Uw jongelingen zullen gezichten zien. Handelingen 2:17
Veel gezichten hebben tot de rampzaligste gevolgen geleid. Toen Napoleon een gezicht zag van een wereldrijk, waarover hij, met de Franse adelaar als embleem, zou heersen, drenkte hij de landen in bloed. Veel gezichten zijn bedroevend misleidend geweest. Mensen hebben gedroomd, dat zij in het duistere woud van de zonde een sprookjesachtig genot zouden vinden. Vleselijke genietingen zweefden hun even aanlokkelijk voor ogen als de luchtspiegeling in de woestijn, en zij hebben die hersenschimmen nagejaagd tot hun ellende in deze wereld, en tot hun eeuwige ondergang in de toekomende. Door losbandigheid ten onrechte voor vrijheid aan te zien, en waanzin voor vrolijkheid, hebben zij zich in de hel gedroomd. Veel dromen waren verslappend, daar zij het hartenbloed van de mensen als bloedzuigers uitzogen.
Mensen zijn uit de harde werkelijkheid in een droomland overgestapt, en terwijl zij schijnbaar wakker waren, gingen zij verder alles als slaapwandelaars in hun slaap te doen. Velen brengen al hun dagen door in één voortdurende dagdroom, peinzend, luchtkastelen bouwend, en geloften afleggend, hoe zij zich zouden gedragen, als het werkelijkheid zou zijn. In het bezit van uitnemende bekwaamheden hebben zij hun bestaan verbeuzeld. Evenals hun levensbeschouwing uit een damp is verder gekomen, zo is ook het resultaat van hun leven een wolk geweest. De overdadige traagheid van alleen maar besluiten, de nutteloze verontrustingen van het berouw – daarin heeft hun gehele leven bestaan.
In weerwil van dit alles zijn goede en verheven gezichten niet onbekend – gezichten, die verder kwamen uit de onverderfelijke heerlijkheid; gezichten, die jonge of oude mensen, wanneer zij ze hadden gezien, vervulden met wijsheid, en genade, en heiligheid; gezichten, die zo’n uitwerking hebben gehad op hun geest, dat zij zijn opgeheven boven het niveau van de mensenkinderen, en kinderen, van God zijn gemaakt, medewerkers van de Eeuwige.
Zulke gezichten worden geschonken aan mensen, wier ogen zijn verlicht door de Heilige Geest – gezichten, die zijn ontstaan door de ogenzalf, die alleen de Heilige Geest kan aanwenden; gezichten, die niet worden geschonken aan vleselijke mensen, nóch ontsluierd voor de onreinen van hart; gezichten, weggelegd voor de uitverkorenen van God, die zijn geheiligd door de Heilige Geest, en geschikt gemaakt om deelgenoten te zijn van het getuigenis van God en het getuigenis van Zijn Zoon.
Alle Goddelijke dingen zijn, wanneer zij voor het eerst van de Heere tot de mensen komen, als gezichten, want de mens is er zo weinig op voorbereid om de gedachten en wegen van God te geloven, dat hij zich niet kan indenken, dat zij een werkelijkheid zijn. Zij schijnen ons te groot te zijn, te mooi om waar te zijn, en wij beschouwen ze veel meer als dingen, die begeerlijk en wenselijk zijn, dan als dingen, die werkelijk van ons kunnen zijn.
Dit moet wel zo zijn, omdat de wegen van de HEERE hoger zijn dan onze wegen, en zijn gedachten hoger dan onze gedachten. Het moet zó zijn, dat zelfs de Goddelijke barmhartigheid aanvankelijk een last dient te zijn voor de profeet, die haar boodschap heeft over te brengen, en dat de eeuwige belofte een gezicht dient te zijn voor de ziener, die haar het eerst ontvangt. Wij zijn zo grof en vleselijk, zelfs als wij zeer verlicht zijn en geschikt gemaakt om Goddelijke indrukken te ontvangen, dat de geestelijke boodschappen en aanwijzingen van God ons gewoonlijk eerst vaag voor het bewustzijn moeten zweven, en dat zij pas bij nadere beschouwing een vaste en duidelijke vorm aannemen.
Wij moeten ervoor zorgen, dat wij hemelse waarschuwingen niet veronachtzamen door de vrees, dat wij als fantasten zullen worden beschouwd. Wij moeten zelfs niet aan het wankelen worden gebracht door de vrees, dat wij fanatiek zullen worden genoemd, of buiten onze zinnen, want een van God afkomstige gedachte te onderdrukken is geen geringe zonde.
Hoeveel goeds zou in deze wereld verloren zijn gegaan, als degelijke mannen de eerste half-gevormde gedachten, die hun voor ogen zweefden, hadden onderdrukt. Ik bedoel bij voorbeeld: als Maarten Luther nu eens de raad van zijn leraar had opgevolgd, toen deze tot hem zei: “Ga heen, domme monnik. Ga naar je cel, en bid God, en als het zijn wil is, zal Hij de misbruiken van deze kerk verbeteren, maar wat heb jij daarmee te maken?” Veronderstel, dat de opgewonden monnik zo aan zijn ziel een verdovend middel had toegediend, wat dan? Ongetwijfeld was het Evangelie aanvankelijk voor Luther zeer wazig en het denkbeeld van een hervorming zeer vaag en onduidelijk, maar had hij zijn hart gesloten voor het gezicht, hoe lang had dan niet de duisternis van Rome boven de mensenmenigten van Europa kunnen hangen?
En George Fox, de verderfelijkste van de dromers, die steeds levendiger droomde dan enig ander mens – waar waren de getuigenissen voor de geestelijke godsdienst gebleven, waar alle heilige invloeden ten gunste van welwillend heid, vrede, bestrijding van de slavernij – want ik weet niet wat nog meer – die over deze wereld zijn gevloeid door het werk van het Genootschap van Vrienden, als de onstuimige Quaker ermee tevreden was geweest zijn indrukken te laten komen en gaan om vergeten te worden?
Deze dingen, die tegenwoordig gewone christelijke leerstellingen zijn, werden in zijn dagen slechts als het gepraat van dwepers beschouwd; evenals de hervormingen, die sommigen van ons nog zullen beleven, voor revolutionair worden verklaard, en als een utopie belachelijk worden gemaakt.
O, jonge mensen, als je een idee hebt gekregen, dat je tijd vooruit is, houdt het vast en werkt ervoor, totdat je er wat mee bereikt. Als je een droom hebt gedroomd, die van de Heere kwam, overweegt die gedurig, totdat je er volkomen zeker van zijt, dat hij geen damp is uit een verhit brein, of rook uit de hel; en wanneer het voor je hart duidelijk is, dat hij een vuur is van het altaar van God, werkt dan en bidt, en wacht je tijd af.
Misschien kan het vijftig jaar in beslag nemen om dat denkbeeld uit te werken, of wat erger is, dat je het in je leven nooit verwerkelijkt zult zien, maar wat zou dat dan nog? Je moet misschien die gedachte achterlaten, gezaaid in het stof, maar de gedachte zal niet sterven, doch een oogst verder brengen, wanneer Je bij de engelen zijt.
Laat je, bid ik je, niet afwijzen, omdat het bij geval iets nieuws lijkt, of te geestdriftig, of je tijd ver vooruit, om het dan in een hoek te zetten, maar draagt er zorg voor en koestert het. En als het niet uit God is, laten wij dan hopen, dat een weinig ervaring je ervan af zal helpen. Maar als het van de Heere is, dan zult je er steeds meer aan hechten, en straks zal God voor je een gelegenheid vinden om het in praktijk te brengen. De grote Vader van de geesten zegt inderdaad tot je, wanneer Hij je een groot plan toevertrouwt, wat de dochter van de Farao tot Jochebed zei: “Neem dit kind mee, en zoog het voor mij, en ik zal je je loon geven”, en hoewel de Mozes, die Je verzorgt, misschien niet tijdens je leven Israël bevrijdt, zult je toch je loon ontvangen, als je die gedachte voor God aankweekt.
Veel ingevingen, die van God tot de mensen komen, zijn niet zozeer gezichten voor hèn, als zij dat zijn voor de wereld buiten hen. En moeten wij ons daarover verwonderen? Wetenschapsmensen en kunstenaars moeten dezelfde proef doorstaan. Stephenson kondigt aan, dat hij een machine zal maken, die zonder paardenkracht twaalf mijl per uur zal lopen – hoe brulden de conservatieven in het Lagerhuis, toen evenals nu met domheid geladen, tegen de man als was hij een geboren dwaas! Hoe duidelijk zou blijken als de machine begon te werken, dat de wielen wel konden draaien, maar dat de machine nooit een duim van zijn plaats zou komen!
Of als zij zich met grote snelheid verder bewoog, dat de passagiers geen adem meer konden halen! Toch heeft Stephenson nog tijdens zijn leven zijn droom in vervulling zien gaan, en wij hebben die in ons leven als een nog veel wonderlijker kracht gezien. Welnu, als wetenschapsmensen dit kunnen verduren, en als wij nog eens terugdenken aan het brullend gelach, dat door Sydney Smith werd aangeheven tegen “de geïnspireerde schoenlapper”, toen deze sprak over de verovering van Indië voor de Heere Jezus Christus, dan mogen wij er wel op voorbereid zijn, dat wij, wanneer wij van God een ingeving krijgen, moeten optornen tegen een wereld van smaad, en tegenstand, en verachting voor een korte tijd, en om dan te zeggen:
“Trek er je niets van aan, er komt een dag, die het haastig oordeel van deze wereld ongedaan zal maken. Gij, kinderen van de duisternis, bent geen geschikte jury om te beraadslagen over vraagstukken van het licht. U, blinde mensen, die God niet kent, noch de heerlijkheid van zijn macht, bent niet bevoegd om te oordelen over gedachten, die uitstralen vanuit de eeuwige Geest. Je kunt je oordeel geven, maar de Heere zal het te niet doen, en de tijd, die altijd aan de kant van de waarheid staat, zal eerlang het lachen in een andere richting wenden.”
Na deze eigenlijk te lange inleiding, wil ik thans belijden, dat ook ik, op mijn eigen manier, een gezicht heb gezien, en hoewel je in de komende dagen van mij zult zeggen: “Zie, daar komt die dromer aan”, zal ik toch, zoals hij, die een droom heeft, wordt verzocht zijn droom te vertellen, de mijne vertellen.
Mijn droom is deze: Ik heb in een gezicht de zendingsgeest in Engeland, die thans is ingesluimerd, zien opleven, ontwaken en herleven. Ik heb gezien – de wens was de vader van het gezicht – ik heb gezien, dat de ijver van onze eerste zendingsdagen tot ons terugkeerde. Ik heb jonge mensen gezien, verlangend naar het zendingsveld; en oude mannen en vaders, zittend in een verenigde raad om fouten te verbeteren, nieuwe werkwijzen te beramen, en oude te versterken, zodat, hoe dan ook, de machtige zegewagen van Christus zou kunnen verder rollen, en zijn overwinningen konden worden bespoedigd.
Ik meende te zien, dat de christelijke Kerk van het ene einde van Engeland tot het andere werd beroerd door een diep besef van haar plicht jegens de heidenen: christenpredikers vol kwellingen en smarten vanwege myriaden stervenden; christenmannen en vrouwen allerwege mild bijdragend van hun bezit, terwijl voor het werk geschikte mannen naar voren drongen bij de oproep van de grote Heer van de oogst om te arbeiden op het grote oogstveld. Zo’n gezicht heb ik gezien. Door de genade van God zullen wij er getuige van zijn, dat het werkelijkheid wordt! Zou het God behagen, dat de gevangenschap van ons Sion mocht worden gewend, dan zouden wij zijn gelijk degenen, die dromen; dan zou onze mond worden vervuld met lachen, en onze tong met gejuich, terwijl de heidenen zouden zeggen: “De HEERE heeft grote dingen aan hen gedaan.”
Ik zal deze avond eerst trachten mijn gezicht te rechtvaardigen, en aan te tonen, dat het volstrekt niet onredelijk is; ten tweede zal ik met enkele woorden het gezicht uitwerken en de bijzonderheden ervan aangeven; en dan zal ik in de derde plaats, als de tijd het ons toelaat, pogen de verwerkelijking ervan te bevorderen.
1. LATEN WIJ TEN EERSTE ONS GEZICHT RECHTVAARDIGEN.
Wij droomden, dat de zendingsgeest onder ons plotseling was herleefd, dat de zending met groter ijver oprukte, en dat God daaraan een veel groter zegen beliefde te schenken, dan Hij dat de laatste tijd heeft gedaan. Er zijn meer onsamenhangende dromen geweest dan die van deze wereld, en daarom eerst dit: dat hetgeen, waarvan wij hebben gedroomd, klaarblijkelijk nodig is.
Broeders, wij behoren niet bij hen, die klaar staan om sombere voorspellingen te doen en te klagen bij de eerste moeilijkheid, die zich bij een grote onderneming kan voordoen, maar geen mens kan op onze Baptistenzending terugblikken – en ik neem aan, dat wij niet veel slechter zijn dan anderen – zonder het gevoel, dat er een behoorlijke algemene verflauwing is van belangstelling voor de zending, en Hoewel de fondsen niet zoveel teruglopen, begint toch de jaarlijkse terugkeer van een schuld, die verre van welkom is, samen met andere dingen, duidelijk te maken, dat de zendingsijver opnieuw moet worden aangewakkerd.
Dit vloeit verder deels uit het feit, dat het nieuwe ervan af is, daar het werk nu al meer dan vijftig jaar aan de gang is; en deels hieruit, dat wij de laatste tijd weinig echt verrassende gebeurtenissen hebben waargenomen, die een betoning van geestdrift oproepen.
Dat het zendingsvuur bestaat is zeker, want toen de jongste gebeurtenissen op Jamaica als het ware werkten als een verkwikkende bries, gloeiden en vlamden de sintels opnieuw. Het is er, ongetwijfeld, want het hart van de Kerk leeft; het is er, maar op de een of andere manier sluimert het. U, die zich de daverende stem van William Knibb herinnert, en de grote bijeenkomsten, die werden gehouden, wanneer enigen van zulke broeders in het vaderland terugkeerden om te vertellen wat God onder de heidenen had gedaan, moet wel het gevoel hebben, dat je bent terecht gekomen in lusteloze, onbelangrijke dagen van het zendingsleven, waarin de zaak smakeloos en oudbakken is, en waarin de mensen de droesem van de wijn hebben bereikt, en de nieuwe wijn nog niet in de druiventrossen is.
Welnu, als dit dan zo is, laat men er dan aan denken, dat de zendingsijver niet moet verslappen. Als er ook maar één punt is, waarvoor de christelijke Kerk haar ijvervuur witgloeiend moet houden, dan is dat het punt van de zending onder de heidenen. Als er iets is, waarbij wij geen lauwheid kunnen dulden, dan is dat bij het brengen van het Evangelie aan een stervende wereld. Hoe kunnen wij verwachten, dat wij in zo’n onderneming, met voor onze armzalige zwakheid zulke onoverkomelijke moeilijkheden, ooit zullen slagen, als ook maar iets van onze kracht ongebruikt wordt gelaten?
Met al wat wij bezitten zijn wij al zwak genoeg, maar hoe kunnen wij verwachten, dat de zegen van God op ons zal rusten, als wij slechts een déél van het leger naar het slagveld zenden, als wij maar de hélft van onze kracht aanwenden? Rekent er maar op, dat de verslapping van de ijver in het vaderland werkt als de kanker in het buitenland, en wanneer het hart van het Christendom in Engeland niet krachtig klopt, dan bemerkt elk afzonderlijk lid van het zendingslichaam het verval, en er is nergens een zendeling, vanaf de sneeuwvelden in Labrador tot de brandende hitte van Afrika, die niet verzwakt en wordt benadeeld, wanneer het christelijk publiek in het vaderland het weldoen moe begint te worden. Het is dan ook nodig, dringend nodig, dat ons gezicht tot een werkelijkheid wordt gemaakt.
Ons gezicht is te rechtvaardigen, omdat het zeer wel mogelijk is, dat het inderdaad verwerkelijkt wordt. De zaak is niet te moeilijk om dat te verwachten. Het was voorzeker een heel wat zwaarder werk om de zending op gang te brengen, dan het zal zijn om haar volkomen en met ernst te doen herleven. Als wij maar willen onderzoeken wat de mogelijke oorzaken zijn geweest van elk verval, dat bestaat, dan zullen wij naar mijn gedachte ontdekken, dat zij niet zo diep verborgen zitten, en ook niet moeilijk te verwijderen zijn: zij zijn slechts oppervlakkig, en een weinig liefde en ernst zal ze spoedig wegnemen.
Broeders, wij beginnen als denominatie ons dichter om onze banier te scharen. Tot nu toe waren wij min of meer verspreid over het veld, afgezonderd, verdeeld en daarom zwak. Maar thans beseffen wij, dat onze kracht naast God in onze eenheid ligt, en wij sluiten onze gelederen, ieder met zijn broeder. Wij voelen het vuur van een heilige liefde branden in ons hart, en als wij bij elkaar komen, en in een broederlijke gezindheid beginnen te spreken over de moeilijkheden, die voor ons liggen, dan zullen ze alle verdwijnen.
Wanneer wij liefdevol fouten herstellen, uitwassen, zorgvuldig verwijderen, en moedig voorwaarts gaan, dan zal de steen van het graf worden gewenteld, voordat wij het bereiken, en zo niet, dan zullen wijzelf hem afwentelen in de naam van God en door zijn kracht. En als er een verslapping is geweest, dan zal juist deze samenkomst, waarin jonge en vurige geesten aanwezig zijn, ertoe bijdragen het materiaal te verschaffen om daarmee een vuur te ontsteken, dat nooit meer zal uitdoven.
Meer dan dat – het is niet slechts mogelijk, dat onze droom werkelijkheid wordt, maar het is ook zeer waarschijnlijk, want zo is het altijd geweest. Als de Kerk van God soms voor een kleine poos in verval geraakte, dan werd haar onverwacht van het aangezicht van de Heere een tijd van verkwikking geschonken. Wij weten niet wat God in voorraad heeft. Hij is rijk aan verrassingen: zijn beste wijn verbaast ons allen het laatst.
Wanneer de duivel volkomen rustig op zijn troon zit, dan brengt God een mijn tot ontploffing, en laat zijn rijk aan gruizelementen in de lucht vliegen. Juist op het ogenblik, waarop de wijze en de dwaze maagden gelijkelijk hun lampen lieten uitgaan, wordt de roep gehoord: “Zie, de bruidegom komt!” en staan de maagden op om hun lampen bij te vullen. Zo zal het ook bij ons zijn. Ik ben vol hoop, dat God, in antwoord op een ernstig gebed, onder ons spoedig een algemeen, krachtig verlangen naar de heerlijkheid van Christus zal zenden, dat vergezeld gaat van een brekend hart en een wenend oog vanwege de heidenen, die verloren gaan, en met een ernstig besluit, dat wij in de kracht van de HEERE geen moeiten zullen sparen, en geen pogingen zullen nalaten, waardoor wij het Evangelie kunnen bekend maken tot aan de einden van de aarde. Ja, een volkomen vernieuwing van het zendingsgenootschap, een herleving van de zendingsgeest, en een ontwaking van onze kerken is verheugend waarschijnlijk – het zou inderdaad ongelukkig zijn, als dat niet zou gebeuren.
Wij zullen nog iets meer zeggen over dit onderwerp, namelijk dat zo’n vernieuwing ernstig van ons wordt geëist. Wat zijn onze persoonlijke verplichtingen jegens de Gekruisigde? Wat hebben wij niet te danken aan het Evangelie, dat ons heeft bevrijd van een eeuwige ellende, en ons een eeuwigdurende zaligheid heeft gewaarborgd? Verlosten, wedergeborenen, tot kinderen aangenomenen, gerechtvaardigden, geheiligden, met je voeten op de rots, een lied in je mond, en je gangen vastgemaakt – zult je deze avond niet beseffen, dat het een oproep uit de hemel is om ernst te maken met het vergaderen van de verkorenen van de Heere uit alle volken, die op de aardbodem wonen?
Sluimerde onze Zaligmaker bij zijn levenswerk? Was Hij traag in zijn dienst voor onze verlossing? Dán zouden wij laks mogen worden, maar als Hij, zijn aangezicht richtend naar Jeruzalem, hunkerde naar de doop, waarmee Hij zou worden gedoopt, en als Hij werd geperst, totdat het was volbracht, dan eist Hij van ons, naar de mate van ons kunnen, dezelfde vastberadenheid en doelbewuste volharding en zelfopoffering. Ik gelast je, jonge mensen, daar je de Heere Jezus Christus hebt ontvangen: weest niet traag om je geld en je krachten voor Hem te besteden. Alles is te weinig, zullen wij Hem dan minder geven dan alles? Gloedvolle diensten zijn te armelijk, zullen wij dan lauw zijn? Daal neder, o hemels vuur, en zet ons thans in vuur en vlam, want alleen je vlammen kunnen ons doen leven, zoals wij moeten leven! Ik wil bij dit punt niet langer stilstaan. Je hebt mij mijn droom alreeds vergeven.
2. LATEN WIJ ERTOE OVERGAAN, HET GEZICHT UIT TE WERKEN.
Men heeft mij gevraagd om deze avond voornamelijk tot jonge mensen te spreken. Ik ben zelf een jongeman, en daarom zult ge, als ik iets uitermate visionairs zeg, de rechtvaardiging daarvan aanschouwen in de tekst: “Uw jongelingen zullen gezichten zien.” Mijn droom scheen deze vorm aan te nemen: opdat het zendingswerk zou worden vernieuwd, tot nieuw leven gebracht, en verder gezet met kracht en met hoop op resultaat, scheen het nodig, dat er vooral onder onze jonge leden een opleving van krachtig en ernstig gebed zou komen, en een nauwgezet meeleven met het zendingswerk. De kracht van het gebed kan nooit worden overschat. Zij, die God niet kunnen dienen in de prediking, behoeven dat niet te betreuren, als zij maar machtig kunnen zijn in het gebed.
Daarin ligt de wezenlijke kracht van de Kerk. Het is de spier, die de arm van de almacht in beweging brengt. Als iemand maar kan bidden, dan kan hij alles doen. Hij, die weet, hoe hij God kan overwinnen in het gebed, heeft hemel en aarde tot zijn beschikking. Er is niets, o jongelui wat je niet kunt ten uitvoer brengen, als je God slechts kunt overmogen in het gebed. Welnu, ik bedoel niet te zeggen, dat onze gebedssamenkomsten voor zendingsobjecten druk bezocht moeten worden – ieder weet dat, maar tracht ieder ze ook bij te wonen?
Maar ik wil dit zeggen, wat hoogst waarschijnlijk wordt vergeten, dat het goed zou zijn, als wij, een ieder van ons, persoonlijke gebedstijden zouden instellen om bij God in het bijzonder te pleiten voor de bekering van de heidenen. Het zal een gedenkwaardige dag zijn, wanneer de jonge mensen uit dit gezelschap zeggen: “Wij willen niet slechts de gebedssamenkomsten voor dit doel bijwonen, maar wij willen er ook, een ieder van ons, als voor het aangezicht van de Heere, een gewetenszaak van maken dat tenminste één uur per week zal worden afgezonderd en besteed voor persoonlijk gebed ten behoeve van het zendingswerk.” Jij zult wel niet rondom de waringboom staan, omringd door zwarte gezichten, en vertellen van de Christus van Krishna, maar in je eigen kleine kamer, bij de oude leunstoel, zult je even zeker door dringende smeekbeden stromen van zegeningen op de heidenen doen neerdalen.
Hierbij kunnen zowel onze oude mannen en moeders, alsook onze jonge mannen en meisjes zich verenigen. Als het zó is, dat de gehele kerk één vurig, aanhoudend, en krachtig gebed tot God opzendt; “O Heere, ontbloot Uw arm voor Christus en voor Zijn waarheid”, voorwaar, voorwaar zeg ik je, Hij zal je haastig recht doen, ook al laat Hij je lang wachten. Je gebeden zullen komen tot in de oren van de Heere, de God der leger- scharen, en Hij zal de heerlijkheid van zijn macht openbaren.
Verder, als onze jonge mensen, die gezichten zien, op hun gebeden een daadwerkelijke krachtsinspanning laten volgen, dan zullen wij in onze kerken een groter en doeltreffender staf van collectanten en contribuanten aanschouwen. Dan zouden wij mensen vinden, voor wie het een kwestie van beginsel zou zijn, iets van hun bezit te schenken, door tienden te geven, of in een andere behoorlijke verhouding bij te dragen, zodat het Koninkrijk van Christus nooit een lege schatkist zou hebben. Ik spreek tot sommigen, die hier dikwijls zitten, en die het niet nodig hebben, dat tot hen een woord wordt gezegd bij wijze van aansporing tot milddadigheid, want ik kan mij in dit opzicht op hen beroemen, dat zij meer doen dan alles wat ik zou kunnen verwachten.
Maar ik zou wel willen, dat diezelfde opgewektheid om te geven in de gehele kerk overheerste; dat de mensen zouden geven, niet omdat het hun wordt gevraagd, noch uit een soort wedijver of gedwongen, maar omdat God het hun gegeven heeft, en zij hun rentmeesterschap erkennen. In een kerk kunnen dikwijls enkele mensen het geheel tot milddadigheid bewegen. Het voorbeeld van weinigen, en die weinigen zijn misschien niet de rijksten, kan aanstekelijk zijn voor de gehele massa; en vooral kunnen enkele jonge mensen, met hun spreekwoordelijke geestdrift rechts en links oprukken, totdat zij de trage menigte hebben aangepord, en de gehele gemeente hebben gedwongen vrijgevig te zijn voor de zaak van Jezus Christus.
Je zult zeggen, dat mijn droom tot nu toe redelijk is geweest. Als wij allen zouden bidden voor de zending, en allen zouden geven om haar te steunen, dan zou ons zeer terecht gevraagd kunnen worden: “Wat hebt Je meer gedaan dan anderen?” Want welke Rooms-Katholiek is er, die niet ijvert voor de verbreiding van zijn godsdienst? Welke heiden is er, die niet evenveel geeft als één van ons geeft, ja zelfs heel wat meer dan wij geven, voor zijn bijgelovigheden?
Maar als wij daarnaast veronderstellen, dat er hier een aantal jonge mensen aanwezig zou zijn, die elkander heel goed kennen; jonge mensen, die in hetzelfde heiligdom zijn opgeleid, opgevoed in dezelfde kerk, – en die morgen zouden samenkomen, of op een andere geschikte tijd, en tot elkander zouden zeggen: “Nu dan, wij drijven zaken, wij zijn nog maar net begonnen in het leven, en God schenkt ons meer of minder voorspoed; wij gaan trouwen; onze kinderen beginnen ons te omringen; maar toch geloven wij, dat wij het ons nooit mogen veroorloven geheel op te gaan in een louter wereldse levenswijze; nu dan, wat moeten wij doen voor de zending?”
En veronderstel dan, dat de vraag werd gesteld: “Is er één onder ons, die zich eraan zou kunnen wijden, om voor ons de heidenen te gaan onderwijzen? Daar de meesten van ons daarvoor niet de bekwaamheid bezitten, of zich niet tot dat werk geroepen voelen, is er wellicht één op de twaalf van ons, jonge mensen, die naast elkaar op de Zondagsschool zijn opgegroeid, die de bekwaamheid heeft en zich geroepen voelt om te gaan?
Laten wij dit tot een raak van gebed maken, en wanneer de Heilige Geest zegt: “Zondert die en die af tot het werk’, dan zullen wij, de andere elf, die overblijven, dit doen – wij zullen tot hem zeggen: “Komaan, broeder, je kunt niet thuis blijven om fortuin te maken of ruim je brood te verdienen; je moet jezelf geheel geven aan een zeer bezwaarlijke en ernstige onderneming, en dan zullen wij je onderhouden; wij kennen je – wij hebben vertrouwen in je; daalt jij neer in de put, dan zullen wij het touw vasthouden; ga verder in verbinding met het eigen genootschap van onze denominatie, maar wij zullen elk jaar met elkaar de kosten dragen! Hebt je geloof genoeg om te gaan in het vertrouwen, dat de Heere zal zorgen?
Dan zullen wij geloof genoeg hebben, en genoeg milddadigheid, om te zeggen, dat wij in je behoeften zullen voorzien. Jij predikt voor Christus, wij zullen geld verdienen voor Christus. Wanneer jij de Bijbel opent voor Christus, dan zullen wij de winkelluiken openen voor Christus. En terwijl Je de banier van de liefde van Christus ontplooit, zullen wij het laken ontvouwen, of kruidenierswaren verkopen, en wij verplichten ons om steeds je aandeel af te zonderen, omdat gij, als onze broeder, bezig bent ons werk te doen.”
Ik wou, dat wij zulke Godvruchtige clubs bezaten – heilige bondgenootschappen van ernstige jonge mensen, die zó hun zendeling liefhebben, voor hem voelen, voortdurend iets van hem horen, en op zich nemen voor zijn levensonderhoud te zorgen. Welnu, ik zou denken, dat zij voor zo’n werkplan vijftig maal, honderd maal zoveel zouden geven, als zij vermoedelijk aan een onpersoonlijk genootschap zouden geven, of aan iemand, van wie zij alleen de naam kennen, maar wiens gezicht zij nog nooit hebben gezien. Ik ben benieuwd, of ik ooit van mijn leven zo’n club nog eens zal zien. Ik ben benieuwd, of zo’n club in het midden van deze kerk, of in een van de kerken in Londen, nog eens zal ontstaan. Mocht dat het geval zijn, dan zal ik er blij om zijn, dat ik daarvan een gezicht heb gezien.
Verder heb ik ook gedroomd, dat er in onze kerken een zeer groot aantal jonge mensen zou opstaan, die het als het allerhoogste verlangen van hun leven zouden beschouwen, om zich aan het werk van Christus in het buitenland te wijden, en die, wanneer zij zien, dat in Londen en in geheel Engeland de mensen het Evangelie kunnen horen, als zij dat willen, terwijl vele heidenen het niet kunnen horen, of zij het graag willen of niet, het als hun plicht zouden voelen Christus te dienen op het vreemde arbeidsveld; en ik was benieuwd, of deze edele kameraden zich zouden aanmelden en zouden zeggen: “Hier ben ik, zend mij.”
Daarna heb ik overwogen, of God genoeg van de zendingsgeest op deze mannen zou uitgieten om hen te doen zeggen: “Nu dan, het zendingsgenootschap zit in de schuld, en kan ons niet aannemen, het heeft al genoeg mensen te onderhouden; het doet genoeg goed werk, ik zal het niet lastig vallen. Ik wens geen enkele broeder tot last te zijn. Als je wilt, zend me uit, en laat mij mijn geloof in God in praktijk brengen, terwijl ik alleen dit tot mijn bemoediging bezit, dat Je achter mij zult staan en mij zult geven wat je kunt, terwijl ik slechts van je gebruik zal maken voor wat ikzelf niet kan verwerven.”
Ik ben benieuwd, of wij het volgend jaar vijftig of honderd, of twee zendelingen onze kusten zullen zien verlaten, voor wie de overtocht is betaald, en die zullen landen in een vreemd land, met maar net genoeg bij zich om zichzelf te onderhouden, totdat de taal is geleerd, en die zich dan, in vertrouwen op God, aan het werk zetten om in hun eigen levensonderhoud te voorzien.
Ik stel je Paulus voor ogen, jonge mensen. Toen hij voor het eerst het Evangelie predikte, was hij tentenmaker, en verdiende hij zijn eigen levensonderhoud. Zijn er in deze dagen geen beroepen, waarmee iemand zijn levensonderhoud kan verdienen, en toch nog het Evangelie prediken? Het is niet het beste dit te doen – het is voor iemand het beste om al zijn tijd aan zijn dienstwerk te geven, maar als je het beste niet kunt krijgen, dan moet je het naast-beste nemen. Zijn er geen dokters te vinden, die zich in China en Indië niet slechts een bestaan, maar ook veel meer verwerven, en die ter zelfder tijd het Evangelie zouden kunnen verkondigen? Gode zij dank is er zo iets als een medische zending!
Gode zij dank, dat de medische wetenschap niet is achtergebleven in het zenden van helden naar het arbeidsveld! Maar zijn er geen andere beroepen? Jonge mensen, zijn er in Indië geen ambtenaars nodig? Ik tref mensen aan bij dozijnen, die daarheen gaan om hun fortuin te maken, en die hun gezondheid verwoesten; ik zie jonge vrouwen heengaan om vrijwel op goed geluk met Indische kolonisten te trouwen.
Hebben wij dan geen jonge mannen en vrouwen, die de evennachtslijn willen overtrekken en hun weg vinden rond Kaap de Goede Hoop, om het Evangelie te prediken, met het voornemen hun werk in de handel te gebruiken als een middel ter introductie en voor levensonderhoud? Zo moest het ongetwijfeld zijn. Ik weet, dat er op ditzelfde ogenblik honderden christenmensen wonen langs de kusten van Zuid- Amerika, vooral van Brazilië en de Argentijnse Republiek, waar door de regering voortdurend wordt gevraagd naar bekwame handwerkslieden, werktuigkundigen en dergelijke, en ik heb er dikwijls op gehoopt te horen, dat sommigen van’ deze mensen met christelijk zendingswerk zouden beginnen. Ik heb mij er dikwijls over verwonderd, waarom er niet meer van zo’n aard is gedaan. Wij horen van onze jonge broeders, dat zij weggaan naar Marokko, naar Algerije, naar Turkije en Egypte – er is in bijna elk deel van de wereld vraag naar hen, want de jonge mannen van Engeland zijn juist het puikje van de mensheid, en van de verschillende beroepen, die verband houden met machinerie, zijn er nauwelijks, die zonder hun bemiddeling zijn te leren. Wat moeten wij denken van hun geloof, als zij geen evangelisten worden?
O, jonge mannen en vrouwen, welk een prachtige gelegenheden moeten er voor sommigen van je openstaan! Ik ben er zeker van, dat dit zo is, en als je er werkelijk je hart op zou zetten, vastbesloten, dat je niet het doodse leven van de meesten van ons zou willen leven, maar uzelf zou willen onderscheiden in de dienst van Christus, wat zou je dan niet kunnen bereiken! Waar een wil is, daar is een weg, en als er een vast voornemen zou zijn, dan zou God de middelen zenden. En Hij, die je bezielde tot zo’n graad van geestelijk leven, dat je niet kon rusten, tenzij je het Evangelie aan de goddelozen zou vertellen, zou toch niet zijn zorg zó tegen zijn genade laten ingaan, dat Hij de deur voor je gezicht zou sluiten, wanneer je bereid zou zijn om je in dienst van zijn zaak te stellen.
“Dat is een droom”, zegt iemand. Goed en wel, – mogen sommigen van je hem dromen, dan zal misschien midden in de droom voor je een gelaat opdoemen, dat, als het langzamerhand vorm aanneemt en duidelijk wordt, en je zijn trekken onderscheidt, wonder veel op het uwe zal gelijken, en als je ontwaakt moet je misschien zeggen: “Hier ben ik, Heere, zend mij, want waarheen Je ook verlangt, dat ik zal gaan, daarheen wil ik gaan om de Naam en de liefde van onze Heere Jezus Christus te verkondigen.”
Ach, wanneer zal ik weer eens de zendeling van deur tot deur zien gaan, vastbesloten om, overeenkomstig het bevel van zijn Meester, alles te eten wat men hem voorzet, daar hij gelooft, dat de arbeider zijn loon waardig is, en dat hij mag verwachten zijn loon te vinden onder hen aan wie hij het Evangelie predikt; daar hij gelooft, dat de gebruikmaking van gastvrijheid de sleutel van de zending is, en dat een eten van het zout van de vreemdeling de kortste weg is om hem het brood des levens voor te zetten, en dat het aanvaarden van gastvrije hoffelijkheid het juiste middel is om het kostbare Evangelie bekend te maken? Mochten wij dit in ons leven aanschouwen! Dat dillen wij, door de genade van God, als zijn Geest ons bezoekt.
3. Tenslotte, en slechts zeer beknopt: wat zullen wij doen om DE VERWERKELIJKING VAN DIT GEZICHT te bevorderen?
Als wij de Heere liefhebben, dan kunnen wij allen iets doen, en dat weinige zal in hoge mate een zegen zijn voor onszelf. Zullen wij ooit de bezieling voor de zending tot haar hoogste en meest volkomen staat zien opgevoerd, dan moet het zijn, doordat ieders eigen persoonlijke godsvrucht stijgt tot de hoogste graad. Nu dan, wij zijn nog niet eens halve heiligen – velen van ons schijnen te vergeten wat heiligheid betekent. Wij zijn ermee tevreden, als wij maar zijn gered, gelijk een nog net levend op de oever getrokken drenkeling, en dat is alles. O, dat wij daarmee niet tevreden waren, maar dat onze liefde tot Christus vurig was, onze hoop op Christus helder en klaar, ons geloof in God vast en onwankelbaar. O, dat wij Christus dienden, niet met een slakkengang, maar met de uiterste inspanning van een mannelijke kracht, die in de beste conditie is. O, dat wij Christus liefhadden en voor Christus werkten tot het laatste beetje brandstof, waarmee de machine kon worden gedreven.
O, als wij maar voor één keer konden zien, wat mannelijke kracht zou kunnen doen, als God daarin was. O, dat sommigen van ons ertoe werden opgewekt om als een Brainerd¹ te zijn, in leven en sterven, door de liefde tot Christus; mannen, die werden overmeesterd door Goddelijke liefde, als slaven geboeid weggevoerd in de gezegende gevangenschap van de liefde tot de zielen van mensen.
(David Brainerd¹, 1718-1747, een toegewijd zendeling onder de Indianen in Noord- Amerika, die door zijn diepe ernst en zelfkritiek, en door zijn vurige liefde voor Jezus voor velen een voorbeeld is geworden.)
Moge het hij je tot een hartstocht worden, mannen en vrouwen, om brandhout uit het vuur te rukken! Je zult nooit echt nuttig zijn, voordat het zover is. Als heilig werk alleen maar een ontspanning is voor je vrije ogenblikken, dan zult je niets uitrichten; je moet er een beroep van maken, een ernstige bezigheid.
Het moet je roeping zijn, je spijs en drank, om de wil te doen van Hem, die je heeft gezonden. Wanneer de christelijke Kerk op deze wijze van ijver gloeit, dan zal haar gloed toenemen met een sterke hitte als van een vulkaan, waarvan de geduchte vuurhaarden in zijn binnenste niet kunnen worden bedwongen, maar zijn zijden komen in beweging en beginnen uit te zetten, en dan, na een gerommel en een deining, schiet er een geweldige vuurzee regelrecht naar de hemel, en daarna lopen vanaf zijn rode randen stromen gloeiende lava naar beneden, die zich brandend een weg banen door de vlakte daaronder.
O, als zo’n vuur eens ontstond in het hart van de christelijke Kerk, totdat zij begon te schudden en te trillen van een onuitblusbare ontroering, dan zou een geweldige vuurzee van gebed opgaan naar de hemel, en daarna zou de brandende lava van haar onoverwinnelijke ijver over alle landen stromen, totdat alle volken zouden vragen: “Wat voor nieuws is dit op aarde, welk een nieuw wonder, en wat is dit k ruis van Christus, waarvoor mensen leven en sterven?”
Ter ondersteuning van deze grote zaak – die vanavond het voornaamste onderwerp is – zou ik graag willen zeggen, dat jonge mannen en jonge vrouwen er goed aan zouden doen, het vuur van hun ijver te voeden met breder informatie over de toestand in de wereld ten aanzien van ons zendingswerk. Ik wou, dat zij, die ons van periodieke zendingslectuur voorzien, enig idee hadden van de grote moeite, die het kost om bij de lezing ervan wakker te blijven. Ik zou blij zijn, als zij er in elk geval een kleine portie zout hij voegden, of haar in een aantrekkelijker vorm opdienden. Ik pleit er niet voor om er lichte lectuur van te maken, maar als onze redacteuren ons op de een of andere manier iets konden geven,
het letterkundig of geestelijk gehemelte zou strelen, dan zou dat goed zijn. Maar gij, jonge mensen, bent niet afhankelijk van periodieke lectuur – ik betreur het bijna, dat zo iets bestaat – er gijn degelijke boeken over te krijgen. Er zijn bibliotheken vol met werken van zendelingen – hun reizen, hun avonturen; de geschiedenis van heidense volken – hun verlatenheid, hun behoeften, hun misdaden, hun afgoderijen, hun schandelijkheden. Er is een uitgebreide lectuur voor u. Je hebt misschien geen tijd om dat alles door te nemen, maar als je er iets van leest, zult ge, denk ik, een grote toeneming van je ijver bespeuren.
Wanneer je zo’n informatie hebt verkregen, die als brandstof voor het vuur kan zijn, zorgt dan, bid ik je, dat je in deze zaak evenwichtig handelt door aanhoudende, krachtige inspanning in verbondenheid met werkzaamheden in eigen land. Zij, die in eigen land God niet dienen, zijn nergens van nut. Het is alles goed en wel, te praten over wat je zou doen, als je tot de Hindoes kon spreken. Onzin! Wat doet je, wanneer je in de straten van Whitechapel zijt? Je zult van geen enkel nut zijn in Calcutta, als je niet nuttig bent in Poplar of Bermondsey. De menselijke ziel is overal dezelfde.
Haar zonden kunnen een andere vorm aannemen, maar zowel op de ene als op de andere plaats zijn precies dezelfde moeilijkheden. Het is alles goed en wel, in je eigen verbeelding een soort Don Quichot te worden, en te dromen wat je zou doen, wanneer ge, als een dolende ridder uit de hemel, een geestelijke kruistocht ging ondernemen, vechtend tegen de windmolens.
Leg je maar toe op de bekering van de jonge broeder, die naast je in de kerkbank zit. Gaat na wat je in de winkel voor Christus kunt doen. Zie, of je je Meester kunt dienen in de kleine Bijbelclub, waarvan je lid zijt. Houdt je verzekerd, dat er in werkelijkheid geen zendingsvuur brandt in het hart van de man, die niet de zielen liefheeft van hen, die leven in hetzelfde huis en wonen in dezelfde buurt.
Geef mij die man als zendeling, van wie wordt verteld, dat, toen hij in een huis zijn intrek nam, al de andere bewoners binnen zes maanden tot God werden gebracht; of hij was een zoon, en zijn vader was onbekeerd, maar hij liet de Heere niet met rust, totdat hij zag, dat zijn vader was behouden; of hij was een handelsman, en terwijl hij ernst maakte met de uitbreiding van zijn zaken, vond hij altijd nog tijd om evangelist te zijn. Dat is de man, die de zendingsijver in eigen land levendig houdt, en dat is de man, die de zendingsar- beid in het buitenland zal helpen bevorderen.
Broeders en zusters, waar het in de praktijk op aankomt is dit: zorgt voor een hoger graad van godsvrucht, voor een omvangrijker en uitgebreider kennis, en voor het in praktijk brengen van meer ijver in het werk van God, dat dicht bij de hand ligt. Maar ach, overtuigt je ervan, dat je zelf behouden zijt. Overtuigt je ervan, dat je zelf de Christus kent, die je beweert te verkondigen. Wat is de zendingsbus anders dan een schandelijk voorwendsel, als je je offer daarin doet, maar je hart eraan onttrekt? Je praat maar wat over zendingscollecten, zendingsbijeenkomsten, lezingen voor de jeugd, en ik weet al niet wat, wanneer je voor uzelf vreemd bent aan de levende godsvrucht.
Nee, mijn beste vriend, begin bij huis. Moge de Heere bij je beginnen. O, jonge mannen, jonge vrouwen, ben je zelf nog niet behouden? Dan mag de heiden wel medelijden hebben met je, in plaats dat Je medelijden hebt met de heiden! Het zou mogelijk zijn, dat hier een heiden stond en zou zeggen: “Als die Bijbel waar is, als het Evangelie, waarover je spreekt, werkelijk van God is gekomen, als Christus de Zaligmaker is, als er buiten Hem geen zaligheid is, wat heb ik dan een medelijden met je, die daarvan hebt gehoord, en het toch hebt verworpen. Wat heb ik een medelijden met je, omdat je eigen Zaligmaker, die je beweert te dienen, met Zijn eigen liefdemond heeft gezegd, dat het Sodom en Gomorra verdragelijker zal zijn in de dag des oordeels dan u!”
Ach, laat het dan vanavond zijn, dat je je hart aan God geeft, en wanneer je je hart aan Hem hebt gegeven, denk dan eens over de zaak, waarover ik heb gesproken.
God geve, dat mijn gezicht werkelijkheid mag worden. Moge u helpen, dat het zover komt, en dan zal Christus de eer ontvangen.
Amen.