Geliefden, nu zijn wij kinderen van God. 1 Joh. 3:2
I
k zal niet doen alsof ik deze morgen mijn gehele tekst bepreek, ook al is hij maar erg kort. Het woord ‘nu’ is voor mij het meest belangrijke woord in de tekst en dat zal ik het deze morgen ook laten zijn. ‘Geliefden, nu zijn we kinderen van God.’ Het is verbazend hoe afstand de scherpe kanten afzwakt van alles wat onaangenaam is. Oorlog is te allen tijde een verschrikkelijke gesel. Het kan niet anders of de gedachte aan gedode lichamen en aan vermoorde mensen doet de ziel verdriet; maar omdat we over deze dingen horen terwijl ze in het verleden gebeurd zijn, zijn er weinig Engelsen die werkelijk beseffen hoe verschrikkelijk ze zijn. Als we het kanongebulder zouden horen op de zee die dit eiland omringt, als we aan onze deuren de tekenen zouden zien van massamoord en bloedvergieten, dan zouden we grondiger beseffen wat oorlog betekent. Maar afstand neemt de verschrikking weg en daarom spreken we heel lichtzinnig over oorlog en lezen er zelfs over met een belangstelling die te weinig vermengd is met pijn.
Zoals het met oorlog is, zo is het ook met de dood. De dood is iets angstwekkends. Zelfs de dapperste moet er nog voor vrezen, want in het beste geval is het iets ernstigs om te sterven. De mens kiest daarom voor de uitweg om alle gedachten aan de dood weg te stoppen. De dood kan hem heel dicht genaderd zijn, maar hij denkt erover alsof deze zich op een afstand bevindt en dat levert hetzelfde resultaat op als wanneer de oorlog ver weg is. De verschrikkingen ervan zijn vergeten en we spreken er met weinig ernst over.
Hetzelfde geldt voor de ware godsdienst. Mensen moeten wel geloven dat er waarheid is in de godsdienst. Hoewel sommigen roekeloos genoeg zijn om het te ontkennen, erkennen de meeste van ons in dit verlichte land dat er kracht is in goddelijke dingen. Wat doet dan de wereldse mens? Hij gebruikt dezelfde vluchtweg. Hij stopt de godsdienst ver weg. Hij weet dat het onaangename van de godsdienst wordt verminderd door te geloven dat ze zich op grote afstand bevindt. Vandaar dat in de geest van de onwedergeboren wereld de gedachte leeft dat godsdienst iets is dat alleen aan het eind van het leven in praktijk moet worden gebracht. Het gebruikelijke gebed van een goddeloos mens, als zijn geweten een klein beetje geprikkeld wordt, is: ‘O, dat ik uiteindelijk gered zal worden!’ Hij voelt niet de begeerte om nu gered te worden. Godsdienst is iets waar hij geen trek in heeft en daarom, terwijl hij gelooft dat het van belang is om zijn eeuwig welzijn te verzekeren, kiest hij voor het alternatief door te zeggen: ‘Ik hoop het op het laatst te hebben.’
De godsdienst die op het huidige leven betrekking heeft, is dus niet de godsdienst van de wereldse mens. Hij verdraagt de godsdienst die spreekt over de eeuwigheid, die gaat over doodsbedden, die hem ertoe brengt met een schijnbaar oprecht berouw terug te zien op een leven doorgebracht in de zonden, maar niet de godsdienst die hem in staat zal stellen om vooruit te zien naar een leven doorgebracht in heiligheid.
Heel anders daarentegen gedragen we ons wat betreft de dingen van het tegenwoordige leven, want wat aangenaam is, wordt des te aangenamer als ze in onze buurt zijn. Was er ooit een kind dat ernaar verlangde om weer naar het huis van zijn vader te gaan, dat niet merkte steeds meer zin in de vakantie te krijgen naarmate deze dichterbij kwam? Welk mens is er die ooit zijn hart op rijkdommen zette, die niet merkte dat het genoegen van de gedachte rijk te zijn toenam naarmate hij zijn doel dichter naderde? En hebben we niet allemaal de gewoonte, als we denken dat iets goeds zich op een afstand bevindt, te proberen om de tijd tussen nu en het begeerde te verkorten? We proberen van alles en nog wat om de tussenliggende uren sneller te laten gaan. We verfoeien ze, we wensen dat de tijd dubbele vleugels had, dat hij snel vliegt en ons de verwachte periode brengt. Als een christen over de hemel praat, zult u altijd horen hoe hij de afstand tussen zichzelf en het gelukkige land probeert te bekorten. Hij zegt:
‘Hoogstens nog een paar dagen
En ik zal de kust van Kanaan bereiken.’
Nog vele jaren kunnen hem van het paradijs scheiden, maar desondanks is hij geneigd te zeggen:
‘De weg mag ruw zijn, maar hij kan niet lang zijn.’
Zo scheppen we er allemaal behagen in om de afstand tussen ons en de dingen waarop we hopen te bekorten. Laten we deze regel nu eens toepassen op de godsdienst. Wie de godsdienst bemint, bemint iets van het heden. De christen die werkelijk redding zoekt, zal nooit gelukkig zijn tenzij hij kan zeggen: ‘Nu ben ik een kind van God.’ Omdat een werelds mens niet van de zaligheid houdt, verwerpt hij deze. Omdat een christen er wel van houdt, is het mooiste kenmerk ervan wat hem betreft dat zij nu bestaat, dat hij haar nu in zijn hart geniet. Het woordje ‘nu’, dat voor de zondaar een waarschuwing is en een verschrikking, is voor de christen zijn grootste blijdschap en vreugde. ‘Zo is er dan’, en vervolgens klinkt de mooiste bel van allemaal, ‘zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn.’ Voor de zondaar is die gedachte de meest sombere van alle. ‘Wie niet gelooft is reeds veroordeeld, omdat hij niet geloofd heeft in de Zoon van God.’
Deze morgen zal ik, in Gods naam, proberen om bij de mensen aan te dringen en hun te laten zien hoe belangrijk het is een godsdienst voor het heden te hebben. Ik weet heel zeker dat dit een gewoonte is die te weinig in praktijk gebracht wordt. Het omgaan met mensen verzekert me ervan dat de algemene gedachte is dat godsdienst iets voor de toekomst is; misschien is de wens de vader der gedachte. Ik weet zeker dat dit komt doordat mensen niet van godsdienst houden en dat ze haar daarom graag ver uit hun buurt houden.
Ik zal in de eerste plaats proberen te laten zien dat godsdienst iets moet zijn van het heden, omdat de tegenwoordige tijd zo ‘n nauwe verbinding heeft met de toekomst. Ons wordt in de Bijbel verteld dat dit leven de tijd is om te zaaien en dat de toekomst de oogsttijd is. ‘Want die in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien; maar die in de Geest zaait, zal uit de Geest het eeuwige leven maaien.’ De Bijbel spreekt dikwijls tot ons in woorden als deze: ‘Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien.’ Steeds veronderstelt de Bijbel dat dit leven een tijd is van het -als ik het zo mag zeggen- voortbrengen van het leven dat nog moet komen. Zoals het zaad de plant voortbrengt, zo brengt ook het tegenwoordige leven de eeuwige toekomst voort.
Ja, we weten dat de hemel en de hel, uiteindelijk, niets anders zijn dan de ontwikkeling van ons huidige karakter. Want wat is de hel anders dan dit: ‘Die vuil is, dat hij nog vuil worde en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde.’ Weten we niet dat in iedere zonde de verdoemenis sluimert? Is het geen ontzettende waarheid dat de kiem van de eeuwigdurende pijniging slaapt in iedere onreine begeerte, iedere onheilige gedachte, ieder onzuivere daad, zodat de hel niets meer is dan een grote uitstoot van sluimerende lava. Deze hield zich rustig; de berg was tot aan de top bedekt met fris groen gebladerte. Maar dan komt de dood en laat de lava opkomen – en langs de steilten van het eeuwige bestaan van de mens storten de vurige vlam en de hete, bijtende lava zichzelf uit. Toch was de lava er al, want de zonde is de hel, en tegen God in opstand komen is slechts de voorbode van de ellende.
Hetzelfde geldt voor de hemel. Ik weet dat de hemel een beloning is, niet naar schuld maar naar genade; maar toch heeft de christen iets in zich wat een voorsmaak is van de hemel. Wat zei Christus? ‘Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven.’ Hij zei niet: ‘Ik zal het hun geven’, maar: ‘Ik geef het hun.’ ‘Zodra zij in Mij geloven, geef Ik hun het eeuwige leven’, en ‘Wie gelooft heeft het eeuwige leven en komt niet in de verdoemenis.’ De christen heeft het zaad van het paradijs binnen in zich, op de juiste tijd zal het licht opgaan dat voor de rechtvaardigen gezaaid is; de blijdschap die bewaard is voor de oprechten van hart, zal plotseling verschijnen en zij zullen de oogst binnenhalen.
Is het niet duidelijk dat de godsdienst iets is wat we hier moeten hebben? Is het niet op een opvallende manier geopenbaard dat godsdienst belangrijk is voor het tegenwoordige? Want als dit leven de zaaitijd is voor de toekomst, hoe kan ik dan verwachten dat ik in een toekomstig leven andere vruchten oogst dan ik hier gezaaid heb? Hoe kan ik erop vertrouwen dat ik gered zal worden tenzij ik gered ben? Hoe kan ik hopen dat de hemel mijn eeuwige woonplaats zal zijn, als de voorsmaken ervan niet begonnen zijn in mijn ziel op aarde?
Nogmaals, dit leven wordt in de Bijbel altijd omschreven als een voorbereiding op het leven dat nog komt. ‘Schik u, o Israël, om uw God te ontmoeten.’ ‘Zij die gereed waren, gingen met hem in tot de bruiloft en de deur werd gesloten.’ Er is in deze wereld een voorbereiding voor de andere wereld. Om een Bijbels beeld te gebruiken: we moeten hier het bruiloftskleed aandoen dat we eeuwig zullen dragen. Dit leven is als het ware het voorportaal van het hof van de koning. We moeten onze schoenen van onze voeten doen; we moeten onze klederen wassen en onszelf gereed maken om binnen te gaan bij het bruiloftsmaal van het Lam. Op de een of andere manier komt in de Schrift de gedachte zo duidelijk naar voren alsof hij geschreven is met een zonnestraal: deze wereld is het begin van het einde, het is de voorbereidingsplaats voor de toekomst.
Gesteld dat u nu geen godsdienst hebt, hoe wilt u dan staande blijven als het heden overgegaan is in de eeuwigheid? Als de dagen en de jaren voorbijgegaan zijn, hoe zal het dan met u gaan wanneer al uw dagen doorgebracht zijn zonder God en zonder Christus? Hoopt u erop om heel snel het witte kleed aan te doen na uw dood? Helaas! U zult uw lijkwade dragen, maar niet in staat zijn het bruiloftskleed aan te trekken. Vertrouwt u erop dat u zich zult wassen en uzelf rein maken in de doodsjordaan? Helaas! U zult in uw graf tot ontbinding overgaan, maar u zult er geen heiligheid vinden. Vertrouwt u erop dat u vergeving vindt nadat u heengegaan bent?
‘Er wordt geen vergiffenis gegeven in het koude graf waar we ons naartoe haasten; maar duisternis, dood en vertwijfeling, regeren daar in eeuwige stilte. ’
Of denkt u dat als u aan de rand van het graf bent, er dan tijd zal zijn om uzelf voor te bereiden? Bedrieg uzelf zich niet. We lezen in de Bijbel één voorbeeld van een man die ter elfder ure gered werd. Bedenk, er is er slechts één; en wij hebben geen reden om te geloven dat er ooit een ander was of zijn zal. Het kan zijn dat er mensen gered zijn op hun doodsbed, maar wij weten niet zeker of dit ooit zo was. Zulke dingen kunnen gebeurd zijn, maar niemand van ons kan het met zekerheid vertellen. Helaas! de feiten wijzen op een droevige manier op het tegendeel; want we zijn ervan verzekerd door degenen die er het beste over kunnen oordelen -namelijk degenen die al lang meedraaien in het ziekenhuis van de mensheid- dat personen die dachten dat ze stervende waren en in die omstandigheid bekering beloofden, bijna onveranderlijk terugkeerden als ‘de hond tot zijn uitbraaksel en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk.’ Ach nee, ‘heden zo gij Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet’, want vandaag is de voorbereidingstijd voor de vrees van morgen. Vandaag moeten we ons gereed maken voor de eeuwige toekomst.
Laat me hier een andere gedachte naar voren brengen. Hoe worden we gered? Heel de Bijbel door wordt gezegd dat we door het geloof gered worden, behalve op één plek, waar staat dat we door de hoop gered worden. Merk nu op hoe zeker het is dat godsdienst iets voor het heden moeten zijn als we door het geloof worden gered. Geloof en hoop kunnen immers niet bestaan in een andere wereld. ‘Hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen?’ De hoop kan niet bestaan in die wereld van werkelijkheden waar schaduwen onbekend zijn. Hoe kan geloof beoefend worden als we iets zien? Want wat iemand waarneemt door het geloof, komt niet in zijn bewustzijn door zintuiglijke waarneming. En hoewel we zeggen: ‘Eerst zien, dan geloven’, is het volstrekt zeker dat zien en geloven elkaars tegengestelden zijn.
Het geloof is de zekerheid van wat we niet zien en van waar we in geloofsvertrouwen op wachten totdat we het zien; maar zien doen we met de zintuigen en zien is de absolute tegenhanger van geloven. Nu, als ik door het geloof moet worden gered, is het volstrekt zeker dat ik gered moet worden in een toestand waarin geloof in praktijk gebracht kan worden, ofwel: in deze wereld. En als ik gered moet worden door de hoop, dan kan dat niet gebeuren in een wereld waarin de hoop niet kan bestaan. Ik moet hier gered worden, want hier is de enige plaats waar de hoop kan ademhalen en in leven blijven. De atmosfeer van de hemel is zo helder en zo zuiver, zo hemels, zo warm en zo zalig met engelenzang, dat geloof en hoop er niet kunnen verblijven. Zij verlaten ons aan deze zijde van de doodsrivier.
Als we dus door geloof en hoop gered moeten worden, dan denk ik dat daaruit volgt -en ieder van u moet de gevolgtrekking kunnen begrijpen- dat we nu gered moeten worden, omdat geloof en hoop geen dingen zijn van de toekomst. O, hoe aangenaam als we na deze opmerkingen kunnen zeggen: ‘Ja, het is zo. Het is precies zo en wij verheugen ons erin, want ‘nu zijn wij kinderen van God.”
Ik heb in het kort de relatie laten zien tussen het heden en de toekomst. Laat me nu in de tweede plaats een ander beeld gebruiken om het belang te tonen van een redding in het tegenwoordige leven. Redding is iets wat in het heden zegeningen brengt. Als u de Bijbel leest – en helaas zijn er in deze tijd maar weinig mensen die ervoor zorgen dat ze hem lezen zoals het behoort, zij lezen alles liever dan hun Bijbel – dan zult u getroffen worden door het feit dat iedere zegen wordt uitgesproken in de tegenwoordige tijd. Herinnert u zich hoe de apostel in een van zijn brieven zegt: ‘Aan hen die gered zijn in Christus, zij de kracht van God en de wijsheid van God’? Hij zegt niet: ‘Aan hen die gered zullen worden’, maar: ‘Aan hen die gered zijn.’ We weten ook dat de rechtvaardiging een zegen is van het heden.
‘Nu is er dan geen verdoemenis. ’Aanneming (tot kinderen) is een zegen voor het heden, want er wordt gezegd: ‘Nu zijn wij kinderen van God,’ en we weten dat ook de heiligmaking een zegen is voor het heden, want de apostel richt zichzelf tot ‘de geroepen heiligen, die geheiligd
zijn in Christus Jezus.’ Al de zegeningen van het nieuwe verbond worden uitgesproken in de tegenwoordige tijd, omdat ze, met uitzondering van de eeuwige heerlijkheid in de hemel, allemaal hier genoten worden. Wanneer ik iemand ben die in Christus gelooft, dan weet ik dat ik op een zekere dag meer geheiligd zal zijn dan ik nu ben; zo niet wat betreft mijn toewijding, dan toch wat betreft mijn reiniging. Tegelijkertijd echter weet ik zeker dat ik als ik aan Gods rechterhand sta, in het eeuwige licht, en als deze vingers vurig de gouden snaren bewegen en als deze stem onsterfelijke gezangen zingt dat ik dan geen greintje meer een kind van God zal zijn dan dat ik nu ben. En als ik het witte kleed aan heb en de kroon op mijn hoofd draag, dan zal ik niet meer gerechtvaardigd zijn dan op dit ogenblik, want de Heilige Schrift leert:
‘Op het moment dat een zondaar gelooft
en vertrouwt op zijn gekruisigde God,
ontvangt hij onmiddellijk vergeving,
volledige redding door Zijn bloed.’
Maar de verzekering dat we deze zaken bezitten, is ook een zegen in het heden. Ik wil mijn bedoeling verhelderen door iets wat mezelf overkwam. Een dame liet me roepen omdat ze nogal onrustig was. Dit was haar probleem: Ze was, naar ze vertrouwde, tot God bekeerd, genoot grote vrede in haar gemoed en was voor een korte periode heel blij, want ze geloofde dat ze vergeving ontvangen had en dat ze was aangenomen in de Geliefde. Ze zocht geestelijk onderwijs en ging vanzelfsprekend naar de leider van haar kerkelijke gemeente.
Jammer genoeg bleek deze een blinde leidsman voor haar, want toen ze hem begon te vertellen over haar vreugde, corrigeerde hij haar door te zeggen: ‘Beste mevrouw, dit is allemaal aanmatiging.’ ‘Nee mijnheer’, zei ze, ‘Ik vertrouw erop van niet; mijn hoop is enkel gegrond op Jezus; ik rust alleen in Hem.’ ‘Heel goed’, zei hij, ‘maar je hebt niet het recht om te zeggen datje gered bent. Je hebt niet het recht om te zeggen datje reeds vergeving ontvangen hebt.’ En hij vertelde haar dat hij niet geloofde dat een christen hier zeker van kon zijn, behalve een paar voortreffelijke heiligen. Die zouden daarop kunnen hopen, dat was alles. Zij zouden ervan uit kunnen gaan, maar zelfs zij zouden er nooit zeker van kunnen zijn.
Ach! Ik denk dat hij nog maar een klein stukje gegaan was op de weg van het koninkrijk der hemelen. Hij moet slechts een heel klein kind in Christus geweest zijn, als hij tenminste in Christus was, aangezien hij haar dat vertelde. Want degenen onder ons die een paar jaar geleden de Heere Jezus Christus aangedaan hebben, weten met zekerheid dat er zoiets is als een nimmer falende verzekering. We weten dat hoewel er zoiets als aanmatiging bestaat, er een onderscheid is dat iedere christen makkelijk kan maken tussen het een en het ander. Aanmatiging zegt: ‘Ik ben een kind van God en ik mag leven zoals ik wil. Ik weet dat ik gered ben en daarom hoef’ ik niet te zoeken naar gemeenschap met Christus op dit moment.’
Maar verzekering zegt: ‘Ik weet in Wie ik geloofd heb en ik ben verzekerd dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag.’ En dan buigt ze deemoedig haar hoofd en zegt: ‘Ondersteun mij en ik zal veilig zijn. Bewaar mij en ik zal bewaard zijn. Trek mij en ik zal U nalopen.’ O, mijn beste hoorders, geloof nooit de leugen dat een mens niet kan weten of hij een kind van God is. Want als u ons dat vertelt, kunnen we het weerleggen met duizend verklaringen. We hebben de armen gezien, de eenvoudige en ongeletterde mensen, vol vertrouwen over hun aandeel in Christus. Zeker, we hebben hen zien twijfelen; we hebben hun weeklachten gehoord als ze Christus niet met hun hart konden zien. Ja, we hebben de tijd gekend wanneer de meest vooraanstaanden van Gods kinderen moesten beven en zeggen:
‘Dit wil ik heel graag weten.
Het bezorgt me vaak onrustige gedachten:
Heb ik de Heere lief of niet?
Ben ik de Zijne, of niet?’
Maar desondanks, Gods volk mag zeker zijn. Door het getuigenis van de Geest in zich mogen ze weten dat ze uit God geboren zijn. Zegt de apostel immers niet: ‘Wij weten dat wij uit de dood overgegaan zijn in het leven omdat we de broeders liefhebben’? ‘De Geest getuigt met onze Geest dat wij kinderen Gods zijn.’
Ik wilde wel dat we meer christenen hadden die leefden in de vreugde van volledige verzekering. Hoe kostbaar is het als de melk van het geloof zich vastzet en de dikke room van volledige verzekering van de oppervlakte kan afgestreken worden als merg en vet voor de kinderen van God. Godsdienst is iets waarvan we in het heden verzekerd kunnen zijn. Een mens kan in dit leven weten, zonder enige twijfel, dat hij aangenomen is in Christus Jezus.
Toch ben ik geneigd te denken dat de wereldse mens het meest bezwaar heeft tegen godsdienst voor het heden omdat hij niet houdt van de verplichtingen die ze met zich meebrengt. De meeste mensen zouden erg godsdienstig zijn als de godsdienst geen verplichtingen met zich meebracht. Menigeen die erop los leeft, zou een vroom mens zijn, als hem dit niet een paar flessen wijn zou kosten. Menig losbandig type zou er geen bezwaar tegen hebben om naar de kerk te gaan en te bidden en zijn naam aan die van de God van Jakob verbinden, als het Evangelie niet alle onreinheid en alles wat wellustig is verbood. Menig handelaar zou de Heere Jezus Christus aandoen, als hel niet nodig was om de oude mens af te leggen, als hij zijn zonden kon houden en Christus ook kon hebben. O, hoe gewillig zou hij dan zijn. Ja, er zijn zoveel mensen die er zoveel van houden dat ze het geprobeerd hebben. We kennen mensen die zijn als de Romeinse keizer die geloofde dat Jezus Christus God was, maar die dacht dat alle andere góden eveneens gediend moesten worden.
Dus zulke mensen vinden godsdienst iets heel goeds, maar ze vinden de zonde ook goed en dus vermengen ze die twee met elkander, en hun hele leven is als dat van een Januskop, die twee gezichten heeft. Ze lijken heel aantrekkelijke christenen in de kerk, maar ze lijken de meest onmiskenbare huichelaars als u ze op de markt ziet. De mensen willen de godsdienst geen blik waardig keuren, omdat ze vrijheden inperkt en verplichtingen met zich meebrengt. Dit bewijst denk ik dat godsdienst iets voor het heden is, omdat de plichten van de godsdienst niet in praktijk gebracht kunnen worden in een andere wereld. Dat moet hier gebeuren.
Welnu, wat zijn de verplichtingen van de godsdienst? In de eerste plaats zijn er de actieve verplichtingen die een mens moet doen binnen het menselijk verkeer, om matig en rechtvaardig te leven en oprecht te midden van een krom en verdraaid geslacht. Hoe lichtvaardig sommige mensen ook spreken over deugdzaamheid of tegen deugdzaamheid, er is geen ware godsdienst als er geen deugdzaamheid of zedelijk gedrag is. Praat me niet over uw rechtzinnigheid, kom me niet aan met uw afgezonderde gebeden en geheime vroomheid. Als uw leven verkeerd is, bent u helemaal verkeerd. Een goede boom kan niet anders dan goede vruchten voortbrengen en een kwade boom zal kwade vruchten voortbrengen. Er is geen discussie over het feit dat u bent zoals uw leven is, want uit de overvloed van het hart spreekt de mond, dus uit de overvloed van het hart blijkt hoe de mens leeft.
Het baat u niet om een opvatting als deze krachtig af te wijzen door te zeggen: ‘De beste van de heiligen is onvolmaakt.’ Dat weet ik. Ik weet dat zelfs de besten onder de mensen zondigen, maar ze zullen dit niet gewillig doen. Als ze in het openbaar zondigen zal dat slechts een uitzondering zijn. Hun leven, onder de kracht van goddelijke genade, zal heilig zijn, zuiver en oprecht.
Ik geloof dat de duivel houdt van antinominianen, en tegen de rooms-katholiek zegt hij: ‘Preek maar, hoor priester. Ik geef er niet om watje preekt, wantje komt toch onder mijn heerschappij. U vertelt de mensen dat ze in zonden mogen leven en dan vergeving kunnen krijgen voor een shilling! Fijne leerstelling is dat!’ En hij geeft de priester een schouderklopje en steunt hem zoveel hij kan. Dan komt er een antinominiaanse predikant op de preekstoel. De duivel zegt: ‘Ach, hoewel hij zich afzet tegen de paus van Rome, houd ik van allebei, van de één zowel als van de ander.’ En dan hoe hij preekt! Hij begint te preken over rechtvaardiging door het geloof alléén en hij gaat net iets te ver met zijn argumenten, want hij begint uit te varen tegen goede werken, hij noemt hen wettisch die denken dat ze de plicht hebben een heilig leven te leiden en laat met een aanstellerig lachje en een brede glimlach doorschemeren dat het uitstekende gedrag van een mens van weinig belang is, zolang als hij maar de waarheid gelooft en naar de kerk gaat. ‘Aha,’ zegt de duivel, ‘preek maar gerust; Ik houd zowel van antinominianisme als van papisme, want dat zijn de mooiste kwakzalvers voor wankelende zielen.’
Nogmaals zeg ik: bedrieg uzelf niet. God laat Zich niet bespotten; want wat een mens zaait dat zal hij ook oogsten. We worden niet door onze werken gerechtvaardigd, maar we zullen toch naar onze werken geoordeeld worden en op grond van onze werken zullen we vervloekt worden. Zo zegt de Bijbel het en dat moeten we aanvaarden. Godsdienst is daarom iets van het heden; in de wereld die gaat komen, hebben we geen gesprekken nodig over rechtvaardig leven en matigheid.
‘Daar is alles zuiver en alles is schoon,
daar is alles vreugde en liefde.’
Daar zal het niet nodig zijn om te bemiddelen tussen de handelsman en de klant, tussen de schuldenaar en de schuldeiser, tussen de vader en het kind, tussen de man en de vrouw, want alle sociale betrekkingen zullen in de hemel voorbij zijn. De godsdienst moet bedoeld zijn voor dit leven. De verplichten ervan kunnen niet in praktijk gebracht worden, tenzij dit hier gebeurt.
Maar behalve dit heeft de christen andere plichten. Hoewel ieder mens eerlijk en matig behoort te zijn, heeft de christen een ander gedragscode. Hij is verplicht zijn vijanden lief te hebben, vrede te houden met alle mensen, te vergeven zoals hij hoopt vergeving te ontvangen. Verder is het zijn plicht geen kwaad met kwaad te vergelden en als hij op de ene wang geslagen wordt ook de andere toe te keren. Het is zijn plicht te geven aan degene die hem iets vraagt en zich niet af te wenden van degene die wil lenen. Hij moet een royaal mens zijn, die royaal dingen weggeeft. Een christen heeft de plicht de kinderen van Zijn Meester te bezoeken als ze ziek zijn, zodat op het laatst tegen hen gezegd kan worden: ‘Ik was ziek en naakt en in de gevangenis en je hebt me opgezocht en voorzien in mijn behoeften.’
Welnu, als godsdienst niet iets voor deze wereld is, dan vraag ik u hoe het ooit mogelijk zou zijn haar plichten te vervullen. In de hemel zijn geen armen die we kunnen troosten en opzoeken. In de hemel zijn geen vijanden die we genadig kunnen vergeven en er worden geen beledigingen geuit of onrechtvaardigheden ondergaan die we geduldig kunnen verdragen. Godsdienst moet allereerst bedoeld zijn voor deze wereld; de bedoeling moet geweest zijn dat we nu kinderen van God zouden zijn. Want ik herhaal nogmaals dat het voornaamste deel van de godsdienstige plichten niet in de hemel in praktijk gebracht kan worden, en daarom moet godsdienst iets voor het heden zijn.
Maar, terwijl we het einde van de preek naderen, ik geloof dat er veel meer mensen zijn die niet van godsdienst houden voor het heden terwijl ze haar wel in het laatst willen hebben om de volgende reden: ze denken dat godsdienst niet iets fijns is, ze geloven dat godsdienst de mensen ellendig maakt. Ze hebben mensen ontmoet die met een lang gezicht rondliepen. Ze hebben sommigen gezien die geboren zijn in stormachtig weer en die hun hele leven geleefd schijnen te hebben met een orkaan in hun hart, terwijl ze nooit een straal zonlicht of een mooie regenboog boven zich hadden. Menig jong mens neemt dit idee in zich op. Zij denken dat godsdienst zeker iets moet zijn dat mensen als een kniesoor en droefgeestig door de wereld laat gaan. Ja, ze gaan soms naar de kerk en horen de heiligen zingen – en wat een prachtig lied is het, er gaat een droevige zoetheid in de waarheid schuil:
‘Heere, wat is dit een beklagenswaardig land.’
Vervolgens gaan ze naar buiten en zeggen: ‘Eén ding is zeker: hier wil ik niets mee te maken hebben.’ Zij beschouwen godsdienst als een uitermate walgelijk medicijn – als ze het moeten drinken, zullen ze het uiteindelijk uitspuwen. Ze zullen haar inslikken met een ‘Heere heb medelijden met mij’ en nog voordat ze de bittere smaak ervan denken te proeven, verwachten zij de vreugde ervan in de hemel te gaan genieten.
Wat een vergissing! Godsdienst biedt genietingen in het heden. Ik verklaar vandaag plechtig, ten overstaan van ieder die hier aanwezig is en voor het aangezicht van de almachtige God, dat als ik er zeker van was dat ik moest sterven als een hond en dat mijn begrafenis het eind zou zijn van heel mijn bestaan en ik de keus had om het prettigste leven te leiden dat iemand hebben kan, dat ik zou zeggen: ‘Laat mij christen zijn.’ Want ook al is de godsdienst, zoals sommigen zeggen, bedrog, dan is het toch een van de meest hoogstaande vormen van bedrog die we ooit kunnen bedenken. Gesteld dat iemand zou kunnen bewijzen dat de godsdienst van Christus een waanidee is, dan is het volgende dat hij zou moeten doen zichzelf ophangen omdat hij niets meer heeft dat de moeite waard is om ervoor te leven. Hij zou wel kunnen gaan zitten wenen bij de gedachte dat hij een ruïne gemaakt had van zo’n aanzienlijk bouwwerk en dat hij zo’n prettige droom had laten verdwijnen.
Geliefden, de godsdienst biedt genietingen in het heden. Spreek, u die ze kent, want u kunt erover vertellen; toch kunt u ze niet allemaal opsommen. O, zou u uw godsdienst op willen geven voor alle vreugden die de aarde goed of groot noemt? Zeg eens, als uw onsterfelijke leven vernietigd zou kunnen worden, zou u het op willen geven, zelfs voor alle koninkrijken van deze wereld? O, zonen van armoede, is dit voor u niet een kandelaar in de duisternis geweest? Heeft dit u niet opgefleurd terwijl de donkere schaduwen van de verdrukking over u vielen? Ruwe zonen van de arbeid, is dit niet uw rust geweest, uw zoete rustaanbrenger? Zijn niet de getuigenissen van God uw gezangen geweest in het huis van uw vreemdelingschap? Dochters van de smart, u die de meeste tijd doorbrengt op uw bed terwijl de rustbank voor u een pijnbank is, is de godsdienst voor u niet een zoete rust geweest? Als uw botten u pijn deden, kon u Hem dan zelfs niet prijzen op uw bed? Spreek vandaag vanaf uw bed, tbc-lijders, die bleke wangen hebt. Spreek vandaag vanaf uw bed van lijden, u die last hebt van ontelbare kwalen en op weg bent naar uw laatste vaderland. Is godsdienst niet de moeite waard om te bezitten in de ziekenkamer, op het bed van pijn en lijden? ‘Ach!’ zeggen zij van harte, ‘we kunnen Hem prijzen op ons bed; we kunnen Zijn hoge lof zingen in het vuur.’
En zakenmensen, spreek voor uzelf! U moet hard zwoegen om het leven door te komen. Soms wordt u gebracht tot uiterste nood en hangt of u wel of geen succes hebt aan een zijden draad. Is uw godsdienst geen bron van vreugde voor u geweest in uw moeilijkheden? Heeft ze uw gedachten niet gekalmeerd? Als u zich hebt geërgerd en problemen gehad hebt over wereldse dingen, vond u het dan niet prettig om uw bidvertrek binnen te gaan, de deur te sluiten en uw Vader in het geheim al uw zorgen te vertellen? En o, u die rijk bent, kunt u niet hetzelfde getuigenis hebben, als u de Meester liefgehad hebt? Wat waren alle rijkdommen voor u geweest zonder een Zaligmaker? Kunt u niet zeggen dat de godsdienst uw goud verguld heeft en uw zilver helderder heeft laten schijnen? Want alles wat u hebt wordt verzoet door de gedachte dat u dit alles hebt en daarnaast Christus ook nog! Was er ooit een kind van God die dit kon loochenen?
We hebben gehoord over vele ongelovigen die bedroefd waren over hun ongeloof toen ze kwamen te sterven. Hebt u ooit over een christen gehoord die het tegengestelde deed? Hebt u ooit gehoord van iemand die op zijn doodsbed met spijt terugkeek op een heilig leven? We hebben de losbol gezien met een gebroken gestel en een vernield lichaam door zijn ongerechtigheden en we hebben hem de dag horen beklagen dat hij het slechte pad op ging. We hebben het arme lichtzinnige kind zien wegteren door een ziekte en geluisterd naar haar doordringende roep en hebben haar op een ellendige manier zichzelf horen vervloeken dat ze ooit van het juiste pad afging naar wat genoemd werd het pad van vrolijkheid, maar wat in werkelijkheid het pad naar de hel was. We hebben ook de vrek gezien die zich vastklampte aan zijn zakken met goud en op zijn doodsbed vonden we hem met verwensingen dat zijn goud, als hij kwam te sterven, hem geen vreugde kon bieden en zijn pijnen niet kon laten ophouden, ook al lagen de goudstukken boven op zijn hart.
Nooit, nee nooit hebben we een christen gekend die er spijt van had dat hij christen was. We hebben christenen gezien zo ziek dat we verbaasd stonden dat ze leefden, zo arm dat we peinsden over hun ellende. We hebben ze zo vol twijfel gezien dat we medelijden hadden met hun ongeloof, maar we hebben hen zelfs dan nooit horen zeggen: ‘Ik heb er spijt van dat ik mijn leven aan Christus gegeven heb.’ Nee, in de greep van de dood, als lichaam en ziel minder werden, zagen we dat ze deze schat tegen hun borst hielden en aan hun hart drukten, nog steeds beseffend dat dit hun leven was, hun vreugde en hun alles.
O, als u maar gelukkig wilde zijn, als u maar gered wilde worden, als u uw pad kon bestralen met zonneschijn en de doorns en de distels uit kon graven. ‘Zoek eerst het koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.’ Zoek niet eerst het geluk. Zoek Christus eerst en het geluk zal daarna wel komen. Zoek eerst de Heere en dan zal Hij u voorzien van alles wat nuttig voor u is in dit leven en Hij zal het bekronen met alles wat heerlijk is in het toekomende leven. ‘Geliefden, nu zijn wij kinderen van God.’
Voordat ik deze preek beëindig – ik vrees dat een groot gedeelte van u zal zeggen: ‘Wel, ik geef helemaal niets om godsdienst, het levert me geen voordeel op.’ Nee, mijn vrienden, en het is waarschijnlijk dat u er nooit om zult geven totdat het te laat zal zijn om er om te geven. Misschien zult u deze gedachten blijven koesteren totdat de dag komt wanneer u er zo overvloedig mee bezet raakt dat u niet in staat zult zijn om nog langer te treuzelen. Dan zult u zich er met de juiste ernst toe zetten om Christus te zoeken, maar op die tijd zal Hij tot u zeggen: ‘Als Moab vermoeid is geworden op de hoogten, dan zal hij in zijn heiligdom gaan om te aanbidden, maar hij zal niet vermogen.’ (zie Jes. 16:12) ‘Strijd om in te gaan door de enge poort.’ Nu, ‘want velen zullen zoeken in te gaan, maar zullen niet kunnen.’ Laat ons vrezen, opdat niet, terwijl het Evangelie in onze oren gepredikt is, wij het veronachtzamen en er niets mee doen totdat ons laatste uur geslagen heeft en wij merken dat wij zonder hoop zijn, als er geen tijd meer is om een Zaligmaker te zoeken.
Ik weet voor wie de preek van deze ochtend nuttig zal blijken, namelijk voor hen die Christus zoeken. De oude Flockhart, die tot voor enkele maanden de gewoonte had in de straten van Edinburgh te preken, een erg verguisd maar zeer godvruchtig man, placht te zeggen: ‘Als ik mijn preek begin, dan begin ik met de wet te preken en dan kom ik daarna met het Evangelie. Want’, zei hij, ‘het is als met een vrouw die aan het naaien is, ze kan niet naaien met een draad alléén. Ze steekt eerst een scherpe naald door de stof en trekt er dan de draad door. Zo doet de Heere het ook met ons. Hij stuurt de scherpe naald van overtuiging, de naald van de wet in ons hart en steekt ons in het hart en daarna trekt hij de lange zijden draad van vertroosting erdoor.’
O! Ik wilde dat sommigen van u vandaag in het hart gestoken werden. Onthoud, er staan donderende oordelen in dit boek. Hoewel ze nu sluimeren, zullen ze uiteindelijk ontwaken. Deze Bijbel bevat vervloekingen die te verschrikkelijk zijn om de volle omvang ervan te beseffen. Nu sluimeren ze, maar zij zullen ontwaken en als ze tevoorschijn komen van tussen de opgevouwen bladen en de zeven zegels verbroken zullen worden, waar zult u dan heen vluchten en waar zult u zich verbergen in die laatste grote dag van de toorn?
Welnu, als u dan in het hart gestoken bent, dan preek ik u nu het Evangelie. ‘Heden, als u Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet zoals in de woestijn.’ Kijk vandaag naar Hem Die aan het kruis hing. Vandaag moet u geloven en leven. Om toe te lichten hoe opstandige zondaars verzoend worden met God, zal ik u een interessante anekdote vertellen over het leven van een soldaat. Het kan u de majesteit van God tonen in Zijn overvloedige genade en de nederige ervaring van de zondaar in het ontvangen ervan en ons helpen de ernstige vraag te beantwoorden: ‘Wat moet ik doen om zalig te worden?’ De persoon over wie ik het heb, zegt dat hij en zijn kameraden van een zeker regiment dat in India diende, gedurende zes maanden geen soldij hadden gehad. De manschappen koesterden de sterke verdenking dat hun hoofdofficier het geld verduisterd had. Hij was een fanatiek gokker en het leek hun erg waarschijnlijk dat hij hun geld vergokt had.
Zij waren vastbesloten de zaak recht te zetten, dus al de gewone soldaten kwamen overeen om op een zekere ochtend, als ze op parade waren, de bevelen niet te gehoorzamen. De dag brak aan en zij voerden hun voornemen uit. Het regiment was verzameld; de mannen in afdelingen, aangevoerd door hun respectievelijke officieren, traden aan op de paradeplaats en vormden een colonne in de buitenlucht. De bevelvoerende officier nam zijn plaats in aan het hoofd en gaf z’n bevelen. Niemand echter van de soldaten gehoorzaamde. Nu het regiment zich zo gedroeg, beval de bevelvoerende officier, met grote zelfbeheersing, dat iedere tiende man opgesloten zou worden in het arrestantenlokaal.
Dit werd gedaan zonder vertoon van verzet. Waarna al de soldaten hun bajonetten vastmaakten, hun geweren schouderden en afmarcheerden, terwijl de blazers en het slagwerk zich beurtelings lieten horen, de hele weg naar de residentie van de hoofdofficier, ongeveer op een mijl afstand. Daar stopten ze en vormden een rij voor het huis op een zeer ordelijke manier. Toen stapte van elke tien afdelingen één man naar voren en zij overhandigden een geschreven klacht tegen de kolonel. Terwijl ze op deze manier hun voornemen volbracht hadden, marcheerden ze terug en rukten in. Vervolgens bevrijdden ze de gevangenen, en dit gebeurde zonder enig verzet van de kant van de bewakers.
Welke verzachtende omstandigheden we ook voor dit soort gedrag kunnen aanvoeren, op basis van militaire wetten is het een vreselijk misdrijf. De plicht van de soldaat is om te gehoorzamen; hij moet niet voor zichzelf denken, maar hij moet als een stuk gereedschap zijn in de handen van zijn meerdere officieren, doen wat er gezegd wordt en niet klagen. Kort hierna, tot de verbazing van deze soldaten, verscheen de generaal met een groot leger Indische soldaten, infanterie en cavalerie, met veldgeschut in de voorhoede. Het regiment ging naar buiten en groette hem vol achting, terwijl ze één colonne vormden. Maar daar was de generaal niet voor gekomen.
Ze zagen de bui hangen en maakten zich klaar om te gaan vechten. Nadat de twee slagorden gevormd waren, met de gezichten naar elkaar toe, steeg de generaal van de rug van z’n paard en zei: ‘Tweeëntwintig, aanvaard mijn bevel.’ Ze gehoorzaamden. Toen zei hij: ‘Zet af het geweer!’ Vervolgens: ‘Neem je geweren in de hand.’ En uiteindelijk, wat voor hen het meest vernederend was: ‘Op de grond met die geweren.’ Nadat hij hen op deze manier ontwapend had, beval hij zijn cavalerie een charge tegen hen uit te voeren en hen van hun wapens weg te drijven. Nog één opdracht gaf hij deze ontrouwe mannen, namelijk dat ze hun uniformen uit moesten doen, die op de grond leggen en dan naar hun kampement gaan. Toen hij de mannen op deze manier ontwapend en vernederd had, vergaf hij hun.
Welnu, laat dit voorval niet op een goede manier zien hoe God met zondaren handelt, wanneer Hij overeenkomstig het Evangelie over vrede en verzoening spreekt jegens ons die in opstand tegen Hem zijn? Hij zegt: ‘Op de grond met die wapens, breek met je zonden op en geef je eigengerechtigheid op.’ Hij ontwapent ons, vernedert ons en neemt heel onze aantrekkelijke uitrusting van ons af en dan zegt Hij: ‘Nu wil ik je vergeven.’ Als hier iemand is die zijn wapens van opstand neergegooid heeft en wiens mooie versierselen van schoonheid bevlekt zijn met schaamte, laat hem dan geloven dat God hem nu vergeven wil. Hij vergeeft degenen die zichzelf niet kunnen vergeven.
De grote Overste van onze zaligheid zal hun vergeven die Hij heeft vernederd. Hij zal ervoor zorgen dat u zich overgeeft aan Zijn wil. Hoewel die wil in het begin dwingend mag schijnen en u van uw stuk zal brengen en u met straf bezoeken, zult u spoedig ontdekken dat Zijn soevereine wil genadig is en dat Hij behagen schept in barmhartigheid. ‘Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden’, want dit zegt het Woord: ‘Wie gelooft zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar wie niet gelooft zal hebben, zal verdoemd worden.’
Amen.