Mijn zuster, o bruid, ge zijt een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein. O fontein van de hoven, put van de levende wateren, die uit Libanon vloeien! Hooglied 4:12,15.
We moeten wel letten op de zoete namen, die de Bruidegom, Jezus Christus, geeft aan zijn Bruid, zijn kerk. “Mijn zuster.” Dat wil zeggen: ge zijt zeer na aan mij verwant; er liggen natuurlijke banden tussen ons beiden; we hebben dezelfde moeder; we zijn van hetzelfde bloed. “Mijn bruid.” Dat betekent: Ik ben met u op het innigst verbonden door de tederste banden van de liefde, ge zijt mijn uitverkoren gezellin, ge maakt een deel uit van mijn leven, van mijn persoon. Mijn zuster zijt ge; doordien Ik mens werd, vlees van uw vlees en been van uw been. Mijn bruid zijt ge, doordien Ik u ondertrouwd heb in gerechtigheid. Mijn zuster, die Ik gekend heb van de dagen van ouds en over wie Ik heb gewaakt van de vroegste dagen van haar kindsheid.
Mijn bruid, die ik uitverkoor uit de dochters van de mensen, die Ik omhelsde met de armen van mijn liefde en voor eeuwig tot de mijne heb gemaakt. Zie nu, hoe waar het is, dat onze Heiland zich onzer niet schaamt; anders toch zou Hij er geen behagen in scheppen, zo uit te weiden over de dubbele betrekking, waarin Hij tot zijn gemeente staat. “Zijn vermakingen waren met de kinderen van de mensen,” omdat deze de zijnen waren, zijn eigendom. Hij, de Goede Herder, zocht de schapen, omdat deze zijn schapen waren, Hem alleen behoorden ze toe. Hij ontstak de kaars en keerde het huis met bezemen, omdat de penning, die zoek raakte, zijn penning was.
Hij is gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was, omdat dit verlorene Hem toebehoorde, lang reeds voordat er van een verloren–zijn sprake was. De kerk is het onbetwistbaar erfdeel van haar Heere; niemand buiten Hem heeft er ook maar het geringste recht op; niemand kan enige aanspraak op die kerk laten gelden of haar liefde ook maar voor een deel voor zich opeisen. En de kerk zelf mag zich hierin ten zeerste verheugen. Elk gelovige vindt hier een rijke bron, die hem troost en lafenis biedt.
O, kind des Heeren! Christus is met u nauw verbonden; tussen Hem en u liggen banden van de innigste gemeenschap; Hij is u dierbaar zoals de bruidegom dierbaar is aan zijn bruid en omgekeerd zijt gij Hem zo lief. Zie, Hij neemt uw beide handen in de zijne en Hij geeft u de tederste namen: “mijn zuster, mijn bruid.” Merk wel op, hoe hier twee houvasten zijn, die de Heere beide aangrijpt om u bij zich te houden en dat Hij u nooit kan of wil loslaten.
Laat het nu ook in uw hart zijn: “mijn Broeder, mijn Bruidegom.” Laat het uw begeerte wezen, nauw met Hem u verbonden te gevoelen, zo door natuurlijke banden als tussen broeder en zuster bestaan, als door banden van de innigste gemeenschap, van de tederste liefde. Zoek met ernst hartelijke omgang met uw Bruidegom, opdat ge Hem steeds meer moogt leren kennen in de gelijkmaking zijns doods.
Laat ons nu, het cederen voorportaal verlatende, het vorstelijk paleis binnentreden. Letten we op de tegenstelling, die we in onze beide tekstverzen vinden. Ik geloof, dat de Heilige Geest deze verzen wil verstaan hebben in de zin, die wij er bij deze gelegenheid aan hechten, maar al mochten we ons ook vergissen in de verklaring van dit gedeelte van het Hooglied, wat het verband betreft, we zullen wel niet dwalen met ook in deze schone figuurlijke uitdrukkingen de heerlijkste waarheden te zoeken.
Ik behoef er u niet aan te herinneren, geliefden! dat het werk van de Heilige Geest in ons tweeledig is. Het eerste werk des Geestes is om het levende water in ons uit te storten en het tweede, dat Hij ons in staat stelt en bekwaam, maakt om datzelfde levende water in ons dagelijks leven te doen uitvloeien. Onze gezegende Heiland heeft wat we bedoelen uitgedrukt op de grote dag des feestes, toen Hij uitriep: “wie dorst heeft kome tot Mij en drinke. Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van de levende waters zullen uit zijn binnenste vloeien. En dit zei Hij van de Heilige Geest, die allen, die in Hem geloven, zouden ontvangen.”
Eerst plant de Heilige Geest het nieuwe leven in ons. Het is zijn werk, ons te herscheppen, te vernieuwen, een ander levensbeginsel in ons te verwekken. En is dit grote werk in ons verricht, dan schenkt Hij ons, de kracht om het nieuwe leven ook naar buiten te openbaren en wel in heiligheid van handel en wandel, in vrome gemeenschapsoefening met God, in gelijkvormigheid aan Christus, in het vertonen van zijn beeld.
Zowel de stromen des levenden waters als de fontein, waaruit ze vloeien, zijn uit de Heilige Geest. Die Geest is het, die de wel formeert om daarna met hemelse regen haar te vullen. Hij is het, die eerst in de woestijn het water uit de harde rots te voorschijn doet komen om vervolgens uit zijn onuitputtelijke schatkamers de stroom te voeden en hem te gebieden, ons al de dagen onzes levens te volgen.
Het was mij zeer aangenaam, enige tijd geleden een woord te vinden van één van de oude godgeleerden, dat juist weergaf, wat ik reeds dikwijls tot u heb gezegd: de ware gelovige bestaat uit lichaam, ziel en de Heilige Geest. De grote filosofen hebben na langdurig en nauwkeurig onderzoek de gedachte laten varen, dat een mens als mens nog iets anders zou hebben dan een lichaam en een ziel. Een derde hebben ze ondanks al hun nasporingen niet kunnen ontdekken.
Laten we ons er echter van verzekerd houden, dat evenzeer als er iets is in de plantenwereld, dat we het plantenleven noemen, en evenzeer als er een gevoelend vermogen is, dat we met de naam van dierlijk leven bestempelen, er zo ook iets substantieels, iets goddelijks is, dat we in hogere zin het geestelijk leven noemen. De gelovige heeft een lichaam en een ziel, maar bovendien woont in hem ook een geest en deze kan geen andere zijn dan de Heilige Geest, die de kinderen Gods geschonken is om in hen voortdurend te blijven.
En zoals er nu een nauwe betrekking bestaat tussen het lichaam en de ziel, zo bestaat er eveneens een innig verband tussen de geest en de ziel. Zonder de ziel is het lichaam dood en gaat het tot ontbinding over en zo ook zonder de geest is de ziel dood in zonde en ongerechtigheden. Neem de ziel uit het lichaam weg en het wordt geworpen in de natuurlijke dood. Laat de ziel gescheiden worden van de geest en een geestelijke doodsstaat treedt onmiddellijk in. In lijnrechte strijd met de gewone opvatting van de moderne godgeleerden, handhaven wij de leer, dat de Heilige Geest niet alleen in de wedergeboorte onze geestelijke vermogens, die we reeds van nature bezitten, vernieuwt, maar dat Hij ook werkelijk een nieuw levensbeginsel in ons inplant. Hij zet niet alleen recht wat scheef is getrokken en herstelt niet alleen wat gebroken is, maar Hij schept iets nieuws, dat tot dusver niet in ons werd gevonden.
De wedergeboorte bestaat niet in het wakker schudden van vermogens en gaven, die in ons zouden sluimeren, zoals het vaak wordt voorgesteld, maar door haar wordt een geest in ons gebracht, waaraan het natuurlijk hart ten ene male vreemd is. Het eerste van onze tekstverzen wijst, dunkt ons, op het verborgen werk des Heiligen Geestes in de schepping van een nieuwe mens. Dit werk blijft voor ons in volstrekte zin een mysterie, voor geen menselijk oog kan dit geheim ooit worden ontsluierd. Het innerlijk leven in de Christen mag wel worden vergeleken bij een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein.
Nu vinden we in het tweede tekstvers een aanduiding, hoe de genade, die in het hart werd uitgestort, zich openbaart naar buiten. Want waar het nieuwe leven is ingeplant, daar vertoont het zich ook. Evenals de natuurlijke mens zijn zondige aard openbaart, zo treedt ook de gerechtigheid van de wedergeboorne aan het licht. Het nieuwe leven kan niet werkeloos blijven, het kan niet ijdel of onvruchtbaar zijn. Zoals God de Heere altijd werkzaam is, zo is ook werkzaam wat uit Hem is geboren. We vinden hier een aanduiding van het uitwendige leven, dat uit het inwendige voortkomt.
“Een fontein van de hoven, een put van de levende wateren, die uit Libanon vloeien.” De eerste woorden zeggen ons, wat de Christen is voor God en de volgende wat hij moet worden voor de mensen. Eerst wordt ons meegedeeld, welke genade de gelovige heeft ontvangen in zichzelf en daarna worden we er op gewezen, hoe hij anderen tot zegen wordt. We wensen nu onze tekstwoorden nader te beschouwen en zullen beginnen, waar God de Heilige Geest met ons begint, als Hij komt in de meest verborgen schuilhoeken van ons hart en ons het nieuwe leven instort. Wat het eerste van onze teksverzen aangaat, ge bemerkt al dadelijk, dat in elk van de drie beelden de gedachte aan een verborgenheid op de voorgrond staat. Er is een tuin een hof. In die hof heeft een bekwaam hovenier bomen geplant. Die bomen worden met zorg behandeld en te zijner tijd verwacht de eigenaar er vruchten van te zullen plukken. Ziehier het beeld van de kerk en van elk vernieuwd hart.
Maar deze hof is besloten, hij is omringd door een muur en deze is zo hoog, dat ge er niet over heen kunt zien. Hij is zo afgesloten van zijn omgeving, dat geen voorbijganger er kan binnentreden. Geen vreemde kan hier ongeroepen inkomen. Even als het Heilige van de heiligen in de oude tempel blijft ook deze plaats streng gereserveerd terrein. De kerk wordt in de tweede plaats voorgesteld als een wel. En merk ook hier op, dat wat van de kerk gezegd wordt evenzo geldt van elk Christen in het bijzonder. Een wel, een bron, de moeder van heerlijk verfrissend water, dat uit een verborgen hoek, diep onder de grond, aldoor opborrelt. We hebben hier maar niet een vergaarbak of put, die nu en dan eens gevuld wordt, maar een wel, die op geheimzinnige wijze gevoed, altijd een overvloed van water aanbiedt.
Maar ook deze bron is niet voor iedereen toegankelijk; ook zij is besloten. In het Oosten had men bronnen, waar een huisje overheen gebouwd was, zodat, niemand haar kon naderen dan hij, die een passende sleutel had of met de geheime ingang bekend was. Alweder vinden we hier een beeld van het hart van de gelovigen, dat door Gods genade werd vernieuwd. Er is in de gelovigen een verborgen leven, dat door geen menselijk vernuft is te ontdekken of na te speuren. Eindelijk wordt er gesproken van een fontein en wel van een fontein, die verzegeld is. De buitenkant van die fontein is ook voor vreemden te zien, maar de deur is zo goed verzegeld, dat geen nieuwsgierige een blik naar binnen kan werpen en de verzegeling heeft plaats gehad op uitdrukkelijk bevel van de Koning.
Het innerlijk leven van de Christen is een verborgenheid, een geheim, dat niemand anders kent, dan wie het ontving, ja, dat de bezitter zelf aan zijn naaste niet eens kan verklaren. “De wind blaast, waarheen hij wil en ge hoort zijn geluid, maar ge weet niet, vanwaar hij komt of werwaarts hij heengaat – zo is een ieder mens die uit de Geest geboren is.” Er zijn in de natuur mysteriën, zo diep, dat we ze slechts zeer in het algemeen kunnen aanduiden en al wat we ervan weten is, dat ze voor de mens niet te doorgronden zijn; ze blijven ook voor de helderste kop onoplosbare raadselen. Wie b.v. zal ons zeggen wat de electriciteit is, wie verklaart ons de ontzagwekkende kracht van de bliksemstraal, die de trotse eik in een ondeelbaar ogenblik splijt en de hechtste gebouwen vernielt?
Maar al was het de mens gegeven, deze verborgenheden aan het licht te brengen en de geheimste schuilhoeken van het leven van de natuur te doorvorsen, ook dan zouden we nog niets weten omtrent het geheimzinnige leven, dat de wedergeboorne is geschonken. Dat het bestaat, daaraan valt niet te betwijfelen. Het is er even zeker als het natuurlijke leven, dat de mens bezit. Het is werkelijkheid, geen droom, geen product van een al te weelderige fantasie.
Dit neemt echter niet weg, dat het door de menselijke zinnen niet is waar te nemen. Het leven van de gelovigen is voor wie het niet heeft zo’n volstrekt geheim, dat het bestaan ervan door de zodanige eenvoudig wordt geloochend. “O,” zegt de wereld, er is tussen een Christen en niet–Christen in de grond van de zaak geen verschil. Soms mag voor het uiterlijke de één een weinig anders zijn dan de ander, maar het is dwaasheid te menen, dat het leven van beiden niet van dezelfde aard zou zijn. De natuurlijke mens weet niets van de geestelijke dingen, ze zijn hem een dwaasheid en zo kan noch wil hij erkennen, dat de wedergeboorne even ver boven de ongelovige staat als de mens boven het redeloze schepsel. En nu behoeven we ons daarover in het minst niet te verwonderen: onze tekst spreekt immers van een besloten wel, een verzegelde fontein?
En de gelovige zelf? Hij gevoelt wel in zich de kloppingen van het nieuwe leven; hij wordt het wel gewaar, dat in zijn binnenste een eeuwigspringende fontein is geopend, maar als hij er nu een verklaring, een beschrijving van zou moeten geven, dan zou hem dit onmogelijk zijn. Het blijft alles ook voor hemzelf een mysterie. Hij weet wel, dat in hem iets nieuws is gewrocht; misschien is het hem ook bekend, welk middel door de Heere daartoe werd gebruikt, maar dat nieuwe te ontleden, het wezen ervan te doorzien, dat is voor hem een onmogelijkheid. “Eén ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. Vroeger was het mijn lust, de zonde te dienen, in haar vond ik mijn genot en nu is ze mijn vijandin, ik haat haar. Vroeger gingen mijn gedachten niet uit naar God en naar de Heiland en nu leeft mijn hart bij de dingen van Gods koninkrijk”.
Deze zalige wetenschap bezit de gelovige, maar hoe in hem die gelukkige verandering is tot stand gekomen kan hij niet zeggen. De Heere heeft het gedaan, Hij alleen, op een geheel wondere wijze, waarbij het menselijk verstand stil staat. Er kunnen tijden in het leven van de Christen voorkomen, waarop de wel zo voor hem besloten is, dat hij haarzelf niet in het oog kan krijgen en er zelfs toe komt om te vragen of ze er wel waarlijk is. “O”, zo zucht het kind des Heeren soms, “ik twijfel eraan of er wel iets van het leven Gods in mij wordt gevonden”.
Ik weet, dat er mensen zijn, die het eenvoudig bespottelijk vinden, van een levendgemaakte ziel te spreken en het bestaan van alle hoger geestelijk leven loochenen. De wel, zei ik, is soms voor onszelf zo besloten en de fontein zo volkomen verzegeld, dat we er niets aan hebben en ongetroost onze weg gaan. Er zijn tijden, waarop we in ons hart geen enkel sprankje van liefde tot de Heere kunnen ontdekken, dat we er tevergeefs zoeken naar een greintje geloof. Maar gelukkig, de Heere ziet datgene, waar wij blind voor zijn en ook als wij vrezen, dat ons niets meer van liefde en geloof overbleef, dan bemerkt zijn oog nog wel iets in ons als vrucht van zijn genade, dat Hem welbehagelijk is.
Er komen soms ogenblikken, waarin we niet alleen de volle verzekerdheid missen, maar waarin het ons zelfs is als stonden we geheel buiten het geloof. De kinderen des lichts wandelen ook wel eens in de donkerheid; het kan gebeuren, dat dagen achtereen zon noch maan voor hen schijnt en dat hun enige zielekreet is: “o mijn God! waarom hebt Ge uw vriendelijk aangezicht voor mij verborgen?”
Nu behoeft ons dit niet te verwonderen, als we slechts bedenken, op welke geheimzinnige, verborgen wijze de Heilige Geest in ons werkt; voor het lichamelijk oog is daarvan niets te bespeuren en ons menselijk verstand kan het werk des Geestes niet vatten, kan er niet inkomen. Het is in het minst geen wonder, dat vlees en bloed niet kunnen onderscheiden of het leven Gods al dan niet in ons aanwezig is. “Een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein”.
De tweede gedachte, die zich onder het lezen van onze tekstwoorden al dadelijk bij ons aandient, is die van scheiding. Deze gedachte ligt zeer duidelijk in de drie beelden, door de auteur van het Hooglied gebruikt. Er is een tuin en die tuin is geheel omsloten; met de meeste zorg is hij van de omliggende gronden afgescheiden. Een stevige doornheg weert met haar scherpe prikkels de dieren des velds af, die de hof willen binnendringen; door zulk een heg kunnen ze onmogelijk heen komen. Er is wel een poort, waardoor de grote Landman zelf zijn hof kan binnentreden, maar diezelfde poort dient om allen te weren, die slechts zouden komen met het doel om de eigenaar van de vruchten, waarop hij alleen recht heeft, te beroven.
De “besloten” wel wijst ons op volstrekte afzondering. Het is geen gewone put, waaruit het iedere voorbijganger veroorloofd is te drinken, nee, hij is ter dege afgesloten en wel zo, dat zelfs het oog van de vreemdeling hem niet kan bespieden. Het geestelijk leven is van die aard, dat het geen vreemde kan toelaten er zich mee te bemoeien; het is een leven, dat de wereld niet kan geven, maar ook niet door de wereld kan weggenomen worden. Het is een fontein, die een eigen merk draagt, het koninklijk zegel. Iedereen kan daaraan zien, dat deze fontein niet is bestemd voor algemeen gebruik, maar dat ze particulier eigendom is.
De Uitverkoornen zijn naar het eeuwige raadsbesluit Gods een afgezonderd volk. Hun namen zijn geschreven in het Boek des Levens en in dat Boek komt geen enkele naam voor van wie niet tot dat volk behoort. De kinderen Gods werden afgescheiden van alle andere mensen, toen Jezus hen vrijkocht uit alle geslachten, natiën en tongen. Ze zijn gesteld onder ‘s Heeren bijzondere voorzienigheid. Let er maar eens op, hoe de vuurkolom Israël heerlijk verlichtte, terwijl de Egyptenaars in het donker moesten rondtasten.
Nu moeten we wel opmerken, dat de scheiding tussen het kind Gods en het kind van de wereld hierin bestaat, dat het eerste een leven kent, dat het andere mist. Jammer, dat er vele belijdende Christenen zijn, die hiervan niets schijnen te verstaan en zich met het uitwendige tevreden stellen. O zeker, van hun karakter is niets kwaads te zeggen; hun levenswandel voor het oog van de mensen is onberispelijk; misschien hebben ze zelfs veel beminnelijks in de omgang en zijn ze overvloedig in goede werken. Maar met dit al zijn ze niet afgescheiden van de zondaren; in levensbeginsel zijn ze met de lieden van de wereld één. Ze zijn mensen met een gedeeld hart.
Hun woorden zijn nu eens ontleend aan de tale Kanaäns en dan weer doen ze ons aan het land van de Filistijnen denken. Aan de Heere brengen ze hun dankoffers, maar ook voor Baal hebben ze in hun huis een altaar opgericht. Deze halfslachtige, dubbelhartige Christenen hebben nog niet geleerd, acht te geven op de dringende vermaning: “scheid u af en ga uit van haar, mijn volk, opdat ge aan haar plage geen gemeenschap hebt.” Tevergeefs heeft voor hen het profetische woord geklonken: “vertrek van hier en reinig u, gij, die de vaten des Heeren draagt.”
Die Christenen zijn wel een hof, maar geen hof, die behoorlijk omheind en afgesloten is. Ach, van hoevelen moet dit in onze dagen gezegd worden! Ze komen wel met de gemeente in het bedehuis en luisteren daar wel naar de prediking van Gods Woord, maar ze laten zich ook vinden op de plaatsen, waar de wereld haar vermaak vindt. Ze kunnen soms spreken, zoals ‘s Heeren volk spreekt, maar ook is het hun niet vreemd, met de wereld te mopperen en neer te zitten in het gezelschap van spotters. Ook hebben ze wel kennis aan de gave des gebeds, maar van het echte, innerlijke leven, van de godsvrucht van hart verstaan ze o, zo weinig.
Geliefden! als gij en ik in onze ziel hebben ontvangen het leven, dat uit God is; als het goddelijk levensbeginsel door de Heilige Geest in ons is geplant, dan kunnen we ons niet thuis gevoelen in het gezelschap van de wereld. We verlangen dan naar iets anders, iets beters. “Buiten de legerplaats” willen we dan uitgaan, de smaadheid van Christus dragende. We gevoelen het dan, dat daar de plaats is, waar we behoren te zijn. Soms komen er ook wel ogenblikken in het leven van de gelovige, dat zelfs het gezelschap van de broeders hem niet kan bevredigen, dat het hart er behoefte aan heeft om in de eenzaamheid omgang te zoeken met de Heiland, dat het smacht naar de verborgen gemeenschapsoefening met de Heere.
De hof moet van andere hoven afgesloten zijn, zelfs van die, waarin ook de voetstappen des Heeren staan. O, er komen tijden, waarop de vernieuwde door de Geest alleen moet zijn, waarop elk menselijk gelaat hem hinderlijk is, omdat hij het oog van de Heiland zoekt. In het gelaat van die Heiland wenst hij te lezen, aan diens boezem wil hij zijn hart uitstorten.
Het is voor mij nog een vraag of het geestelijk leven van iemand, die nooit eens behoefte heeft om zich in de eenzaamheid af te zonderen, wel van de echte stempel kan zijn. Als ge niet nu en dan gevoelt, dat ge een besloten hof moet zijn, als ge nooit eens uw binnenkamer opzoekt en uw deur toesluit om door anderen niet gestoord te worden, daar zelfs de tegenwoordigheid van uw liefste betrekkingen of van uw beste vriend u een hinderpaal zou wezen om met uw Heiland gemeenzaam te verkeren, dan verklaar ik, niets van uw leven voor de Heere te begrijpen.
O kinderen Gods! ge moet alleen Jezus toebehoren, Hij alleen heeft recht op u. O mijn ziel! zoek toch nergens uw vreugde dan in het gezelschap van Jezus, uw Beminde, uw Heere, ja uw alles. Sluit de poorten af en laat niemand in uw gezelschap toe dan Hem alleen. O bronwel van mijn genietingen! wees besloten voor iedereen behalve voor de Heiland. Fontein van de uitgangen mijns harten! wees verzegeld voor anderen, om alleen geopend te worden voor Hem, opdat Hij moge komen en drinken en zich in u verblijde.
In de derde plaats hebben we er op te letten, dat in onze tekst het denkbeeld ligt van toewijding. De hof is omtuind en afgesloten als een waarborg, dat hij voor de eigenaar zal bewaard blijven. De wel is besloten, omdat ze bestemd is tot particulier gebruik van een bepaald persoon. De fontein draagt in haar zegel het kenmerk, dat uitsluitend de man, wiens dat zegel is, bij haar verkwikking en lafenis mag zoeken. Reizigers delen ons mee, dat ze tuinen hebben ontdekt, die aan koning Salomo toebehoorden en dat deze tuinen eens geheel waren afgesloten, opdat de Koning er zich vrij zou kunnen bewegen. Ze spreken ook van wellen of putten, die het heerlijkste water bevatten en die vroeger geheel overdekt waren en zo kunstig afgesloten, dat alleen een ingewijde de ingang kon vinden. Aan de voet van een rij hoge bergen waren vergaarbakken gemaakt, zodat het water van die bergen zich daarin kon verzamelen. Deze vergaarbakken werden zorgvuldig bewaakt, want het water, dat ze bevatten, was voor de Vorst bestemd. Hij alleen mocht daar verkoeling zoeken, als de zonnewarmte hem te drukkend werd.
Zo nu is ook het hart van de mens, die in de waarheid een Christen is. Het is een bron voor Jezus en uitsluitend voor Hem. O, hoe wenste ik, dat dit altijd zo ware! Hoe dikwijls ontheiligen we des Heeren altaar! Wat gebeurt het niet vaak, o mijn ziel! dat ge vreemde indringers binnenlaat. Hoe komt ge er niet telkens weer toe om andere vrienden met blijdschap te ontvangen, terwijl ge de deur voor uw beste vriend toesluit! Helaas! dat we de Heere zo dikwijls op straat laten wachten, terwijl we ons binnenshuis ophouden met een huichelaar, wiens fluwelen tong ons zoetelijk vleit, maar die toch niets anders bedoelt dan om ons kwaad te doen. Dwazen, die we zijn!
Broeders en zusters! ik doe nu een beroep op uw eigen levenservaring. Hebt ge het niet herhaaldelijk betreurd, dat ge voor Christus met zoveel waart als ge moest en wilde zijn? Ge zegt er amen op, als het u wordt voorgehouden, dat ge niet uzelf toebehoort, maar dat ge het eigendom zijt van de Heiland, die u kocht met zijn dierbaar bloed. Maar nu vraag ik u of ge deze waarheid wel in al haar kracht kent en of ge die toont te kennen in al uw arbeid, die ge voor Jezus verricht. Is die arbeid wel geheel voor Hem, bedoelt ge daarin alleen de verheerlijking van zijn Naam? Moogt ge naar waarheid zeggen, dat ge de woorden “alles voor Jezus” tot uw zinspreuk hebt gekozen?
Is het zo met u gesteld, dat ge uw hart op de Heiland leerde zetten, dat ge voor Hem wilt leven bij al uw doen en laten, hetzij ge koopt of verkoopt, hetzij ge leest of bidt, hetzij ge uitgaat in de grote mensenwereld of terugkeert in de kleine wereld van uw eigen huis? Gelukkig die maagdelijke zielen, die, waar ze ook door het Lam worde heengeleid, nimmer van zijn voetstappen afdwalen. Driewerf gelukkig zij, die mogen dragen het witte kleed, dat niet bezoedeld is door de aanraking met de wereld.
Zalig wie kan zeggen: “Hij kusse mij met de kussen zijns monds, want zijn liefde is beter dan wijn.” Elk gelovige moet het gevoelen, dat hij des Heeren is, dat hij het merkteken, het zegel Gods draagt en met de heilige apostel Paulus moet hij kunnen betuigen: “voorts, niemand doe mij moeite aan, want ik draag de littekenen van de Heere Jezus in mijn lichaam.”
Nu komt het mij voor, dat erin onze tekstwoorden ook vooral op gewezen wordt, dat het innerlijk, geestelijk leven van de gelovige volkomen veilig is. “Een besloten hof.” Het wilde zwijn uit het woud zal er niet binnendringen en de kleine vossen zullen er niet inkomen om de wijngaard te verderven. De stieren van Bazan zullen zijn wateren niet komen verontreinigen en de wilde dieren van Libanon zullen er niet komen om hun dorst te lessen.
“Een verzegelde fontein.” Haar water zal klaar en helder blijven en geen vijandige hand zal haar toestoppen of vernielen. O, hoe veilig en zeker is het innerlijk leven van het kind Gods. Satan weet niet waar het zich bevindt, want “ons leven is met Christus in God verborgen.” De wereld kan er niet aan raken; wel zoekt die wereld het als te overstelpen door allerlei beproevingen, ellenden en vervolgingen te bedenken, maar het leven kan door dat alles niet geschaad worden, doordien de gelovige onder de vleugelen van de Almachtige verberging vindt. Door dit schild wordt hij gedekt tegen alle boze pijlen; het kwaad zal tot hem niet genaken.
Hoe zou het ook mogelijk zijn, dat aardse beproevingen het geestelijk leven zouden benadelen? Zo min de ziel door een steenworp kan getroffen worden, evenmin kan dat leven door smarten en droefenissen worden uitgeblust. Voorwaar, ook in een overloop van grote wateren zal het volk van God niet omkomen, want dat volk vindt zijn plaats in het verborgene van de lente des Almachtigen; de Heere versteekt het in zijn hut ten dage van de kwaads en Hij verhoogt het op een rotssteen.
Wie zou u enig letsel kunnen toebrengen, als ge in God uw Beschermheer hebt gevonden? “Geen instrument, dat tegen u bereid wordt, zal ooit gelukken en elke tong, die in het oordeel tegen u opstaat, zult ge verdoemen.” Geen verzoeking, hoe zwaar ook, zal het innerlijk leven van de uitverkoorne kunnen vernietigen, geen twijfel zal het nieuwe levensbeginsel, door Gods genade in hem gewerkt, kunnen doden. Al maakten alle machten van hel en aarde zich op om met vereende krachten de wedergeboorne in zijn zwakste ogenblikken aan te vallen, dan zou de onsterfelijke levenswortel, die in hem geplant werd, toch onaantastbaar blijven. De aangevallene zou heel de drom van vijanden tarten en als overwinnaar het worstelperk weer verlaten, want Hij, die hem tot zijn eigendom kocht, is met zijn leven ook borg gebleven voor zijn veiligheid.
De Geest, die in de gelovige is uitgestort, is uit God en daarom kan hij niet sterven: hij is onvergankelijk als God zelf. Wie in de Zoon gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven. De Christen is aan de dood onderworpen en toch is het eeuwige leven hem toegezegd. Het aardse kleed veroudert en keert straks tot het stof weder, waaruit het geformeerd werd, maar de ziel blijft tot in de eeuwigheid voortbestaan. De Heilige Israëls heeft het hart van de gelovige gekozen tot zijn tempel om daaruit nimmer te wijken.
“God in ons en wij in Hem.” We zijn één met Christus, zoals Christus één is met de Vader. En omdat Christus leeft voor eeuwig, is ook het leven van al de zijnen onvernietigbaar. Dit te weten moet ons een oorzaak van de hoogste blijdschap wezen. Als we onze tekst nogmaals nauwkeurig lezen, dan treft ons ook de gedachte van eenheid, die erin ligt.
Letten we er slechts op, dat ervan één hof, van één wel en van één fontein wordt gesproken. Het innerlijk, geestelijk leven van de Christen is heel iets aparts. In hem is ook wel het oude leven overgebleven, of, beter gezegd, de oude dood; hij draagt nog het lichaam van de zonde, dat voortdurend strijd voert tegen de wet des levens, die het de Heere behaagde in zijn leden te geven, maar die oude mens heeft generlei verwantschap met het leven, dat uit God is.
De nieuwe mens kent geen betrekking op het aardse, hij kan met wat zondig is en onrein geen gemeenschap oefenen. Het leven van alle Christenen is één en hetzelfde. Wie het niet heeft ontvangen is dood. Het openbaart zich niet bij allen op dezelfde wijze en in dezelfde mate, maar het is dezelfde God, die het allen schonk. Er is onderscheid van gaven, maar het is dezelfde Geest, door wie het nieuwe beginsel in de harten van de Uitverkoornen werd gelegd.
We mogen niet allen op elk punt van de Waarheid geheel eenstemmig zijn, hoe wenselijk dat ook ware, maar toch, één Geest werd ons allen geschonken en wie die Geest mist, is misschien wel in naam een Christen, maar zeker niet in het wezen van de zaak. Ik kan me nu wel van anderen, die in Christus zijn, afscheiden, maar ik kan dat niet doen zonder mij te bezondigen. Het leven, dat in die anderen werkt, werkt ook in mij. Allen, die in Jezus hun Zaligmaker hebben, zijn één; ze zijn door de innigste banden aan elkaar verbonden. Ze vormen tezamen één lichaam onder één heerlijk Hoofd.
Als ik hoor spreken van een volstrekte gemeenschap, dan denk ik aan een vinger, die heel schoon gewassen was en nu meende, dat de overige lichaamsdelen een te onrein gezelschap voor hem waren. Hij nam daarom een eindje koord en bond dat stevig om zich heen om op deze wijze de bloedstroom af te snijden.
En wat was het gevolg van deze kunstbewerking? Wel, het bloed behield zijn oude cirkelloop, het bleef zowel door de vinger als door de andere lichaamsdelen stromen en het koordje oefende daarop niet de minste invloed uit, het was eigenlijk een belachelijk ding; en de vinger mocht er zich slechts op beroemen, een dwaasheid te hebben begaan.
Wie zich afscheidt van zijn mede–gelovigen vindt in die vinger zijn beeld. Het bloed blijft ongehinderd vloeien door het gehele lichaam en de zenuwen en spieren blijven de levenstrillingen voelen. De man, die meent zich te kunnen afzonderen, en weigert om met anderen gemeenschap te oefenen in het eten van het brood en het drinken van de wijn, vergeet, dat de geestelijke gemeenschap daardoor in het minst niet wordt verbroken. De Geest, die aan al Gods kinderen is geschonken, laat zich niet beperken; Hij spot met de grenzen, die de mensen hebben gesteld.
De enige weg, waarin een gelovige de gemeenschap met alle andere gelovigen kan verbreken, is, zelf op te houden Christen te zijn. Eerst als de vinger door één of ander ongeval verbrijzeld wordt of wegsterft, houdt hij op een deel van het lichaam te zijn. Zolang er leven in is, blijft hij met al de overige lichaamsdelen in het nauwste verband. De Heilige Geest is uitgestort in het lichaam des Heeren, in de kerk en Hij werkt in elk lid daarvan buiten enig toedoen van de mens en zonder dat enig schepsel dit zou kunnen verhinderen. Geen kerkelijke decreten of verordeningen zelfs hebben hier ook maar de geringste macht; ze kunnen het werk des Geestes niet tegenhouden of belemmeren.
Allen, die tot Gods volk behoren, zijn één en ze zullen dat blijven, wat menselijke wijsheid ook zou trachten te scheiden. De gemeenschap tussen allen, die in Jezus zijn, is onverbrekelijk, want God heeft ze aldus gewild en heeft ze door zijn Geest tot stand gebracht. Wie of wat zou de banden los kunnen maken, door Hem gelegd? Er wordt maar van één hof, van één wel, van één verzegelde fontein gesproken. En als ik nu weet, dat die in mijn hart zijn en gij hebt ze in uw hart, dan bestaat er tussen ons zulk een nauwe verwantschap, dat het is als hadden we één ziel, want we worden geleid door één en dezelfde Geest.
Stel u voor twee lichamen, waarin één en hetzelfde leven woont. Kunt ge u inniger vereniging voorstellen? Maar hier zijn honderden lichamen, duizenden zielen, waarin dezelfde Geest werkt. Broeders! het wordt ons niet alleen als onze plicht voorgeschreven om elkaar hartelijk lief te hebben, maar de liefde van Christus dringt ons daartoe en aan die drang kunnen we geen weerstand bieden. We beminnen elkaar in Jezus, onze Heiland.
Ik vraag nu uw aandacht voor de tweede tekst, die ik nog kortelijk wens te bespreken. Deze tekst vormt met de eerste een tegenstelling. Werden we eerst gewezen op het innerlijk leven van de gelovigen, we worden nu vooral bepaald bij de openbaring van dat leven naar buiten. Het optreden van de Christen in de wereld, zijn handel en wandel onder zijn medemensen, ziedaar wat we thans hebben te behandelen.
In de reeds besproken tekst staat de gedachte van een verborgenheid op de voorgrond, terwijl de woorden, die nu aan de orde zijn wijzen op hetgeen openbaar is. “Een fontein van de hoven”. Een fontein, die haar water uitzendt door vele hoven en de dorre velden vruchtbaar maakt, kan door iedereen worden gezien. Wat ook aan het oog van de reiziger op een hete zomerdag moge ontsnappen, zeker niet de fontein, die zich in zijn nabijheid bevindt. De dorst, die hem kwelt, maakt hem wel opmerkzaam.
“Levende wateren, die uit Libanon vloeien.” Wie de valleien doorwandelt, heft onwillekeurig telkens weer het hoofd op om de blik te laten weiden over de berghellingen aan zijn zijde en ziet tussen het struikgewas de bergstromen zich een weg banen. Zijn de bergen laag, dan vormt het afvloeiende regenwater ook wel smalle beken, die in de hellingen meer of minder diepe geulen snijden, en die geulen blijven ook op een afstand duidelijk zichtbaar.
Hier nu hebben we een beeld van het leven van de gelovigen. Gij en ik, we behoren ons als Christenen te openbaren. Niemand mag te koop lopen met zijn deugden en gaven; maar het is ook zeer verkeerd, zorgvuldig te verbergen wat God ons geschonken heeft ten bate van anderen. Een Christen mag niet een stad in een dal zijn. Een stad op een berg behoort hij te wezen. Geen kaars, wegschuilend onder een koornmaat, maar geplaatst op een kandelaar; opdat allen, die in het huis zijn, zich in haar licht mogen verheugen.
Het moge voor sommigen iets bekoorlijks hebben, zich achteraf te houden en in afzondering hun levensdagen te slijten, maar de Heere verwacht iets anders van zijn volk. Afzondering is zeer zeker soms nodig en ze kan een uitnemende zegen brengen, maar we hebben ook de roeping om ons licht te laten schijnen, om te laten uitstralen naar buiten wat Christus in ons is en werkt. De waarheid, die ons dierbaar geworden is, voor onszelf te houden, dat kan nooit goed zijn. Het is een zonde tegen onze naasten en een belediging van Gods Naam.
Er zijn mensen, die een natuurlijke neiging hebben om zich terug te trekken, maar aan die neiging mag niet toegegeven worden, want dan kan ze een oorzaak worden, dat het werk des Heeren ongedaan blijft en dat de gemeente schade lijdt. Behoort gij misschien tot dezulken, die zich maar liefst met anderen niet inlaten; dan moet ik u waarschuwen. Zoek dan in de Naam van Hem, die zich ook van u niet geschaamd heeft, uw verkeerde neiging te bestrijden. Tracht uzelf te dwingen om toch niet werkeloos te blijven. Laat anderen van u horen wat gij van Christus hebt gehoord. De kostelijke dingen, die voor het leven van de mens van de hoogste waardij zijn, moogt ge niet geheim houden.
Neen, zwijgen moogt ge niet, ge moet spreken, en daartoe behoeft ge geen stem te hebben, die klinkt als een bazuin. Kunt ge niet spreken, zodat velen u horen, fluister dan maar aan het oor van een enkele. Niet ieder vindt een kansel, die hem gelegenheid biedt, de Waarheid te verkondigen voor een grote schare. Ook de pers is niet voor ieder van u beschikbaar om op haar vleugelen uw woorden de wereld in te voeren. Maar dit is ook niet nodig. Met Petrus en Johannes kunt ge zeggen: “goud of zilver heb ik niet, maar wat ik heb, dat geef ik u”.
Kunt ge geen gelegenheid vinden om een bergrede te houden, laat het u dan genoeg zijn met tot een enkele Samaritaansche te spreken. Moogt ge u niet laten horen in een tempel, stel u dan tevreden met een huis. Is de beurs voor u gesloten, welnu, het veld staat voor u open. Hebt ge geen grote kring, waarin ge kunt optreden, in de kleine kring van uw eigen huis zijt ge toch vrij om uit te spreken, wat u op het hart ligt.
Hoe het ook zij, in welke omstandigheden ge u ook bevindt, berg uw talent niet weg, wikkel het niet in een zweetdoek, want het is u daarvoor niet gegeven. “Ach”, zo hoor ik u zeggen, “ik heb maar een enkel talent ontvangen en wat kan ik daar nu mee doen?” Het antwoord op die klacht ligt gereed: is u slechts één talent toevertrouwd, dan moet dat voor u een reden temeer zijn om er zoveel mogelijk gebruik van te maken. Houd het niet achter, drijf er handel mee, tracht er winst mee te doen, opdat het zich verdubbele en dat ge het met goede rente uw Heer en Meester straks moogt terug geven. Ook gij zult dan behoren tot de goede en getrouwe dienstknechten.
Het innerlijke leven is verborgen, maar het uitwendige is er een uitvloeisel van. De duisternis wordt wel eens de moeder van het licht genoemd. Uit de donkere mijn komt de kool, die ons warmte en licht verschaft. O, zien we toe, dat de openbaring van wat in de binnenkameren van ons hart schuilt spreke van heiligheid, van waarheidsliefde, van een brandende ijver voor de Heere. Vonden we in de eerste tekst de gedachte van scheiding en afzondering, in de tweede wordt zeer duidelijk op het tegendeel gewezen.
Eerst was de hof besloten, nu wordt van een fontein van de hoven gesproken. De wel was besloten, nu heet het een put van de levende wateren. Straks zagen we, hoe de fontein was verzegeld, nu zien we stromen, die van de Libanon afdalen. Een Christen moet naar het innerlijke leven afgescheiden zijn, maar te midden van zijn medemensen moet dat leven aan de dag treden. Het was in Roomse landen de gewoonte, dat vrouwen, die bij uitstek heilig wensten te zijn, in volstrekte afzondering gingen leven. In de kerk van Sint–Roche te Parijs was tegen één van de wanden een cel gebouwd. De enige opening was met traliewerk afgesloten, dat gelegenheid bood om de bewoonster van de cel van het nodige te voorzien. Die bewoonster was een vrouw, die zich in haar jeugd reeds van de wereld had losgemaakt. Tachtig jaar leefde ze in haar eenzaam verblijf, totdat de dood haar wegnam.
Deze vrouw was op haar wijze ongetwijfeld zeer vroom, maar ook zeer bijgelovig en dweepziek. Met niemand had ze enige omgang. Het enige geluid, dat ze opving, was dat van de voetstappen van de kerkgangers en van het koorgezang. Ze meende, in deze weg God te dienen en naar zijn wil te handelen. Nu behoef ik u niet te zeggen, dat zo’n manier van doen geheel in tegenspraak is met het Evangelie. We mogen geen gemeenschap oefenen met de zondaren. Ook hierin heeft de Heiland ons een voorbeeld gegeven. En toch – wie ging vaker tot hen dan Hij? We moeten waken voor onze gezondheid en als we goed gezond mogen zijn, maakt deze gelukkige omstandigheid een scheiding tussen ons en de melaatsen.
We moeten rein zijn en zijn we het inderdaad, dan maakt onze reinheid een scheiding tussen ons en de onreinen. En toch hebben we tegenover die zondaren, die melaatsen, die onreinen een dure roeping. We mogen ze niet aan hun lot overlaten, we hebben ze op te zoeken en hun mee te delen van wat de Heere ons geschonken heeft. Zolang we niet in aanraking komen met anderen kunnen we ook geen zegen voor onze omgeving zijn. We zijn dan gelijk aan een stilstaande waterplas, die al spoedig haar frisheid verliest om straks in een moeras te veranderen.
Het Christelijk leven moet zijn beeld vinden in de heldere, levendige stroom, die zijn weg door de dalen kiest en lustig voorthuppelt door de velden, leven en vrolijkheid verspreidend langs zijn groene boorden. Hebt ge u misschien tot dusverre ter zijde gehouden, dan bid ik u, eens rond te zien of er ook voor u niet iets te doen is. Er zijn zeker wel zieken en lijdenden, die op uw hulp wachten: wees hun tot een geneesmeester. Velen zitten waarschijnlijk in het duister, wachtende op licht: ga tot hen, wees hun een fakkeldrager en ge zult hun vreugde bereiden. Bezoek de gevangenen, tracht hun banden te slaken en de kerkerdeuren voor hen te ontsluiten.
Laat het zo gezien worden, dat het ware beginsel door Gods genade in uw hart is gelegd. Dat beginsel moet u aandrijven om des avonds en des morgens werkzaam te zijn aan het heil van anderen. Uw arbeid, in ‘s Heeren Naam verricht, zal ook uzelf ten zegen worden. Uw eigen ziel kan niet dor blijven, waar frisse stromen van u uitgaan tot uw omgeving. Merken we nu in de derde plaats op, dat in tegenstelling met wat we in de eerste tekst vonden, in de tweede wordt gewezen op een onbeperkte vrijheid, inzonderheid in de woorden “wateren, die uit Libanon vloeien.” Waar kan meer vrijheid zijn dan bij de beek, die langs de berghelling zich naar het dal spoedt? De vogel komt er zijn vleugels in dopen, het hert lest er zijn dorst, zelfs het wild gedierte van het woud heeft er vrije toegang.
Waar is meer vrijheid dan bij het rivierke, dat gezellig kabbelend tussen de heuvelen zijn weg zoekt? Het behoort niemand toe, ieder mag ervan genieten. Wie het ontmoet, hetzij edelman of boer, kan er zich bij verfrissen. De bergen openen hun fonteinen niet voor deze of gene, maar voor allen. Zo nu behoort het ook met u te zijn, kinderen Gods! Wat u door genade werd toebetrouwd moogt ge niet uitsluitend voor uzelf houden; ook anderen moeten delen in de zegen, door u ontvangen.
Een helder brandende kaars verliest niets van haar glans, als andere kaarsen aan haar vlam worden aangestoken. Geloof het vast, door veel te geven zult ge veel ontvangen, door mild te zijn jegens uw naasten zult ge uw schat voortdurend zien vermeerderen. Zonderling schijnt u dit misschien toe, maar toch is het volkomen waar. Ik ken lieden, die in de verkeerde zin verzegelde fonteinen zijn. Ze geloven zeer zeker aan het heerlijke leerstuk van de uitverkiezing, maar er is een ander leerstuk, waaraan ze nog meer geloof hechten, het is dat van de uitsluiting, van de verwerping. Ze verheugen er zich in, dat ze zelf ingesloten zijn, maar naar het schijnt is het hun een even grote oorzaak van blijdschap, dat anderen zijn buitengesloten.
Ze zijn er altijd op uit om hun medemensen een plaatsje op het erf van de genade te betwisten. Horen ze, dat hier of elders velen tot het geloof zijn gekomen, dan zeggen ze: “ik hoop, dat hun geloof van de echte stempel zal blijken te zijn” en daarmee willen ze eigenlijk te kennen geven, dat ze de zaak volstrekt niet vertrouwen. Als een broeder of zuster, die pas tot de goede belijdenis kwam, hun vertelt van de blijdschap, die het hart nu vervult, dan zeggen ze, dat ze niet zo haastig willen zijn om een oordeel uit te spreken. De waarheid is, dat ze half bang zijn, dat er één meer binnen zal komen dan door God is bepaald. Treurige bekrompenheid!
Geliefden! voor mij staat de uitverkiezing onomstotelijk vast; ik geloof, dat de hof volkomen besloten is; maar niet minder vast staat mijn overtuiging, dat we een ruim Evangelie hebben en dat niemand, die tot Jezus komt, wordt uitgeworpen. Ik wens niemand door mijn woorden te ontmoedigen, maar integendeel wie het Evangelie zoekt aan te sporen om vrijelijk te komen. Mij is geen last gegeven om een zoekende af te wijzen met de woorden: “ga heen, gij vervloekte!” maar wel om te zeggen: “treed binnen, ge zijt welkom!”
O, hoe graag ga ik naar de deur om te roepen: “kom in, gij gezegende des Heeren, waarom zou ge buiten staan?” En hoe zwaar zou het mij vallen, de deur voor het aangezicht van een zondaar te moeten dichtslaan met de vraag: “wat hebt gij hier te doen?” We moeten een besloten wel zijn wat betreft ons innerlijk, geestelijk leven, maar elke muur, elke omtuiming moet worden weggebroken, als het gaat om de openbaring van het leven des geloofs naar buiten. Het verborgen leven moet verborgen blijven als een verzegelde fontein, maar naar buiten moeten zachtkens vloeien de vriendelijke beekjes, die elke voorbijganger verkwikking bieden.
In onze eerste tekst vonden we de gedachte van afsluiting, en in de tweede worden we er op gewezen, dat er vrije toegang is; wie wil mag komen. We hadden eerst te spreken van een besloten hof. Nu mogen we spreken van een hof, die open ligt. De bron, waarover het daar straks ging, was eveneens besloten, maar nu staan we voor een open wel. De fontein, in het eerste vers genoemd, was verzegeld. Hier is het een stroom, die onbelemmerd zijn weg gaat.
De bedoeling is, dat de Heere zijn volk niet bewaart door het af te zonderen, zodat geen vijand het kan aanvallen, maar door hét te sterken in de dag des kwaads. Als een open hof zijn de gelovigen blootgesteld aan allerlei verzoekingen en aanslagen van de boze; maar te midden van de zwaarste beproevingen is de Heere hun toevlucht en hun schild.
Het zegt weinig, verberging te vinden achter een zware muur, die door de vijand niet bestormd kan worden. Maar te blijven staan op een plek, waar een dichte regen van pijlen neerdaalt, waar de lansen elkaar woedend kruisen en de zwaarden kletteren; te blijven staan, waar zo de dood van alle kanten tegengrimt, onkwetsbaar, onoverwinlijk, onsterfelijk – dat getuigt van een leven, dat door geen aardse macht, door geen creatuurlijk geweld uitgeblust kan worden.
En zulk een leven heeft het kind Gods. De Heiland heeft ons leren bidden: “leid ons niet in verzoeking” en toch worden we niettegenstaande dit gebed telkens weer in verzoeking gebracht. De Heere plaatst ons juist vaak daar, waar we verzocht moeten worden. En daarmee heeft Hij zijn wijze bedoelingen. Als we niet verzocht, niet beproefd worden, dan wordt Hij niet in ons verheerlijkt. Zijn genade, die ons ook te midden van de beproevingen staande houdt, moet de glorie ontvangen.
De Heere zet zijn planten niet in een broeikas; nee, Hij brengt ze in de open lucht en als de nachtvorst komt, dan zegt Hij: “die vorst zal mijn planten niet doen sterven.” Doordien ze aan de winterkou zijn blootgesteld zullen ze, als de zomer komt, zoveel te krachtiger zijn.” Hij beschut ze niet tegen de hete zonnestralen en dekt ze niet tegen de koude nachtwind. In de wereld moeten we verdrukking hebben en niet in geringe mate ook, want immers, het wordt ons op ondubbelzinnige wijze verzekerd, dat we slechts door vele verdrukkingen kunnen ingaan in Gods koninkrijk?
Maar wat de Heere de zijnen doet, het is dit: Hij houdt hen staande, als ze door vijanden worden omsingeld; Hij troost hen, als ze in de smeltkroes van de beproeving worden gelouterd; Hij redt ze uit al hun angsten en ellenden en bereidt ze een beker van de vreugde, nadat ze de kelk van de bitterheid hebben geledigd.
Zo, geliefden! moogt ge er u in verheugen, dat ge altijd veilig zijt in de hoede des Almachtigen, maar dit betekent niet, dat ge voor boze aanvallen zult bewaard blijven. Ge zijt een bergstroom, van de Libanon afdalende, en in uw loop moet ge u menige waterval getroosten, over vele ruwe, scherpe rotsblokken moet ge heen, telkens vindt ge een grimmige steenmassa, die u het voortgaan tracht te beletten, maar dit alles kan uw kracht niet breken, ge vind toch uw weg, want uw stuwkracht ligt niet in uzelf, maar in God. En na veel strijd en worstelen zult ge de plek bereiken, waar een zalige rust u biedt.
We komen nu tot een laatste tegenstelling. Zo straks spraken we van de eenheid, waarop in ons eerste tekstvers wordt gedoeld. We vinden nu in het tweede vers het denkbeeld van verscheidenheid. Ge hebt hier een fontein, niet van een enkele hof, maar van hoven in het meervoudige. Een put, maar het is een put van de levende wateren. Er is hier niet maar één stroom, maar er zijn verschillende stromen, die van de Libanon vloeien.
Een Christen moet op allerlei wijze het goede doen en zijn vruchten moeten steeds gezien worden. Hij moet gelijk zijn aan de bomen in het Paradijs, die hun vrucht geven van maand tot maand. Al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, het moet alles bij de gelovige worden gevonden.
Er is een oud spreekwoord, dat zegt: “een mens kan ook wel te veel ijzers in het vuur hebben.” Nu hangt het er maar af, welk vuur men op ‘t oog heeft. Is het vuur bedoeld, dat God heeft ontstoken, leg er dan gerust al uw ijzers in.
“Men moet niet te veel wagen,” zegt de voorzichtige. Maar als het gaat om de Naam en de zaak van Christus, dan is deze vermaning overbodig. Voor de Heere moeten we alles willen doen, aan Hem moeten we al onze krachten wijden. Zijn het grote dingen, die wie ondernemen, geen twijfel of we zullen slagen, als we slechts bezig zijn in het geloof. De Heere zelf doet het werk, voor Hem verricht, wel gelukken.
Er schijnt onder sommige Christenen een zekere vrees te bestaan, dat ze zelf of anderen al spoedig te veel zouden doen. Ook zijn er, op wie ten volle, de woorden toepasselijk zijn: “ge hebt de sleutel van de kennisse weggenomen, ge sluit het koninkrijk van de hemelen voor de mensen, overmits ge daar zelf niet ingaat en degenen, die ingaan zouden; niet laat ingaan.” Deze lieden willen de last niet alleen niet op zich nemen, maar ze willen hem zelfs niet met hun vinger aanraken en anderen, die tot dragen geneigd zouden zijn, trachten ze er af te houden.
Wij behoren niet tot dezulken. Als er een gracht is te dempen willen we graag voorop gaan. Als een bolwerk moet bestormd worden, wensen we de eerste te zijn om dit gevaarlijke werk te ondernemen, want we zijn ervan overtuigd, dat velen zich door ons voorbeeld opgewekt zullen gevoelen om met ons te gaan en zullen zeggen: “ik wens ook mijn Meester te dienen in het werk, waartoe Hij ons roept en de dood is mij even welkom als het leven, als ik Hem maar mag verheerlijken.
Wat? Zou het genoeg zijn om een enkele verschrompelde vrucht voor Jezus te dragen, een enkel onogelijk trosje, dat zelfs de vogels het aankijken niet waard achten? Neen, elke rank moet beladen zijn met rijke trossen, zoals het dal Eskol ze aanbood, trossen zo groot en zwaar, dat ze door twee mannen gedragen moesten worden. O, mocht het de Heere behagen, onder ons mannen te verwekken, vol moed en kracht!
Laat het ons maar belijden, dat we een geslacht zijn, dat klein is in geloof en liefde, dat weinig zegen om zich heen verspreidt, en waarvan slechts geringe kracht uitgaat. We hebben mannen nodig, die zich met hart en ziel geven aan de goede zaak, die als de oude Romeinse helden rusten slechts leunende op hun zwaard, die het durven zeggen: “Gode alleen heb ik mij toegewijd, voor de Heiland heb ik mijn lichaam, mijn ziel en alles wat ik bezit veil. Het zal mij tot grote vreugde zijn, mijzelf voor Hem ten offer te mogen brengen.”
O, als op de fontein van het verborgen leven wat beter werd gelet, ik geloof, dat er dan wel meer van die frisse stromen, die naar buiten uitvloeien, zou worden gezien. Als op de besloten wel meer acht werd geslagen, zou zeker het water van de Libanon milder dan thans de dalen besproeien. En nu, hoevelen van u zijn zich bewust, de verborgen fontein van de levens in zich te hebben? Is uw geest niet door genade vernieuwd, dan kunt ge niets goeds doen voor de Heere.
De Heiland sprak het zo beslist uit: “tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk van God niet zien.” En nogmaals: “tenzij een mens geboren worde uit water en Geest, hij kan in het koninkrijk van de hemelen geenszins ingaan.”
Maar is aan u dat grote wonder verricht, zijt ge wedergeboren uit water en Geest, zwijg er dan niet van tegenover uw naasten; laat het gezien worden wat de Heere in u heeft gewrocht en verkondig het alom, dat God zichzelf in Christus heeft geopenbaard en dat Hij in de Zoon van zijn liefde de wereld met zichzelf verzoenen wou, hun zonden hun niet toerekenende.
Wees een prediker van die heerlijke Naam, waardoor we moeten zalig worden, indien ge zelf uw zaligheid in Hem hebt gevonden. Laat de levende wateren uitvloeien, zo ge de verzegelde fontein in u weet. Is dit laatste het geval niet, dan kan van het eerste natuurlijk ook geen sprake zijn. Vreselijke gedachte – vreemd te zijn aan het leven des Geestes in het hart! O, als ge dat leven mist, dan gaat ge verloren, dan snelt ge uw eeuwig verderf tegemoet.
Ge kunt het uzelf niet geven; u dat te schenken staat alleen aan Gods vrijmachtige liefde. Mocht ge maar recht verlangend worden en leren dorsten naar het water des Levens en mocht uw verlangen een roepen worden tot de Heere om het van Hem te ontvangen. Een roepen “o Heere, schep in mij een rein hart, vernieuw mij door uw Geest, opdat ik als een herboorne U verheerlijken!”
Als het daartoe met u komt, dan is dit een bewijs, dat Hij het goede werk reeds in u is begonnen. Dan is in u reeds een bron, al is ze nog besloten, zelfs voor uw eigen bewustzijn. God de Heere verlene u de genade om te zoeken en te vinden en zijn grote Naam zij lof en dank tot in eeuwigheid!
Amen.