hij die mens totaal afkerig van iets dergelijks. Van nature rebelleert en strijdt een mens tegen God en wil hij niet behouden worden. Ik moet erkennen dat ik nooit behouden zou zijn geworden, als ik het had kunnen verhoeden. Zo lang als ik kon, ben ik in opstand gekomen, heb ik me verzet en gestreden tegen God. Als Hij wilde dat ik ging bidden, wilde ik niet bidden. Als Hij wilde dat ik naar de klank van de evangeliebediening zou luisteren, wilde ik niet. En toen ik het hoorde en de tranen over mijn wangen rolden, veegde ik ze weg en tartte Hem mijn hart te laten smelten. Toen mijn hart enigszins geraakt werd, probeerde ik het met zondige lusten af te leiden. En toen dat niet hielp, probeerde ik het met eigengerechtigheid en ik zou niet behouden geworden zijn totdat ik ingesloten werd. Daarna gaf Hij me de doeltreffende genadeslag en ik kon die onweerstaanbare krachtsinspanning van Zijn goedertierenheid niet weerstaan. Het overwon mijn verdorven wil en liet me neerbuigen voor de scepter van Zijn genade. En zo gaat het steeds weer. De mens komt tegen zijn Maker en zijn Heiland in opstand. Waar God echter besluit om te behouden, daar zal Hij behouden. God zal de zondaar krijgen als Hij van plan is hem te krijgen. God is nog nooit in één van Zijn voornemens gedwarsboomd. De mens verzet zich echter uit alle macht, maar alle macht van de mens, hoe overweldigend ze door de zonde ook mag zijn, is niet bestand tegen de majesteitelijke kracht van de Allerhoogste, wanneer Hij in Zijn wagen van redding voortrijdt. Hij behoudt op onweerstaanbare wijze en overwint het hart van een mens op zegevierende wijze.
Verder vindt deze verandering ogenblikkelijkplaats. Een mens heilig maken is iets wat een heel leven lang duurt, maar een mens een nieuw hart geven is iets wat slechts een moment duurt. In één enkel ogenblik, sneller dan een bliksemflits, kan God een nieuw hart bij een mens inplanten en hem tot een nieuwe schepping in Christus Jezus maken. U kunt als vijand van God zitten waar u vandaag zit, met van binnen een goddeloos hart, zo hard als steen, dood en koud. Maar als het de Heere behaagt, zal er een vonk des levens in uw ziel vallen en op dat ogenblik zult u beginnen te beven, beginnen te voelen. U zult uw zonden belijden en tot Christus om genade vluchten. Andere delen van de zaligmaking vinden geleidelijk aan plaats. De wedergeboorte is echter de onverwijlde daad van Gods soevereine, doeltreffende en onwederstandelijke genade.
III. We ontdekken nu in dit onderwerp een weids veld van hoop en bemoediging voor de ellendigste der zondaren. Mijn toehoorders, laat ik me eens zeer toegenegen tot u richten, terwijl ik een ogenblik mijn hart voor u uitstort. Er zijn sommigen van u die hier aanwezig zijn, op zoek naar barmhartigheid. Al vele dagen lang bent u in het verborgen in gebed, totdat uw knieën pijn deden door de veelvuldigheid van uw bidden. Uw roep tot God is geweest: “Sthep mij een rein hart, en vernieuw in het binnenste van mij een vaste geest.” Laat me u dan met deze overweging troosten, dat uw gebed reeds verhoord is. U hebt een nieuw hart en een vaste geest. Misschien zult u de waarheid van deze bewering de komende maanden niet kunnen bevatten. Blijf daarom bidden tot God uw ogen zal openen, zodat u kunt zien dat uw gebed verhoord is. Wees er echter van verzekerd dat het al verhoord is. Als u de zonde haat, ligt dat niet in de aard van de mens. Als u verlangt een vriend van God te zijn, ligt dat niet in de aard van de mens. Als u wenst door Christus behouden te worden, ligt dat niet in de aard van de mens. Als u dat wenst zonder enige voorwaarden van uzelf, als u vandaag wilt dat Christus u als Zijn eigendom zal nemen, om u niet meer los te laten.
in leven en in sterven, als u bereid bent in Zijn dienst te leven en, indien nodig, tot Zijn eer te sterven, ligt dat niet in de aard van de mens. Dat is het werk van goddelijke genade. Er zit al iets goeds in u. De Heere is een goed werk in uw hart begonnen en Hij zal het ook tot het einde toe volbrengen. Al deze gedachten van u zijn meer dan u ooit zelf had kunnen verkrijgen. God heeft u deze ladder van Goddelijke genade op geholpen. En zo zeker als Hij u zoveel sporten omhoog heeft geholpen, zal Hij u tot het hoogste punt dragen totdat Hij u in de armen van Zijn liefde neemt in de eeuwige heerlijkheid.
Er zitten er echter anderen van u hier die zo ver nog niet zijn, en u wordt er wanhopig van. De duivel heeft u verteld dat u niet behouden kunt worden. U hebt te veel schuld, u bent te verachtelijk. Ieder ander mens op aarde zou genade kunnen vinden, maar u niet want u verdient het niet om behouden te worden. Luister dan naar mij, geliefde vriend. Heb ik deze hele dienst door niet geprobeerd om het zo zonneklaar te zeggen, dat God een mens nooit zalig maakt omwille van hoe hij is? En dat Hij ook nooit het werk in ons aanvangt of volvoert, omdat er in ons iets goeds zit? De grootste zondaar komt net zo zeer in aanmerking voor goddelijke genade als de minste der zondaren. Wie in de misdaad vooropgelopen heeft, ik zeg het nogmaals, komt net zo zeer in aanmerking voor Gods soevereine genade als diegene die het toonbeeld van deugdzaamheid is geweest. Want God verlangt niets van ons. Het is niet zoals met een boer. Die wenst niet de hele dag op de rotsen te ploegen of zijn paarden het zand op te sturen. Hij wil om te beginnen vruchtbare grond, maar God niet. Hij zal met de rotsachtige grond beginnen en Hij zal dat rotsachtige hart van u verpulveren totdat het in rijke donkere aarde van berouwvolle droefheid verandert. Daarna zal Hij het zaad des levens in die aarde strooien totdat het honderdvoud vrucht voortbrengt. Maar Hij verlangt om te beginnen niets van u. Hij wil u hebben, dief, dronkaard, hoer, of wie u ook bent. Hij kan u op uw knieën brengen en u om genade laten roepen. Hij kan u een heilig leven laten leiden en u tot het einde toe bewaren.
”O”, zegt iemand, ”ik wilde wel dat Hij dat aan mij deed.” Welnu ziel, als u dat waarlijk wenst, dan zal Hij het doen.Als u vandaag behouden wenst te worden, er is nog nooit een onwillige God geweest als er een gewillige zondaar was. Zondaar, als u behouden wilt worden, God wil niet dat sommigen verloren gaan, maar dat allen tot bekering komen. En u wordt vanmorgen vrijelijk genodigd om uw oog op het kruis van Christus te slaan.
Jezus Christus heeft de zonden van de mensen op zich genomen, en hun smarten heeft Hij gedragen. U wordt uitgenodigd daarop te zien en daarop te vertrouwen, zonder meer en onvoorwaardelijk. Dan bent u behouden. Juist dat verlangen, als het oprecht is, laat zien dat God u nu net weer gemaakt heeft tot een levende hoop. Als dat oprechte verlangen blijft, zal het overvloedig aantonen dat de Heere u tot Hemzelf heeft genomen en dat u de Zijne bent en dat zult blijven.
Laat ieder van u bedenken, u die nog onbekeerd bent, dat we vanmorgen allemaal in de handen van God zijn. We verdienen het om verdoemd te worden. Als God ons verdoemt, is er niets wat we daartegen in kunnen brengen. We kunnen onszelf niet zalig maken. Ons lot ligt geheel en al in Zijn handen. Zoals een mot onder een vinger, kan Hij ons nu verpletteren als het Hem behaagt, of Hij kan ons laten gaan en ons zalig maken. Welke bespiegelingen zouden er bij ons moeten opkomen, als we dat geloven. Welnu, we behoren ons, zodra we thuis zijn, op ons aangezicht neer te werpen, roepend: ’’Grote God, red mij zondaar! Red mij! Ik laat alle verdienste varen want ik heb er geen. Ik verdien het om verloren te gaan. Heere, red mij, om Christus’ wil!” En aangezien de Heere mijn God leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, is er niemand van u die dit zal doen, die ontdekken zal dat mijn God de deur der genade voor u zal sluiten. Ga Hem beproeven, zondaar, ga Hem beproeven! Val vandaag nog in uw kamer op de knieën en beproef mijn Meester. Kijk of Hij u niet vergeven wil. U denkt te hardvochtig over Hem. Hij is heel wat milder dan u denkt. U denkt dat Hij een harde Meester is, maar zo is Hij niet. Ik dacht dat Hij streng en toornig was. Toen ik Hem zocht, zei ik: ’’Voorwaar, al aanvaardt Hij de hele wereld, Hij zal mij verwerpen.” Maar ik weet dat Hij me aan Zijn hart drukte. En toen ik dacht dat Hij me voor eeuwig met verachting zou afwijzen, sprak Hij: ”Ik delg uw overtredingen uit als een nevel, en uw zonden als een wolk.” Ik verwonderde me er toen over hoe dat kon, en daarover verwonder ik me nog. In uw geval zal het echter ook zo gaan. Beproef Hem maar, smeek ik u. Moge de Heere u helpen om Hem te beproeven. Hem zal de glorie zijn en u de vreugde en gelukzaligheid, in alle eeuwigheid.
Amen.