Toen zeide dan Jezus tot hen vrij uit: Lazarus is gestorven. En Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven mocht; doch laat ons tot hem gaan. Johannes 11:14,15
Er woonde in het kleine vlek Bethanië een zeer gelukkig huisgezin. Er was geen vader of moeder in: de huishouding bestond uit een ongehuwde broeder Eleazar of Lazarus, en zijn zusters Martha en Maria, die met elkaar in enigheid leefden zo goed en aangenaam, dat de Heere aldaar de zegen gebood en het leven tot in eeuwigheid. Dit aantrekkelijke drietal waren allen liefhebbers van de Heere Jezus Christus. Ook werden zij dikwijls met Zijn gezelschap begunstigd. Hun huis stond open, wanneer hun grote Leermeester die weg langs kwam. Voor de Meester en even goed voor de discipelen was er altijd een tafel, een bed en een kandelaar in de kamer van de profeet, en somtijds werden er voor het gehele gezelschap kostelijke feestmaaltijden aangericht.
Zij waren zeer gelukkig, en verheugden zich zeer, wanneer zij er aan dachten, dat zij van dienst konden zijn ten opzichte van de nooddruft van Eén zo arm en toch zo geëerd als de Heere Jezus. Maar helaas! De droefheid komt overal; de deugd mag de wacht houden aan de deur, maar de smart is niet buiten het erf te houden. “De mens wordt tot moeite geboren; gelijk de spranken van de vurige kolen zich verheffen tot vliegen; “al is het brandhout ook een blok sandelhout, zo moeten toch de spranken opvliegen, en evenzo ontvangen ook de beste huisgezinnen hun deel van de smart en de droefheid. Lazarus wordt ziek. Het is een dodelijke ziekte buiten bereik van de geneesmeesters. Wat is de eerste gedachte van de zusters. Wat anders dan bericht naar hun vriend Jezus te zenden?
Zij weten, dat één woord van Zijn lippen haar broeder genezen zal; het is niet eens volstrekt nodig, dat Hij Zijn veiligheid er aan waagt door een reis naar Bethanië te doen. Hij heeft slechts één woord te spreken en haar broeder zal gezond worden. Met vurige hoop en getemperde angst zenden zij een tere boodschap aan Jezus: “Heere! Zie, die Gij lief hebt, is krank.” Jezus hoort het en zendt het antwoord terug, hetwelk veel troost in zich bevatte, maar ternauwernood tegen Zijn afwezigheid kan opwegen: “Deze krankheid is niet tot de dood, maar ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde.” Daar ligt de arme Lazarus, nadat de boodschap gekomen is; hij herstelt niet; hij is alleen maar wat opgeruimder, nu hij hoort, dat zijn krankheid niet tot de dood is, maar zijn pijnen verminderen niet; het klamme doodszweet vergadert zich op zijn voorhoofd; zijn tong is droog, hij is vol pijn en wordt door benauwdheid gefolterd; ten laatste gaat hij door de ijzeren poort van de dood.
En daar ligt nu zijn dode lichaam voor de wenende ogen van de zusters. Waarom was Jezus daar niet? Waarom kwam Hij niet? Teerhartig als Hij altijd was, wat kan Hem zo onvriendelijk gemaakt hebben? Waarom draalt Hij zo? Waarom duurt het zo lang eer Hij komt? Hoe kunnen Zijn woorden waar zijn? Hij zegt: “Deze krankheid is niet tot de dood;” en daar ligt de goede man koud als een offer van de dood en de rouwdragers komen bijeen voor de begrafenis. Ziet naar Martha! Zij heeft de ene nacht na de andere opgezeten om op haar arme broeder te passen; geen zorg kon aanhoudender, geen tederheid groter geweest zijn. Er is geen drankje, met genezende kracht, van welks samenstelling zij kennis bezit, dat zij niet heeft beproefd; allerlei kruiden heeft zij verzameld, allerhande geneeskrachtige dranken en voedzame spijzen heeft zij toegediend. En met angst heeft zij gewaakt, tot haar ogen rood waren van slapeloosheid. Jezus kon haar dit alles bespaard hebben. Waarom deed Hij dat niet?
Hij behoefde de wens slechts te hebben geuit, en de blos van de gezondheid zou op Lazarus’ wangen zijn weergekeerd; dan zou er geen behoefte meer geweest zijn aan dat vermoeiende oppassen en dat aftobbende waken. Wat voert Jezus uit? Martha was gewillig om Hem te dienen, wil Hij haar niet dienen? Zij heeft zich zelfs uitgesloofd door het vele dienen om Zijnentwil, niet slechts het nodige, ook het kostelijkste heeft zij Hem gegeven. En wil Hij haar niet geven wat zo begeerlijk is voor haar hart, zo onmisbaar voor haar geluk – het leven van haar broeder? Hoe komt het toch, dat Hij haar een belofte kan zenden, welke Hij niet schijnt te houden, dat Hij haar hoop kan paaien, haar geloof kan neerwerpen? Wat Maria betreft, zij heeft stil aan de zijde van haar broeder gezeten; naar zijn wegstervende woorden geluisterd; aan zijn oor de woorden van genade herhaald, welke zij zo dikwijls uit Jezus’ mond gehoord had, wanneer zij aan Zijn voeten neerzat; de laatste klanken van haar bezwijkende broeder opgevangen; en bij alles minder gedacht om het medicijn en om het eten en drinken dan Martha, maar des te meer om zijn geestelijke gezondheid en om de genieting van zijn ziel.
Zij heeft gepoogd de inzinkende geest van haar geliefde broeder op te beuren met woorden als deze: “Hij zal wel komen; Hij moge wachten, maar ik ken Hem, Zijn hart is zeer gevoelig. Hij zal in het laatst wel komen; en zelfs al laat Hij u ook de slaap van de dood ingaan, dan zal het toch maar voor een korte tijd zijn. Hij heeft de zoon van de weduwe opgewekt aan de poorten van Naïn, Hij zal voorzeker u opwekken, die Hij in veel groter mate lief heeft. Hebt gij niet gehoord hoe Hij het dochtertje van Jaïrus opgewekt heeft? “Broeder, Hij zal komen en u het leven schenken, en wij zullen nog menig gelukkig uur hebben. En dan zullen wij dit als een bijzonder liefdeteken van onze Heer en Meester hebben, dat Hij u uit de doden opwekte.” Maar waarom, waarom werden haar die bittere tranen niet bespaard, welke brandende langs haar wangen rolden, toen zij zag, dat haar broeder werkelijk dood was?
Zij kon het niet geloven. Zij kuste hem op het voorhoofd, en o! Hij was zo koud als marmer. Zij lichtte zijn hand op: “Hij kan niet dood zijn,” zei zij, “want Jezus heeft gezegd, dat dit geen krankheid zou zijn tot de dood;” maar de hand viel gevoelloos naast haar neer. Haar broeder was werkelijk een lijk, en de verstijving nam spoedig een aanvang. En toen werd zij het gewaar, dat het geliefde stoffelijke omhulsel niet vrijgesteld was van al de oneer, welke het verderf over het menselijk lichaam brengt. Arme Maria! Jezus had u lief, wordt er gezegd, maar dit is een vreemde manier om Zijn liefde te tonen. Waar is Hij ? Mijlen hier vandaan toeft Hij. Hij weet, dat uw broeder ziek is, ja, Hij weet, dat hij dood is, en toch blijft Hij stil waar Hij is. O smartelijk mysterie, dat het mededogen van zulk een tedere Zaligmaker zover beneden haar verwachting moest blijven, of Zijn genade zover boven haar bereik zich moest bevinden!
Jezus spreekt over de dood van Zijn vriend. Laat ons luisteren naar Zijn woorden. Misschien vinden wij de sleutel tot Zijn handelingen in de woorden van Zijn lippen. Hoe verrassend! Hij zegt niet: “Het spijt mij, dat Ik zolang gedraald heb.” Hij zegt ook niet “Ik moest Mij wel wat gehaast hebben, maar het is toch nog niet te laat.” Hoort en verwondert u! Wonder der wonderen, Hij zegt: “Ik ben blijde, dat Ik daar niet geweest ben.” Blijde! Is dat geen onverklaarbaar woord? Lazarus riekt nu reeds in zijn graf, en de Zaligmaker blijde! Martha en Maria wenen, dat haar ogen doordrengd zijn van smart.
En haar vriend Jezus is blijde! Het is vreemd, het is meer dan vreemd! En toch, wij mogen er ons van verzekerd houden, dat Jezus het beter weet dan wij. En ons geloof mag daarom stilzitten en trachten Zijn bedoeling uit te vorsen, waar onze rede ze bij de eerste aanblik niet kan vinden. “Ik ben blijde,” zegt Hij, “om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven mocht.” Ha, nu zien wij het: Christus is niet blijde vanwege onze droefheid, maar uit oorzaak van hetgeen daaruit voortvloeit. Hij wist, dat deze tijdelijke beproeving de discipelen aan een groter geloof zou helpen. En zozeer stelt Hij hun wasdom in het geloof op prijs, dat Hij zelfs blijde is om de droefheid, welke deze wasdom veroorzaakt. Het is evengoed alsof Hij zegt: “Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben om dat droevig geval te verhoeden, want nu het gekomen is, zal het u leren in Mij te geloven. En dit zal veel beter voor u zijn dan wanneer u die beproeving bespaard gebleven was.
Wij hebben dus eenvoudig vóór ons liggen het grondbeginsel, dat onze Heere, in Zijn oneindige wijsheid en alles overtreffende liefde, op het geloof van Zijn volk zulk een hoge prijs stelt, dat Hij hen niet wil beschutten voor die beproevingen, waardoor het geloof gesterkt wordt. Laat ons trachten de wijn van de vertroosting uit de druiventros van de tekst te persen. In drie bekers willen wij het kostelijke vocht, gelijk het uit de wijnpers van de overpeinzing voortvloeit, u voorzetten. In de eerste plaats, broeders, Jezus Christus was blijde, dat de beproeving gekomen was, tot versterking van het geloof van de apostelen; in de tweede plaats, tot versterking van het geloof van de huisgenoten; en in de derde plaats. om aan anderen het geloof te schenken; want het blijkt u uit het vijf en veertigste vers, dat de beker bij het rondgaan ook in handen kwam van deelnemende vrienden: “Velen dan uit de Joden, die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd hadden, hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem.”
I. Jezus Christus had met het sterven van Lazarus en zijn opwekking daarna ten doel, HET GELOOF VAN DE APOSTELEN TE VERSTERKEN. Dit geschiedde langs twee wegen: niet slechts moest de beproeving zelf strekken tot versterking van hun geloof; maar de merkwaardige bevrijding daaruit, welke Christus tot stand bracht, moest gewis ook dienen tot het aangroeien van hun vertrouwen in Hem.
1. Laat ons terstond nagaan, dat de beproeving zelf met zekerheid strekken moest tot vermeerdering van het geloof van de apostelen. Het onbeproefde geloof mag waar geloof zijn, maar het is voorzeker een klein geloof. Ik geloof aan het bestaan van geloof bij mensen, die geen beproevingen hebben; maar verder kan ik ook niet gaan. Ik ben er van overtuigd, broeders, dat waar geen beproeving is, het geloof juist adem genoeg kan krijgen om in het leven te blijven. Maar dat is dan ook alles. Want evenals bij de salamander in de fabelleer, is het vuur het element, waaruit het geloof ontstaat.
Het geloof groeit en bloeit nooit zo goed als wanneer alle dingen tegen zijn: de stormen dienen om vooruit te brengen en de bliksemstralen om het te verlichten. Wanneer er op zee kalmte heerst, span dan de zeilen zoals gij wilt, het schip beweegt zich niet naar zijn haven; want op een sluimerende oceaan slaapt de kiel ook. Maar laat de winden loeien en de wateren zich verheffen, al schommelt dan ook het schip, al wordt dan ook het dek door de golven overspoeld, al kraakt dan ook de mast door de volle druk van het volle en gezwollen zeil, zo spoedt het zich toch naar de begeerde haven. Geen bloemen dragen een zo lieflijk blauw als die, welke aan de voet van de bevroren gletscher groeien; geen sterren zo helder als die, welke in de poolstreken glinsteren; geen water zo zoet als dat, hetwelk in de zandwoestijn ontspringt; en geen geloof zo heerlijk als dat, hetwelk in tegenheden leeft en triomfeert.
Zo zegt de Heere door de mond van de profeet: “Ik zal in het midden van u doen overblijven een arm en ellendig volk, die zullen op de naam van de Heere vertrouwen.” Waarom nu arm en ellendig? Omdat er een geneigdheid bestaat bij de armen en ellendigen onder des Heeren volk, om op de Heere te vertrouwen. Hij zegt niet: “Ik zal in uw midden doen overblijven een rijk en voorspoedig volk, en die zullen vertrouwen.” Neen! Deze schijnen nauwelijks zulk een vatbaarheid te hebben voor het geloof als de ellendigen. Ik zal veeleer in uw midden doen overblijven een arm en ellendig volk. En deze zullen, juist uit oorzaak van hun armoede en ellendigheid, des te meer geschikt en bereid zijn om hun geloof en vertrouwen op de Heere te vestigen. Onbeproefd geloof is altijd klein van gestalte, en het is waarschijnlijk, dat het dwergachtig blijven zal, zolang het zonder beproeving is.
Er is voor het geloof geen ruimte in de effen plassen van rust en gemak om de afmetingen van de leviathan aan te nemen. Het moet op de stormachtige zee verkeren, zal het een van de hoofdwegen van God zijn. Beproefd geloof brengt bevinding. En ieder van u, die mannen en vrouwen van ervaring zijt, moet weten, dat de bevinding de godsdienst meer werkelijkheid voor iemand doet worden. Gij hebt geen rechte kennis van de bitterheid van de zonde of van de zoetheid van de schuldvergeving, totdat gij die beide gevoeld hebt. Gij kent uw eigen zwakheid niet, voordat gij genoodzaakt zijt geweest om door de rivieren te gaan. En gij zou nooit Gods sterkte gekend hebben, indien gij niet te midden van de watervloeden ondersteund waart. Al het spreken over de godsdienst, hetwelk niet op de ervaring gegrond is, is bloot een spreken en niets meer. Indien wij weinig ervaring hebben, kunnen wij niet zo stellig spreken als diegenen, wier ervaring dieper en grondiger geweest is.
Bij zekere gelegenheid in de eerste tijden van mijn bediening, toen ik over de getrouwheid van God in een tijd van beproeving predikte, zat mijn eerwaarde grootvader achter mij op het spreekgestoelte. Plotseling stond hij op, nam mijn plaats in en naar voren tredende, zei hij: “Mijn kleinzoon kan u dit prediken als een zaak van theorie, maar ik kan het u zeggen als een zaak van ondervinding, want ik heb op de grote wateren gevaren en met eigen ogen de werken van de Heere aanschouwd.” Er is een opklimmen in kracht in het getuigenis van iemand, die persoonlijk de dingen doorgemaakt heeft, waarvan anderen slechts kunnen spreken alsof zij ze op een kaart of op een schilderij hadden gezien. Reizigers, die in hun armstoel gezeten neerschrijven wat zij van hun slaapkamer uit gezien hebben, mogen boeken samenstellen om de ledige uren vol te maken van hen, die thuis blijven; maar hij, die op het punt staat om door oorden vol gevaren te trekken, zoekt een gids, die werkelijk de vreemde grond betreden heeft.
De schrijver mag uitmunten in bloemrijke taal, de werkelijke reiziger bezit een wijsheid, waar wezen in is en die waarde heeft. Het geloof neemt toe in vastheid, in zekerheid en innigheid, hoe meer het onder beproevingen wordt geoefend. En hoe meer het neergeworpen en weer opgericht is. Laat dit evenwel niet degenen ontmoedigen, die jong zijn in het geloof. Gij zult beproevingen genoeg krijgen, zonder dat gij er naar behoeft te zoeken; uw vol deel zal u te rechter tijd worden toegemeten. Dankt ondertussen God, indien gij nog geen aanspraak kunt maken op de vruchten van een langdurige ervaring, voor de genade, die u geschonken is. Looft Hem voor datgene, wat u ten deel gevallen is. Wandelt naar die regel. En gij zult steeds meer van de zegen van God ontvangen. Totdat uw geloof bergen verzet en wat onmogelijk schijnt uit de weg ruimt.
De vraag kan gedaan worden op welke wijze de beproeving het geloof versterkt. Wij zouden kunnen antwoorden: op verschillende manieren. De beproeving neemt vele van de struikelblokken van het geloof weg. Vleselijke gerustheid is de grootste vijandin van het vertrouwen op God. Als ik mij neerzet en zeg: “Ziel, neem rust, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren,” is de weg van het geloof afgesloten, maar de tegenspoed doet de schuur in vlammen opgaan, en de vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, houden op het pad van het geloof af te zetten. O gezegende bijl van smart en droefenis, welke mij een weg baant naar mijn God, door de dikke bomen van mijn aardse rust en gemak neer te vellen! Wanneer ik zeg: Gij hebt mijn berg vastgezet; ik zal niet wankelen,” houdt de zichtbare versterking, veelmeer dan de onzichtbare Beschermer, mijn aandacht bezig; maar wanneer de grote aardbeving de rotsen doet schudden en de berg verzwolgen wordt, vlucht ik naar de onbeweeglijke Rots der eeuwen om mijn vertrouwen te bouwen op hetgeen boven is.
Werelds gemak is een grote vijand van het geloof: het maakt de banden los van een heilige dapperheid en snijdt de pezen door van een geheiligde moed. De ballon stijgt niet op, voordat de touwen doorgesneden zijn. De beproeving doet deze onbehaaglijke dienst voor gelovige zielen. Zolang de tarwe zich rustig in de aren bevindt, is zij van geen nut voor de mens; zij moet gedorst en uit haar rustplaats verdreven worden, alvorens haar waarde kan worden gekend. De beproeving is oorzaak, dat de pijl van het geloof van de in rust zijnde pees vliegt en op de vijand wordt afgeschoten.
Ook is de beproeving van niet geringe dienst voor het geloof, waar het de zwakheid van het schepsel aan het licht stelt. Deze beproeving toonde aan de apostelen, dat zij zich niet moesten verlaten op de weldadigheidszin van enig mens; want ofschoon Lazarus hen van het nodige heeft voorzien en hun kleine reiszak met spijze heeft gevuld, is Lazarus toch gestorven, en Maria kan sterven, en alle vrienden moeten sterven. En dit moest hen leren om niet naar gebroken bakken te zien, maar tot de altijd vloeiende fontein de toevlucht te nemen.
O, waarde vrienden, wij verkeren in groot gevaar, dat wij van de ontvangen gunstbewijzen onze afgoden maken! God geeft ons Zijn tijdelijke gunstbewijzen als verkwikkingen op de weg en dan gaan wij terstond neerknielen en roepen uit: “Dit zijn uw goden, o Israël.” Het is door de genade van de Heere, dat deze afgoden in stukken gebroken worden. Hij doet de jeneverbomen verdorren, onder wiens bekoorlijke schaduw wij neder zaten, opdat ons geroep zou opklimmen tot Hem. En wij op Hem alleen zouden vertrouwen. De ledigheid van het schepsel is een les, die wij zo langzaam leren. De roede der beproeving moet die er bij ons inslaan, want geleerd moet zij worden. Anders kan het geloof nooit zijn hoogte bereiken.
Verder is de beproeving van bijzondere dienst voor het geloof, waar zij het tot zijn God heen drijft. Het is een treurige bekentenis, over welke ik smart gevoel, wanneer ik zeg, dat wanneer mijn ziel gelukkig is en alles voorspoedig gaat, ik in de regel niet zo dicht bij God leef als te midden van schande en verachting en neerslachtigheid van geest. O mijn God, hoe dierbaar zijt Gij voor mijn ziel in de nacht; wanneer de zon ondergaat, gij schitterende en heldere ster, hoe liefelijk schijnt gij dan! Wanneer het brood van de wereld met boter en suiker bedekt is, verslinden wij het tot wij er ziek van worden; maar wanneer de wereld ons een andere kost voorzet, wanneer zij onze mond met edik vult, wanneer zij ons gal en alsem te drinken geeft, dan roepen wij weer om de borsten van onze dierbare God.
Wanneer de putten van de wereld vol zijn van zoet, maar vergiftigd water, slaan wij bij de mond van de put onze tenten op, en drinken telkens weer opnieuw, vergetende de bronput van Bethlehem, die binnen de poort is. Maar wanneer het water van de aarde bitter wordt, gelijk de stroom van Mara, dan wenden wij ons mat en bezwijkende af. En roepen om het water des levens. “Spring op, o bron!” Aldus brengen de beproevingen ons weer tot onze God, gelijk de blaffende hond het dolende schaap heen drijft tot waar de herder het hebben wil.
En dan, de beproeving heeft een hardende uitwerking op het geloof. Gelijk de Spartaanse knapen door de strenge tucht van hun jongensjaren voor het vechten werden voorbereid; zo worden Gods dienaren door de beproevingen, welke Hij hun in het aanvangstijdperk van hun geestelijk leven toezendt, voor de strijd toegerust. Wij moeten lopen met het voetvolk, of wij zullen nooit in staat zijn om te wedijveren met de paarden; wij moeten in het water geworpen worden, of wij zullen nooit leren zwemmen; wij moeten het fluiten van de kogels horen, of wij zullen nooit veteranen onder de krijgslieden worden.
De tuinman weet, dat wanneer zijn bloemen altijd onder glas bewaard en in hoge temperatuur gekoesterd werden, zij spoedig zouden sterven, indien hij ze eens buiten ging zetten en er dan een koude nacht kwam. Alzo geeft hij ze niet te veel warmte, maar stelt ze langzamerhand aan de koude bloot, opdat ze daaraan mogen gewennen en in de open lucht kunnen staan. En evenzo zet ook de alleen wijze God Zijn dienaren niet in broeikassen, en kweekt Hij hen niet met angstvalligheid op. Maar Hij stelt hen aan beproevingen bloot, opdat zij zouden weten, hoe zij ze kunnen verdragen, wanneer zij komen. Indien gij uw zoon te gronde wenst te richten, laat hem dan nooit met moeilijkheden kennis maken. Draag hem in uw armen, als hij nog een kind is. Behandel hem met grote tederheid, wanneer hij een jongeling is geworden. En geef hem nog een oppas, als hij reeds de mannelijke leeftijd heeft bereikt.
En gij zult er in slagen om een onuitstaanbare dwaas op te kweken. Indien gij wenst te verhinderen, dat hij een nuttig mens in de wereld wordt, behoed hem dan voor allerlei moeilijke arbeid. Zorg, dat hij niet behoeft té worstelen. Veeg het zweet van zijn tenger voorhoofd, en zeg: “Lief kind, het zal niet weer gebeuren, dat gij zulk een zware taak krijgt.” Beklaag hem, wanneer hij diende gestraft te worden, voldoe aan al zijn wensen. Bespaar hem iedere teleurstelling. Voorkom alle moeiten. En gij kunt er zeker van zijn, dat hij een zoon wordt, die beschaamd maakt. En dat hij u het hart zal breken. Maar zet hem waar hij werken moet, stel hem aan moeilijkheden bloot, plaats hem opzettelijk midden in het gevaar. En op die manier zult gij een man van hem maken. En als dan de tijd komt om het werk van een man te doen en de beproeving van een man te dragen, zal hij voor het ene zowel als voor het andere geschikt zijn. Mijn Meester is niet zo bezorgd voor Zijn kinderen, dat Hij hen wiegt, wanneer zij al alleen behoorden te lopen; en wanneer zij beginnen te lopen, steekt Hij hun niet altijd de vinger toe om daarop te leunen; maar Hij laat hen wel eens neertuimelen en op de knieën vallen, omdat zij dan later voorzichtiger zullen zijn. En door de kracht, welke het geloof hun verleent, zullen leren rechtop te staan.
Gij ziet, waarde vrienden, dat Jezus Christus blij was .-. blij, omdat Zijn discipelen door een gezegende onrust gekweld werden. Wilt daaraan denken, gij die deze morgen zo onrustig zijt. Jezus Christus laat Zich aan u gelegen liggen, maar Hij doet het met wijsheid, en zegt: “Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben.” Hij is blij, dat uw echtgenoot van uw zijde weggenomen is, dat uw kind is begraven; blij, dat uw zaak niet floreert. Hij is blij, dat gij zoveel pijnen en smarten hebt te ondergaan en dat gij zulk een zwak lichaam hebt, opdat gij geloven mocht. Gij zou nooit het dierbare geloof bezeten hebben hetwelk u nu ondersteunt, indien de beproeving van uw geloof niet aan het vuur gelijk geweest was. Gij zijt een boom, die nimmer zo goed wortels zou hebben geschoten, indien de wind u niet heen en weer geschud had en oorzaak was geweest, dat gij u vastklemt aan de dierbare waarheden van het verbond der genade.
2. Maar laat ons, om ons hierbij niet langer op te houden, nu opmerken, dat de bevrijding, welke Christus tot stand bracht door de opwekking van Lazarus, er ook op berekend was om het geloof van de apostelen te versterken. In het allerergste geval kan Christus werken.
In welk een toestand bevonden zij zich daar! Hier was nu een geval, waarbij het tot het allerergste gekomen was. Lazarus is niet alleen gestorven; hij is ook begraven. De steen is voor de mond van het graf gewenteld – erger dan dat, hij is reeds aan het verderf prijsgegeven. Hier zijn zoveel wonderen, dat ik de opwekking van Lazarus moet toeschrijven niet als één wonder, maar als een samenstel van wonderen. Wij zullen niet in bijzonderheden afdalen, maar laat het voldoende zijn om te zeggen, dat wij ons niets kunnen voorstellen, hetwelk op wonderbaarlijker wijze de goddelijke macht in het licht stelt, dan het hergeven van gezondheid en leven aan een lichaam, waar de wormen al in- en uitkropen. En nochtans staat Christus in dit allerergste geval niet voor een onmogelijkheid.
Wij hebben hier een geval, waar menselijke kunde klaarblijkelijk niets vermocht. Breng nu de citer en de harp, en laat de muziek haar betoverende werking doen. Breng hier, o geneesheer, uw allerkrachtigste drank, kom hier met uw levenswater! Zie nu waartoe gij in staat zijt. Hoe mist het elixer zijn uitwerking? De geneesheer wendt zich met walging af, want de lucht kan eerder het leven van de geneesheer vernielen, dan hij het gestorven lichaam in het leven terugroepen. Zoek nu de gehele wereld door en vraag aan alle mensen, die er zijn – aan Hercules en zijn krijgsknechten, aan Caesar op de keizerlijke troon: “Kunt gij hier iets uitrichten ?” Wel neen, de dood ziet grijnzende op u neer en lacht u allen uit. “Lazarus is in mijn macht,” zegt hij, “hij is buiten uw bereik.” Doch Jezus Christus behaalt de overwinning.
Hier wordt het goddelijk medelijden op de treffendste wijze openbaar. Jezus weende, waar Hij dacht aan Lazarus en zijn wenende zusters. Wij vinden er niet dikwijls melding van gemaakt, dat Hij weende. Hij was “een man van smarten en verzocht in krankheid.” Maar dat waren dierbare en zeldzame droppelen, welke Hij vergoot over dat dode lichaam. Meer kon Hij niet doen, toen Hij aan Jeruzalem dacht; minder doet Hij niet, nu Hij aan Lazarus denkt.
Welk een tentoonspreiding van de goddelijke macht, zowel als van het goddelijke medelijden aanschouwden deze discipelen; want Christus zegt slechts: “Lazarus, kom uit!” en de dood kan zijn gevangene niet langer houden. Daar komt hij uit de gevangenis te voorschijn, een volmaakte gezondheid is hem hergeven.
Zijt gij niet van oordeel, dat dit alles moet strekken tot bevestiging van het geloof van de apostelen? Het komt mij voor als deel uitmakende van de beste opleiding, die zij voor hun toekomstige bediening bij mogelijkheid konden ontvangen. Ik zie in de geest de apostelen in latere tijd in de gevangenis opgesloten ; zij zijn veroordeeld om te sterven, maar Petrus vertroost Johannes met te zeggen: “Hij kan ons uit de gevangenis leiden; herinnert gij u niet, hoe Hij Lazarus uit zijn graf deed te voorschijn komen? Hij kan voorzeker te onzen behoeve verschijnen en ons in vrijheid stellen.” Wanneer zij uitgingen om tot de zondaars te prediken, hoe moesten zij zich dan niet versterkt gevoelen, als zij aan dergelijke voorvallen gedachten! Hun hoorders waren losbandig, bedorven, zedeloos – de apostelen begaven zich te midden van de slechtste toestanden van de menselijke natuur. En toch hadden zij geen vrees voor de uitslag, want zij wisten, dat de rottende Lazarus op Christus’ woord herleefde. Petrus kon aldus redeneren : “Heeft niet Christus Lazarus in het leven teruggeroepen, toen zijn verterend lichaam een lucht van zich gaf? Hij kan voorzeker de meest weerbarstige harten tot gehoorzaamheid aan de waarheid brengen. En de snoodsten onder de snoden tot een nieuw leven opwekken.”
Vele van de apostolische kerken waren ver afgeweken; zij bevatten onwaardige leden; maar dit kon het geloof van de apostelen niet te zeer schokken, want zij konden zeggen : “Diezelfde Christus, Die Lazarus opwekte, kan Sardis, en Pergamus, en Thyatire nog tot een lof op aarde stellen; en gemeenten, welke bedorven en rot schijnen te zijn in de neusgaten van de Allerhoogste, kunnen nog tot glans en heerlijkheid komen en Gode worden tot een welriekende reuk.” Ik houd mij er van overtuigd, dat een wonder als dit hun dikwijls in de gedachten kwam, en hun sterkte gaf in tijden van lijden en moeite, zodat zij in staat waren om, in vertrouwen op Christus, beproevingen en zelfs het martelaarschap te doorstaan.
Ik zal hier echter niet verder over spreken, omdat de zaak duidelijk genoeg is; gij moet evenwel het grondbeginsel niet vergeten, dat wij aan het licht trachten te doen treden, namelijk, dat Christus het voor de apostelen alles waard achtte, een sterk geloof te bezitten. Het deed er niet toe, welke zielesmarten het aan Martha en Maria kostte, of in welk een droefheid het Hem zelf of Zijn apostelen dompelde, zij moesten het verdragen, omdat de uitkomst zo buitengewoon heilzaam was. De heelmeester hanteert het mes zonder tranen; scherp is de snede, maar hij weet, dat er een genezing door teweeg gebracht wordt. De moeder zet het drankje voor de mond van het kind, en het kind schreit, en snikt, en walgt van de bitterheid; maar de moeder zegt “Drinkt het alles op, mijn kind;” omdat zij weet, dat er leven is in iedere druppel. Zo ook is Christus blij om der apostelen wil, dat Hij daar niet geweest is, opdat zij geloven mogen.
II. JEZUS Christus had ook het oog gevestigd op HET WELZIJN VAN DE HUISGENOTEN. Maria en Martha hadden geloof, maar het was niet bijzonder sterk; want zij verdachten Christus’ liefde, toen zij zeiden: “Heere, indien Gij hier geweest waart, zo was mijn broeder niet gestorven.” Daar lag ook wel haast zoveel in als: “Waarom zijt Gij hier niet geweest? Hebt Gij ons wel lief? Waarom hebt Gij dan zo gedraald? Zij twijfelden gewis ook aan Zijn macht. Martha, al kon zij aan de opstanding geloven, kon dan toch maar niet geloven aan de dadelijke opstanding van haar broeder. En toen zij zei: “Hij heeft vier dagen aldaar gelegen,” had zij geloof, maar het was zeer zwak. Christus derhalve zond de beproeving aan Maria en Martha om harentwil. En was blij met ze te zenden, opdat zij geloven mochten.
Merkt op, waarde vrienden, dat deze zusters uitverkoren gunstelingen waren van de Heere Jezus Christus. Hij bemint al Zijn uitverkorenen, maar deze drie waren als het ware de lievelingen van het gezin, uitverkoren uit de uitverkorenen. Het waren drie bijzondere gunstelingen, op welke in zeer onderscheidene mate acht werd geslagen. En daarom was het, dat Hij hun een bijzondere beproeving zond. Als de steensnijder een steen opneemt, en bevindt, dat die niet van bijzondere waarde is, zal hij er niet veel zorg aan besteden om die te snijden. Maar als hij een zeldzame diamant van het zuiverste water krijgt, dan zal hij niet nalaten die herhaaldelijk te snijden. Wanneer de Heere een heilige vindt, die Hij liefheeft, zeer liefheeft, Hij moge dan aan andere mensen beproevingen en moeiten besparen, deze welbeminde gewis niet. Hoe meer gij bemind wordt, hoe meer gij de roede zult gevoelen.
Het is een verschrikkelijke zaak een gunsteling van de hemel te zijn. Het is een zaak, waarnaar gejaagd en waarover gejuicht mag worden. Maar denk er om, tot de raad van de Koning te behoren is een zaak, die zulk een werk voor het geloof in zich sluit, dat vlees en bloed voor de moeitevolle zegen wel mogen terugdeinzen. De tuinman krijgt een boompje; als dat nu een van de mindere soorten is, laat hij het groeien zoals het wil, en wat vruchten er dan uit de natuur aan groeien, die zamelt hij in. Maar als het boompje van een zeer zeldzame soort is, wil hij graag ieder takje op zijn juiste plaats hebben, zodat het uitstekend draagt; menigmaal haalt hij zijn mes voor de dag en snoeit er hier een takje uit en neemt daar een twijgje weg, “want,” zegt hij, het is een bijzonder geliefd boompje en er komen zulke vruchten aan dat ik er gaarne goed wat van zou willen hebben; daarom laat ik ook niets zitten, wat maar in het nadeel van het boompje zou kunnen zijn.” Gij, die Gods gunstelingen zijt, moet u niet over de beproevingen verwonderen, maar liever uw deur er wijd voor open zetten. En wanneer zij binnenkomen, zeggen: “Heil u, gij bode van de Koning! Het geruis van de voetstappen van uw Meester is achter u; gij zijt hier welkom, want uw Meester heeft u gezonden.”
De bijzondere beproeving ging vergezeld van een bijzonder bezoek. Mogelijk was Christus wel niet naar Bethanië gekomen, indien Lazarus niet gestorven was; maar zodra er een lijk in huis is, is Christus ook in het huis aanwezig. O christen, het zal zeer tot uw vertroosting en tot versterking van uw geloof verstrekken, als Christus in uw wederwaardigheden tot u komt. Ik zeg het u, als gij geen glimlach op Zijn gelaat ziet in dagen van uw voorspoed, gij zult er niet zonder zijn wanneer gij in tegenspoed verkeert. De Heere Jezus zal van Zijn gewone weg afwijken om u te bezoeken. Gij weet wel, wanneer een moeder op de beste wijze met haar kind handelt, laat zij het stil rondlopen, en geeft er nauwelijks acht op wanneer het gezond is; maar als het roept: “Mijn hoofd, mijn hoofd! En de mensen het dan naar de moeder brengen en tot haar zeggen, dat het niet wel is, hoe teer is zij er dan over! Hoe worden dan allerlei uitingen van de liefde en allerlei liefkozingen van de innigste toegenegenheid in ruime mate aan de zieke kleine besteed! Zo zal het met u ook zijn. En bij het ontvangen van deze bijzondere bezoeken zult gij weten, dat gij hoog boven anderen begunstigd wordt.
Dit bijzonder bezoek ging gepaard met bijzondere gemeenschap. Jezus weende – weende met de wenenden. Ja, Jezus zal naast uw sponde zitten en met u wenen, wanneer gij ziek zijt. Het kan zijn, dat gij gezond en sterk zijt, en slechts weinig gemeenschap met Christus hebt, maar in krankheid zal Hij uw gehele legerstede uitmaken. Al is het dat gij zonder de Zaligmaker door groene dreven wandelt, wanneer gij midden in het vuur komt, zoals Sadrach, Mesach en Abednego, dan zult gij niet zonder Hem zijn. Ik getuig, dat er geen gemeenschap met Christus is zo innig en zo zoet als die, welke tot ons komt, wanneer wij in wegen van diepe beproeving zijn. Dan ontsluit de Meester Zijn boezem voor ons. Dan neemt Hij Zijn kind niet op Zijn knie maar Hij drukt het aan Zijn hart. En nodigt het uit het hoofd tegen Zijn kloppende borst te leggen. Christus zal Zijn verborgenheden aan u openbaren, wanneer de wereld tegen u is en de beproevingen u omringen. “De verborgenheden van de Heere zijn over degenen, die Hem vrezen. En Hij zal hun Zijn verbond tonen;” maar zij zullen nooit zulke ontdekkingen van die verborgenheden en van dat verbond ontvangen dan wanneer zij er de meeste behoefte aan hebben, in tijden van de grootste donkerheid en droefenis. Dan is er een bijzondere liefde, een bijzondere beproeving, een bijzonder bezoek en bijzondere gemeenschap.
En spoedig zult gij een bijzondere verlossing deelachtig worden. In toekomstige dagen zult gij over deze beproevingen spreken. Gij zult zeggen: “Ik was verdrietig en gemelijk, en morde erover. Maar o, als ik het einde zowel als het begin had kunnen zien, ik zou gezegd hebben:
Zoete droefheid! zoete smart!
Gij bracht mij aan mijns Heilands hart.”
Ik zeg u, gij zult nog onder uw eigen wijnstok en onder uw eigen vijgenboom neerzitten en met arme beproefde heiligen spreken en zeggen: “Wees niet terneergeslagen, want ik heb tot de Heere geroepen, en Hij heeft mij verhoord, en mij verlost uit al mijn benauwdheden.” Wellicht zal dat eens in de hemel mede een deel van uw geluk uitmaken, wanneer gij u de liefde Gods jegens u in uw rampspoeden te binnen brengt:
Daar zal op een hoogte van groen en van bloemen
Mijne ziel, geheel verlost, in de Heer zich beroemen;
Daar zullen wij blij, met verheuging herdenken
Wat heil Hij door lijden en strijd ons wou schenken.
Zullen wij niet aan de engelen en de overheden en de machten melden van de getrouwheid van Christus? Wij zullen de gehele hemel melden, dat Zijn liefde sterk was als de dood, en Zijn ijver hard als het graf. Dat vele wateren Zijn liefde niet konden uitblussen, dat de watervloeden die niet konden verzwelgen. Want, zegt gij, mijn vriend, gij, die u onder de roede van de kastijding bevindt? Zult gij nog langer murmureren ? Zult gij er nog langer tegen morren? Ik smeek u, neem liever mijn tekst en lees die op een andere manier. Zeg – God helpe u het te zeggen -: “Ik ben blij, dat mijn God mij geen verlossing geschonken heeft, omdat de beproeving mijn geloof heeft versterkt.
Ik breng Zijn naam de dank toe, dat Hij mij die grote gunst bewezen heeft, mij het zware einde van Zijn kruis te laten dragen. Ik dank mijn Vader, dat Hij mij niet zonder kastijding heeft gelaten, want eer ik verdrukt werd, dwaalde ik; maar nu onderhoud ik Uw woord. Het is mij goed verdrukt te zijn geweest.” Ik zeg u, dit is de kortste weg om uit uw moeiten te geraken, zowel als de geest, welke u daaruit het meeste voordeel doet trekken, zolang gij u daarin bevindt. De Heere houdt gewoonlijk de roede in, wanneer het Hem blijkt, dat Zijn kind die als een gunst ontvangt. Wanneer gij het met de roede van God eens zijt, dan zal die roede geen verdere twist met u hebben. Wanneer gij de Vader in de ogen kunt zien, en zeggen: “Uw wil geschiede,” dan heeft Zijn kastijdende hand haar werk verricht.
III. Nu kom ik tot het derde punt; en hier moge God de Heilige Geest het woord zegenen. Deze beproeving werd toegelaten OM ANDEREN HET GELOOF TE SCHENKEN.
Ik zal mij voornamelijk richten tot degenen, die niet kunnen zeggen, dat zij het volk van God zijn, maar die toch enige begeerte tot Christus hebben. Het is zeer waarschijnlijk, dat gij wel eens grote rampspoed in uw leven gehad hebt. En wanneer gij terugziet, wenst gij, dat gij die nooit gehad had; maar mijn Heere, die het beter weet dan gij, zegt: “Ik ben blij om uwentwil, dat Ik u die wederwaardigheid niet gespaard heb, opdat gij er toe geleid mocht worden om te geloven.” Weet voorzeker, dat de ellenden de mensen dikwijls tot het geloof in Christus leiden; omdat zij oorzaak zijn, dat men aan het nadenken gaat. Daar hebt gij een man sterk, en gezond, en krachtig; dag op dag ging hij naar zijn werk en nooit dacht hij aan God. “Een os kent zijn bezitter en een ezel de krib zijns heren;” maar hij wist van niets, hij stoorde zich nergens aan. Hij liet elke gedachte aan de eeuwigheid over aan hen, die onnozel genoeg waren om zich met de godsdienst op te houden; maar wat hem aangaat, wat bekommerde hij zich daar om?
De dood was een heel eind weg, en bovendien, al was dat ook niet zo, hij had geen tijd om aan zo iets te denken. Daar gebeurde een ongeluk; hij moest te bed liggen, en in het eerst was hij verdrietig en gramstorig, maar er was niets aan te doen. En daar in het hospitaal lag hij menigmaal uren achtereen in de nacht te zuchten en te steunen. Waar kon hij aan denken? Wel, de man begon toen aan zich zelf te denken, aan zijn staat tegenover God. En wat zijn lot zou zijn als hij kwam te sterven. Toen zijn leven in gevaar kwam en niemand zeggen kon naar welke kant de balans zou overslaan, was de man wel genoodzaakt na te denken. Menige ziel is beploegd in het hospitaal, en daarna bezaaid in het heiligdom. Menigeen is het eerst tot God gebracht door het verlies van een van zijn ledematen, door een langdurige ziekte, of door diepe armoede.
De ellenden leiden de mensen zeer dikwijls tot het geloof, door de zonde te voorkomen. Een jongeling had eens besloten een berg te beklimmen; tegen de goede raad in had hij het besluit opgemaakt om tot de top op te stijgen, ofschoon iemand, veel ouder dan hij zelf, hem voor het gevaar gewaarschuwd had. Hij was nog niet ver naar boven gekomen of een dikke mist omgaf hem van alle zijden. Nu werd hij verlegen. De mist was zo dik, dat hij nauwelijks een handbreed voor zich uit kon zien. Hij keerde op zijn schreden terug, de weg volgende, waarlangs hij opgestegen was. En kwam vol leedwezen weer in het huis van zijn vader, waar hij meedeelde, dat hij in groot gevaar was geweest.
Zijn vader zei dat hij daar blij om was; want als hem dat gevaar niet op de weg ontmoet was, was hij misschien een weinig verder gegaan en dan neergestort om nooit weer op te staan. Dikwijls stellen de rampspoeden de mensen buiten de verzoeking. Zeker iemand zou zich in slecht gezelschap begeven hebben, hij zou zich aan dronkenschap en wellust hebben overgegeven; maar het werd hem onmogelijk gemaakt. De afspraak was reeds gemaakt, de avond was reeds bepaald; maar daar kwam de zwarte hand van Gods vriendelijke engel – een zwarte hand noem ik het, want daar had het de schijn van – en de man kon niet doen wat hij zich had voorgenomen. En zo werd hij in zijn loop gestuit en was dit in de hand van God het middel om hem tot het geloof te brengen.
Rampen en wederwaardigheden brengen de mensen dikwijls tot het geloof in Jezus, omdat zij hun ernstige feiten voor ogen plaatsen. Hebt gij wel eens een week lang aan de oever van de dood gelegen? Hebt gij er wel eens gelegen, dat uw lichaam door pijnen werd verscheurd, en gij naar het gefluister van de geneesheer luisterde, waarvan gij wel zoveel begreep, dat het hierop neerkwam, dat er negen en negentig kansen waren tegen één, dat gij er niet door zou komen? Hebt gij wel eens gevoeld, dat de dood nabij was? Hebt gij wel eens met een angstig oog in de eeuwigheid gestaard? Hebt gij u de hel wel eens voorgeschilderd en u verbeeldt dat gij daar waart? Hebt gij wel eens wakker gelegen, dat gij aan de hemel dacht, en u voorstelde, dat gij daar buiten gesloten waart?
Nu dan, het is in tijden als deze dat Gods Heilige Geest grote dingen werkt voor de kinderen der mensen. Daarom is Christus blij, wanneer zij in de diepte geleid worden, wanneer hun ziel walgt van allerlei spijze en zij in hun angst tot God roepen. Hij is blij, omdat dit de eerste trap is tot het wezenlijke en echte vertrouwen in Hem, en zo tot het eeuwige leven. Het is veel beter een oog of een hand te verliezen, dan uw ziel te verliezen; beter arm en haveloos naar de hemel, dan rijk naar de hel te gaan; beter naar de hemel, uitgeteerd door aanhoudende verbrijzeling, dan nederwaarts naar de hel met beenderen vol merg en zenuwen vol kracht. Ere zij God voor de beproevingen en rampen, welke sommigen van ons hebben gehad, zo zij het middel zijn geweest om ons tot Christus te brengen.
De beproevingen strekken om de mensen in Christus te doen geloven, daar zij gevolgd worden door uitreddingen. Wellicht zijn sommigen van u van een ziekbed weer opgericht, of uit een tijdelijke nood gered. Welnu, is er bij u geen danktoon? Hebt gij God niet lief vanwege Zijn goedheid? Smelt uw hart niet weg voor de Heere vanwege de liefderijke daden, die Hij aan u heeft verricht? Is er bij u geen lied des lofs tot eer van Zijn naam? Ik heb velen gekend, die zeiden: “Nu het God behaagd heeft mij op te richten en mij langs deze weg Zijn hulp te schenken, wil ik Hem mijn hart geven; wat kan ik doen voor Hem, Die zoveel voor mij gedaan heeft?” Dankbaarheid, daaraan twijfel ik niet, heeft velen er toe geleid om hun vertrouwen op Christus te stellen.
Daarenboven, indien gij God gezocht en om Zijn hulp gevraagd hebt in tijden van benauwdheid, en Hij u geholpen heeft, zal dit er toe strekken om u aan te moedigen opnieuw te bidden. Indien Hij u toen geholpen heeft, zal Hij u nu ook helpen; indien hij u bij het leven gespaard heeft, waarom zal Hij dan uw ziel niet sparen? Indien het God behaagd heeft u op te heffen van het graf, waarom kan Hij u dan ook niet bevrijden van de afgrond van de hel? Ik prijs God, dat er velen in deze gemeente zijn, die door antwoorden op hun gebed er toe geleid werden om de Heere te zoeken. God was hun genadig in hun angst en nood; Zijn barmhartigheid luisterde naar hun gebed; de zegen kwam. En de uitkomst is, dat zij tot Hem roepen, en tot Hem zullen blijven roepen, zolang zij leven.
Indien wij eens bij God de overhand hebben gehad, en in God gelovende de een of andere uitredding hebben ontvangen, zal dit, naar ik hoop, zodanige uitwerking hebben, dat wij in de toekomst voor iedere zaak ons vertrouwen op God stellen. Bedenkt, dat het ene nodige voor het eeuwige leven is, zijn vertrouwen te stellen op de Heere Jezus Christus. Ik weet, dat gij tot mij zult zeggen, dat gij niet volmaakt kunt zijn. Ja, dat weet ik ook wel. Gij zult zeggen: “Ik heb vele zonden; ik heb zoveel verkeerde dingen gedaan.” Het is waar, maar al te waar, maar wie gelooft in de Heere Jezus Christus, diens zonden zijn vergeven. Gij kent de geschiedenis: Christus kwam van de hemel neer, en nam de zonden van Zijn volk op Zijn schouders. Toen God te voorschijn kwam om de zondaar te treffen, zei de gerechtigheid: “Waar is hij?”
En Christus kwam en stond in de plaats van de zondaar. En het zwaard van God ging door het hart van de Zaligmaker. Waarom? Opdat het nooit het hart zou splijten of wonden van hen, voor wie Jezus stierf. Is Hij voor u gestorven? Ja, zo gij in Hem gelooft; uw geloof zal voor u het bewijs zijn, dat Christus uw plaatsbekleder was, en o, als Christus voor u geleden heeft, kunt gij niet lijden. Als God Christus gestraft heeft, zal Hij u geenszins straffen. Als Jezus Christus uw schulden betaald heeft, zijt gij vrij. Voor de troon van God zijt gij heden, zo gij gelooft, even rein als de engelen in de hemel. Gij zijt een geredde ziel, indien gij rust op de verzoening van Christus, en gij kunt uw weg al zingende bewandelen:
Ik sta in de ruimte, ‘k heb vrede gevonden,
‘k Ben verlost van de schuld en de straf mijner zonden,
Ik werp aan de voeten mijns Heilands mij neer,
En breng Hem mijn hulde, ik prijs mijnen Heer.
Indien dit de uitkomst van uw beproeving is, mag Christus wel zeggen: “Ik ben blij om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben om een einde te maken aan uw onrust, opdat gij geloven mocht.” Moge God u tot het geloof brengen om Jezus wil.
AMEN.