Filippus vond Nathanael. Johannes 1:46
Ons wordt verteld dat Nathanaël een eenvoudige man was, ‘waarlijk een Israëliet in welke geen bedrog is.’ Nathanaël zei eerlijk hoe hij over de dingen dacht; als hij wat zei, kon je weten wat hij bedoelde en dat hij meende wat hij zei. Hij had iets weg van een kind, hij was een oprechte man, doorzichtig als glas. Hij was niet een van die dwazen die alles geloven, maar aan de andere kant was hij evenmin van die andere soort dwazen die in onze tijd zo worden bewonderd, de dwazen die niets willen geloven: ze vinden het nodig om te twijfelen aan de meest vanzelfsprekende waarheid om hun geloof aan een diepzinnige filosofie te handhaven. Die ‘denkers’ van deze verlichte eeuw zijn geweldig goed in het spitsvondig redeneren, fantastisch in het veinzen, of het voelen van wantrouwen wat betreft de dingen waaraan het gezonde verstand niet twijfelt. Ze pretenderen te twijfelen aan het bestaan van God, hoewel dat bestaan zo klaar is als de dag. Nee, Nathanaël was niet goedgelovig en evenmin wantrouwig. Hij was echt bereid om voor het gezag van de waarheid te buigen. Hij was gewillig om een getuigenis te aanvaarden en zich door een bewijs tot andere gedachten te laten brengen. Hij was niet wantrouwig omdat hijzelf niet iemand was die gewantrouwd wilde worden. Hij was trouwhartig en rechtdoorzee, iemand die eerlijk was in zijn handelen en duidelijk in zijn spreken. Kana had in zijn poorten niemand die zo door en door eerlijk was als hij. Filippus schijnt dit geweten te hebben, want hij ging meteen naar hem toe, als naar iemand die hij vermoedelijk zou kunnen overtuigen, en die het waard was gewonnen te worden voor de goede zaak.