Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, zeggende: de mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven. Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in de hemel opklimmen? Hetzelve is Christus van boven afbrengen. Of: wie zal in de afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs, hetwelk wij prediken. Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden de Heere Jezus, en met uw hart geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden. Romeinen 10:59
U ziet aan dit rouwgewaad, dat onze gemeente een verlies geleden heeft. Een dierbare, getrouwe vriend is mij ontvallen, en mijn hart is te vol om zich te uiten. Ik wist bijna niet, wat ik vanmorgen prediken zou, maar ten laatste besloot ik een gedachtenisrede over mijn verscheiden vriend te houden, in een preek, die met hemzelf samenhing. Daarom dacht ik na en overwoog over welk onderwerp hij wensen zou dat ik predikte, als hij hedenmorgen, evenals verleden Zondag, in ons midden was. Het viel mij niet moeilijk die vraag te beantwoorden. Zijn leven en sterven wezen één richting aan. Hij was een man van zeldzaam gezond verstand, oprecht en rondborstig in zijn uitingen, en uiterst kernachtig in zijn spreken, met zulk een helder oordeel, dat men hem voor de broeder van Jan Ploeger had kunnen houden, zoals hij inderdaad was. Hij gaf niets om gemaakte welsprekendheid, die hij ‘louter vuurwerk’ noemde; hij had behagen in het klare, echte Evangelie van Jezus Christus.
Ik weet, dat hij tot mij zou gezegd hebben: ‘Geef hun Christus gekruist, en de zaligheid uit genade door het geloof, zo duidelijk als u kunt.’ Want toen hij zwaar ziek was, en in de doodstrijd zelf, herhaalde hij als zijn geloofsbelijdenis in het sterven: ”k Breng geen eigen offer aan: Jezus heeft aan ‘t kruis voldaan’; en op zijn eigenaardige wijze voegde hij er bij: ‘Men mag er zoveel van zeggen als men wil, maar ‘t ligt alles in ‘t versje van Jacob de Marskramer: ‘Ik ben een arme zondaar en anders niemendal. Maar Jezus is mijn Heiland, Hij is mijn één en al.’ In het begin van mijn bediening heb ik de geschiedenis in de Parkstraat medegedeeld, en ze deed mijn vriend goed en bevorderde zijn zielsrust sedert die tijd, zodat hij ze zich tot het laatste toe herinnerde en ze herhaalde. Laat mij ze om zijnentwille nog eens verhalen.
De marskramer Jacob was een arm, slecht mens, die van dorp tot dorp had gezworven, vloekende, drinkende, ventende en misschien stelende. Sommigen meenden, dat hij onnozel was, maar de geschiedenis zou tonen dat zijn verstand gezond genoeg was. Hij hoorde ergens een vrouw zingen: ‘Ik ben een arme zondaar en anders niemendal. Maar Jezus is mijn Heiland, Hij is mijn Één en al.’ Hij hield die woorden in gedachte, en, wat nog beter was, hij begreep hun betekenis, en hij bleef ze neuriën en in zichzelf mompelen, totdat Gods goede Geest ze in zijn hart prentte. Daar werden ze bewaard, en Jacob was een nieuw mens, een verloste. Dus trachtte hij zich bij de gemeente aan te sluiten, maar de broeders keken hem wantrouwig aan en vroegen: ‘Hoe staat het met uw ziel?’ Hij zei dat hij niets anders wist dan: ‘Ik ben een arme zondaar en anders niemendal. Maar Jezus is mijn Heiland, Hij is mijn Één en al.’ De goede ouderlingen vroegen heel behoorlijk: ‘Bent u bekeerd? bent u wedergeboren?’ en Jacob antwoordde: ‘Daar weet ik niet veel van, maar dit weet ik en daar ben ik zeker van: Ik ben een arme zondaar en anders niemendal.
Maar Jezus is mijn Heiland, Hij is mijn Één en al.’ Men zond hem voor een tijd terug, om te zien, of hij zou wassen in kennis, maar hij kwam geen duim verder dan zijn eerste standpunt. Hij wist wat hij al geweten had, en daaraan hield hij vast: ‘Ik ben een arme zondaar en anders niemendal. Maar Jezus is mijn Heiland, Hij is mijn Één en al.’ Nu, men moest hem in de gemeente opnemen, men kon een man met zulk een geloofsbelijdenis niet goed afwijzen; en toen hij in de gemeente was en wandelde met de broeders, was hij gelukkiger dan de anderen, waarover ze zich zeer verwonderden, en één van hen zei tot hem; ‘Broeder Jacob, gevoelt u soms geen twijfel en vrees?’ ‘Twijfel’, zei hij, ‘wat bedoelt u? Ik heb er nooit aan getwijfeld dat ‘ik ben een arme zondaar en anders niemendal’, want daar heb ik dagelijks ondervinding van, en waarom zou ik in twijfel trekken, dat ‘Jezus is mijn Heiland, Hij is mijn Één en al?’ Want Hij zegt dat Hij het is, en ik moet Hem geloven.’ ‘Och’, ‘ zei een ander, ‘somtijds kan ik mij verheugen in een aangename rust en dan gevoel ik mij zeer gelukkig, maar dan weer verlies ik ze en kom ik in de diepte.’
Jacob antwoordde: ‘Ik kom nooit lager dan ik ben, want ik ben op de bodem, ‘een arme zondaar, en anders niemendal.’ Ik kan niet lager komen, niet waar? Maar ik ben ook op de top, want ‘Jezus is mijn Heiland, Hij is mijn Één en al’, en ik kan niet hoger komen, is het wel?’ Ze vielen hem menigmaal lastig met hun bijzondere bevindingen, waarvan u en ik karrenvrachten, misschien wagonladingen hebben, maar hij kon niet uit zijn enige sterke stelling verdreven worden. Ze spraken hem van hun verschillende geestelijke gaven, bestrijdingen, angsten, bekommeringen en vraagstukken, maar nog wilde de marskramer niet wijken. Hij had de waarheid gekocht en wilde ze niet verkopen, en hij hield zich dus aan zijn: ‘Ik ben een arme zondaar en anders niemendal. Maar Jezus is mijn Heiland, Hij is mijn Één en al.’ Konijnen zijn zwakke dieren, toch hebben ze onder de rotsen hun woningen: ze zijn veilig, maar ze blijven bij hun schuilplaats.
Natuurlijk zijn onze nieuwe broeders Perfectionisten, splinternieuwe heiligen zoals ze zijn, niet als Jacob: ze zijn geen ‘arme zondaars en anders niemendal’ en ik vrees, dat sommigen van hen ten slotte zullen ondervinden, dat Jezus niet hun Één en al is. Maar als ik en u zijn zoals hij was, ‘arme zondaars en anders niemendal’, dan mogen wij het er vast voor houden, dat ook de andere regel op ons toepasselijk is. Christus’ volheid is berekend op onze ledigheid; Christus’ gerechtigheid is berekend op onze zonde; de verlossing is voor de verlorenen. Wanneer u en ik niet langer zondaren zijn, is Christus niet langer onze Zaligmaker; als u en ik Hem niet meer nodig hebben, dan zullen wij Hem niet bezitten. Onze behoefte is onze aanspraak, en als die verloren is, is alles weg. Jezus stortte Zijn bloed en stierf niet nodeloos: Hij kwam om in een dringende noodzakelijkheid te voorzien. Zolang wij niets zijn, is Christus ons Één en al; wij kunnen ons daarvan verzekerd houden, en dat is juist het Evangelie in een enkel woord.
Ik meet datzelfde Evangelie hedenmorgen prediken, in de hoop, dat dit woord later wijd en zijd verbreid mag worden, en de één of andere Jacob de Marskramer, of een ander zoals hij, mag bevinden, dat hijzelf volkomen ledig en nietig is, en dan weten dat Christus verordend is tot zijn verlossing. Jezus kwam in de wereld, om wezenlijke, niet om schijnzondaren te verlossen, want Hij is een ware, niet een gewaande Verlosser. Hij verlost hen, die altijd belijden dat ze zondaren zijn, altijd uit zichzelf behoeftig en daarom altijd in Hem verblijd. Zelfs in hun beste staat hebben de verlosten hun Heere nodig; zelfs als wij wandelen in het licht, zoals God in het licht is, en wij gemeenschap met Hem hebben, zondigen wij nog, en reinigt ons nog het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, van alle zonde.
Nu kom ik aan mijn tekst. Let ten eerste op hetgeen Mozes gezegd heeft. Mozes heeft gezegd: ‘De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.’ Vervolgens op hetgeen het Evangelie zegt: ‘Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus’, enz. Ten derde willen wij overwegen, wat de Schrift zegt: ‘Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.’ En dan willen wij in de vierde plaats horen wat de ondervinding zegt, want men mag de ervaring van de gelovigen aanvoeren tot bevestiging van Gods uitspraken.
I. Ik verzoek uw ernstige aandacht voor het eerste punt: wat Mozes zegt: ‘Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, zeggende: De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.’ Dit is een duidelijke verklaring. Er is niets verborgens of duisters in. Men behoeft niet naar de hogeschool te gaan en de graad van doctor in de godgeleerdheid te verwerven, om deze uitspraak te begrijpen: ze is zo klaar mogelijk. Zo u zalig wilt worden door de wet, moet u haar geboden doen, en u zult leven. De wet staat geschreven in de tien geboden; u kent die, en als u daardoor wenst te leven, moet u ze houden. Het is niet genoeg voor u, dat u ze van buiten leert, of ze op een bord schildert in uw kerken, of ze telkens overleest en zegt: ‘Heere, wees ons genadig en neig onze harten om deze wet te houden’; dat mag heel goed zijn, maar het doet niet ter zake. Als u moet worden behouden door de geboden, dan moet u ze doen; dat is duidelijk. Mozes laat niemand vrijheid te denken, dat hij onder de wet op een andere wijze behouden kan worden, dan door volkomen gehoorzaamheid aan haar. ‘Want de hoorders van de wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders zullen gerechtvaardigd worden.’ Wat God ook mag geboden hebben, u moet het doen; al wat Hij verbiedt, moet u nalaten.
Want alleen door zulk een gehoorzaamheid kunt u leven. Mozes gaf de wet niet, als beantwoordende aan onze gevallen toestand, of sprak er niet van, dat wij ons best moesten doen en dat God met onze onvolkomen gehoorzaamheid tevreden zijn zou. Nee, hij zegt alleen: ‘De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.’ Hij vraagt volmaakte en algehele gehoorzaamheid, als daaruit het leven zal voortkomen. Hij zegt niet, dat indien u de wet overtreden hebt, u nog door een ander middel leven kunt. Nee, wanneer de wet eens overtreden is, dan is het geheel uit met uw behoud door haar: één enkele misslag neemt de mogelijkheid weg, dat u ooit door de wet gerechtvaardigd zou worden. ‘De mens, die deze dingen doet’, dat is: altijd, zonder uitzondering, met geheel zijn hart en zijn ziel en zijn kracht,’zal door dezelve leven’. Maar niemand anders. Hij mag Jood of heiden zijn, zijn rechtvaardigheid door de wet moet voortkomen uit het naleven van de wet. Mozes spreekt niet over het dragen van amuletten, of het wassen van de handen, of het offeren van wierook, of het volbrengen van ceremoniën tot rechtvaardigheid. Nee, klaar, rechtstreeks, snijdend als een scherp scheermes, legt hij ons de ene volzin voor:’De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.’
Oordeelt eens, of iemand van onze de gehele wet vervuld heeft. Voor mij beslist dit woord van Mozes, dat niemand van ons bij mogelijkheid door de werken van de wet leven kan. Wij kunnen de wet nu niet houden, want wij hebben haar al geschonden: de vaas is gebroken, en te spreken van ze geheel te houden is onzin. Maar zelfs indien ze niet gebroken was, zouden wij het dan tot morgen uithouden met al onze verzoekingen, terwijl wij een hart omdragen, gelijk wij in ons hebben, zonder die volmaakte en vlekkeloze wet te schenden? Ik ben er zeker van, dat wij het niet zouden kunnen. U, die hoopt door uw werken zalig te worden, koestert een verloren hoop: wat u ook doen of zijn mag in het vervolg, het verleden heeft u reeds te gronde gericht. De weg naar de hemel langs de steile helling van de Sinaï is ontoegankelijk voor wankelende voeten als de onze. Zo u zalig moest worden door de wet, moest u zonder zonde begonnen en voortgegaan zijn, en dan was het noodzakelijk zonder zonde te eindigen. Er zou geen ogenblik in uw leven zijn, dat u gerust zijn kon, want u zou altijd vrezen, dat u in een onbewaakt ogenblik een overtreding begaan en alles verliezen zou.
Maar waarom spreek ik daarvan? Het is ons niet meer mogelijk te dromen van een volkomen, levenslange gehoorzaamheid. Wij hebben leugen gesproken van de moederschoot af; wij waren weerspannig tegen onze ouders in onze kindsheid en eigenzinnig in onze jeugd; bij de intrede van onze mannelijke leeftijd werden wij door deze en die hartstocht beheerst, en sedert heeft allerlei kwaad ons doen afdwalen. Wij zijn zo vol van kwaad, als een ei vol is van voedingsstof, en ons hart is zoals een kooi van onreine vogels. Ik kan het niet zachter uitdrukken. De hoop van de verlossing door de werken is doffe wanhoop; toch zijn er een reeks van mensen op de aardbodem, die altijd deze hopeloze hoop prediken en ons aansporen deze zware last op de schouders van stervenden te leggen. Ze zouden willen, dat wij de zaligheid door de werken van de wet predikten. Dat, zeggen zij, zou tenminste de mensen zedelijk maken en hen ingetogen doen blijven; en toch dwalen ze hierin zelfs tegen het licht, want de geschiedenis heeft bewezen, dat zulk een prediking de mensen slechter en slechter maakt. Het denkbeeld van de zaligheid door de werken ligt als een vreselijke nachtmerrie op de borst van de mensheid, en drukt alle hoop uit de ziel, door de mens de kracht te roven om naar ware heiligheid te trachten. Als iemand alle hoop heeft verloren, werpt hij de teugels in de nek en stort zich in allerlei ongerechtigheid, van oordeel zijnde, dat hij zowel kan gehangen worden om een schaap als om een lam.
Het moet dus zo duidelijk mogelijk zijn voor ieder van onze, die nadenken wil, dat, indien de enige weg ter zaligheid door de werken van de wet hierin is gelegen, de wet in haar geheel te houden, die weg dan voor ons is gesloten, en dat hoe eerder wij er van afzien, des te beter het is. Want dan zullen wij onze gedachten wenden in de goede richting en reizen op de weg, die de Heere in Zijn grote genade voor ons bereid heeft. Dit is het, wat Mozes zegt; hoort het en verootmoedigt u.
II. Nu nodig ik u uit te luisteren naar wat het Evangelie zegt: ‘De rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in de hemel opklimmen? Hetzelve is Christus van boven afbrengen. Of: wie zal in de afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs, hetwelk wij prediken. Namelijk, indien u met uw mond zult belijden de Heere Jezus, en met uw hart geloven, dat Hem God uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden.’Merkt nu ten eerste op dat het Evangelie aanspraak maakt op gelijke duidelijkheid als de wet. Mozes maakte er voor de wet, die God door hem aan het volk gegeven had, aanspraak op, dat ze duidelijk en binnen het bereik van hun kennis en hun begrip was. Ik zal u zijn eigen woorden voorlezen. Slaat op Deuteronomium 30: 11: ‘Want dit zelve gebod, hetwelk ik u heden gebied, dat is van u niet verborgen, en dat is niet ver.
Het is niet in de hemel om te zeggen: Wie zal voor ons ten hemel varen, dat hij het voor ons hale, en ons hetzelve horen laten, dat wij het doen? Het is ook niet op gene zijde van de zee, dat hij het voor ons hale, en ons hetzelve horen late, dat wij het doen! Want dit woord is zeer nabij u, in uw mond, en in uw hart, om dat te doen.’ De apostel Paulus neemt zeer terecht deze woorden uit de mond van Mozes over met luttele wijziging, en zegt zoveel als: ‘Het was de roem van de wet, dat zij duidelijk, bekend en voor het volk verstaanbaar was. Maar dit is veel meer de glorie van het Evangelie.’ Heb ik u zo-even niet doen zien dat toen Mozes sprak, hij de zaak niet in ‘geheimzinnigheid hulde, maar ze helder voorstelde: ‘De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.’ zo ook laat het Evangelie zich volstrekt niet duister uit, maar zegt: ‘Geloof en leef’, even duidelijk als Mozes zegt: ‘Doe en leef.’ Hier hebt u het:’Geloof in de Heere Jezus Christus en u zult zalig worden.’ Mozes’ uitspraak was eenvoudig. Hij zei niet: ‘Doe en u zult leven, en toch is er een andere weg.’ Nee, onder de wet was er niets anders dan: ‘Doe en leef; laat ongedaan en sterf.’ Evenzo stelt het Evangelie geen tweede weg voor en geeft geen ‘ruime hoop’ aan de hand, maar verklaart met ernstige beslistheid: ‘Die niet gelooft, is alrede veroordeeld, omdat hij niet geloofd heeft in de naam des eniggeboren Zoons van God.’ Het is juist zo duidelijk als de wet, en even scherp onderscheiden.
Daar is niets geheimzinnigs in:’Jezus Christus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken, en een iegelijk die in Hem gelooft, zal niet sterven, maar het eeuwige leven hebben.’ Alles kort samenvattende zegt het Evangelie: ‘Geloof in de Heere Jezus Christus en uw zonden zullen u vergeven, en u zult zalig worden.’ Dit geloof of vertrouwen is de gehele zaak, en noch de hemel boven ons noch de afgrond beneden ons zal ooit een andere verlossing aan het licht brengen.
Ik moet uw bijzondere aandacht vragen voor het feit, dat Paulus zijn woorden aan Mozes ontleent. Want zijn bedoeling was een einde te maken aan alle vrees. Niemand van onze betwijfelt, dat, indien hij de wet van God vervuld had, de Heere hem het leven zou geven. Maar hij is er evenzeer van verzekerd, dat, indien wij geloofd hebben in de Heere Jezus Christus, het eeuwige leven hebben. Geen sidderend zondaar twijfelt er aan, dat wij door het verbreken van de wet veroordeeld zijn: mag u zich evenzeer overtuigd houden dat u veroordeeld bent omdat u niet gelooft. Evenals niemand die de wet had gehouden op enige grond hoegenaamd verloren zou zijn gegaan, als zal niemand die in Christus gelooft op enige grond hoegenaamd verloren gaan; gelijk geen schender van de wet aan de straf kon ontkomen, als kan niemand die niet in Christus gelooft verlost worden. Het Evangelie drukt zich even duidelijk uit als de wet. Even stellig als de wet haar belofte en haar bedreiging uitspreekt, even stellig en onveranderlijk geeft het Evangelie zijn besluit te kennen. Wie gelooft in Jezus, zal behouden worden door zijn geloof; en de waarachtigheid van Christus waarborgt ons de waarheid van Zijn Woord: ‘Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, wie in Mij gelooft heeft het eeuwige leven.’
O, hoe heerlijk is het, u dit te mogen zeggen. Ik kom niet met een Evangelie, dat in geheimzinnigheid gehuld en in twijfel verborgen is; ik breng geen boodschap die u niet verstaan en aannemen kunt; evenmin kom ik met ‘indiens’ en ‘maars’ en ‘misschiens’, maar hiermede: ‘Een iegelijk, die de naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.’ ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.’ ‘Een iegelijk, die in Hem gelooft, zal het eeuwige leven hebben.’ Dit is even zeker en dui- delijk als de sprake van het ontzettend rollen van de donder, die zo even in uw geest de gedachte heeft achtergelaten: ‘De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.’
Laat ons wat verder gaan. Wat zegt het Evangelie? Eerst verbiedt het de vragen van de vertwijfeling. ‘De rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in de hemel opklimmen? Of: wie zal in de afgrond nederdalen?’ Als iemand ten laatste tot een besef van zonde gekomen is, roept hij uit: ‘Ik verlang zalig te worden! Al wat ik ben en al wat ik heb zou ik geven om aan de rechtvaardige toorn van God te ontkomen. Zeg mij, wat moet ik doen om zalig te worden? Zeker wordt daartoe vereist dat ik opstijg naar de hemel om mijn zonde te belijden of afdaal ter helle om de straf daarvoor te dragen. Ik heb een gerechtigheid nodig waarvoor evenveel arbeid moet worden verricht als het opklimmen naar de hemel zou vorderen; en de boete, die ik voor mijn zonde moet doen, moet zó groot zijn alsof iemand in de afgrond zelf geworpen werd en daar de Goddelijke toorn moest ondervinden. Hoe is het mogelijk dat ik verlost wordt?’ Dit gejammer van de wanhoop neemt verscheidene vormen aan. De één zegt: ‘Welke daden kan ik volbrengen waardoor ik verlost kan worden?
‘Kon mijn ijver immer gloeien, mijn tranen eeuwig vloeien,
‘t Kon mijn zonde niet verzoenen.’
Een ander, aan de verlossing door zijn werken wanhopende, zoekt het in zijn gevoel, en roept uit: ‘Als ik verlost moet worden, zal ik voorzeker een blijdschap moeten ondervinden gelijk aan die, welke de geesten voor de troon gevoelen. Als ik een zondegevoel had, als diep als dat van de verloren zielen in de hel, kon ik hopen verlost te worden.’ Aldus zoekt de tweede opwekkingen en aandoeningen evenals de eerste werken en zelfverloochening zoekt. Maar het Evangelie verbiedt ons zulke overdenkingen. Spreek niet aldus. Zeg zelfs in uw hart niet dat u door deze werken of aandoeningen verlost kunt worden. Misschien zou u zich schamen om het met uw lippen te zeggen. Maar zeg het in het geheel niet; zeg niet dat de weg naar de hemel moeilijk is, of raadselachtig, of enigermate onderscheiden van eenvoudig te geloven. Meen niet dat er, wat betreft werken en aandoeningen, iets nodig is om de gerechtigheid te voltooien, die door de Heere Jezus uitgewerkt is en door God aan de gelovige wordt toegekend.
Och, dan roept het hart dwaselijk uit: ‘Ik moet veel weten; zoveel alsof ik in de hemel was geweest en voor mijzelf gezien had, of alsof ik doorgedrongen was in de diepte en daar ontdekkingen had gedaan.’ Nee, dat moet u niet; het Evangelie is eenvoudig; de verlossing is zo klaar als de dag, als gemakkelijk als het a b c van uw kindsheid. Zeg niet in uw hart dat u opgevoed, onderwezen en tot een leerling gemaakt moet worden. Nee, belijd dat u een zondaar bent; geloof in de Zaligmaker van zondaren; en u bent verlost.
‘O’, zegt er iemand, ‘ik weet dat ik een bijzondere ervaring moet opdoen – ik moet òf rechtstreeks met uitzinnige vreugde naar de hemel worden gevoerd òf in vreselijke wanhoop in de baren van de hel geworpen worden.’ Nee, mijn geliefde vriend, zeg dat niet, zelfs niet in uw gedachte. De rechtvaardigheid door het geloof ligt niet in dromen of gezichten, hersenschimmen of bedruktheid: ze ligt alleen in vertrouwen op het werk van Jezus, dat voor u volbracht is. Ga niet naar het weefgetouw om uw gerechtigheid te weven. Het kleed is al geweven; trek het aan, Christus geeft het u. Graaf niet in de ingewanden van de aarde om het goud van de verlossing te zoeken. Christus biedt het u aan: neem het vrij, en wees rijk voor eeuwig. Een van de eerste werken van het Evangelie is dus, de vragen van ons ongeloof tot zwijgen te brengen.
Daarna brengt dit dierbare Evangelie deze vragen over en beantwoordt ze dan. Luister. Een stem roept: ‘Wie zal in de hemel opklimmen?’ Het Evangelie antwoordt: Indien u opklom ten hemel, wat zou u daar doen zonder Christus, de gezalfde Verlosser? U zegt: ‘Wie zal in de afgrond nederdalen?’ Luister, u mens. Als u daarin moest nederdalen, wat zou u er doen zonder Hem Die God gezalfd heeft ter verlossing? Indien u Hem vindt zal het er niet veel toe doen waar u Hem vindt, in de hemel of in de diepte, want overal moet Hij almachtig zijn. Luister nu. U zegt: ‘Wie zal in de hemel opklimmen?’ want dit kan niet anders zijn dan ‘Christus van boven af te brengen.’ Hoor nu. Jezus is nedergedaald: jaren geleden verliet Hij de glorie van Zijn Vaders. Hebt u het verhaal niet gehoord: Hem, de reine, luisterrijke, heerlijke God, ‘licht uit licht, waarachtig God uit waarachtig God’, vond men eensklaps in een stal liggen aan de borst van een vrouw. De engelen zagen Hem en verwonderden zich. Hij daalde werkelijk af toen Hij geboren werd, en zo afgedaald, daalde Hij weder af tot de timmermanswinkel, tot de vermoeidheid aan de Jacobsbron, en tot de dorst die Hem deed zeggen: ‘Mij dorst.’ Nogmaals lager, daalde Hij af tot de staat van ‘veracht en verworpen te worden door de mensen.’ Hij was Heere van hemel en aarde, en toch noemde men Hem Beëlzebul, en sprak van Hem als een vraat en wijnzuiper.
Nadat Hij die geboden afstand gedaald was, ging Hij nog lager – Hij ging naar Gethsémané, waar Hij het purperen kleed van Zijn eigen bloedige zweet aantrok, en toen naar het paleis van Pilatus, waar men Hem vals beschuldigde en Hem bespuwde en geselde en bespotte, en daarna naar het kruis, waarop men Hem naakt uitgetogen vastnagelde, waar Hij in doodsangst hing om in koortshitte en in dorst te sterven, totdat Hij uitriep:’Het is volbracht!’ Hij daalde neer in het graf, zodat Hij woonde te midden van de doden! Wij weten niet hoe laag Hij ging, maar wij lezen dat Hij is ‘nedergedaald in de nederste delen van de aarde.’ O, mijn hoorders! daarin ligt onze verlossing. Niet in onze vernedering, maar in Christus’ vernedering in onze hoop, leent het oor, u verlorenen; u behoeft niet op te klimmen ten hemel: Christus is van de hemel tot u neergekomen; en als u thans te midden van de geestelijk doden ligt, of dat denkt, is Hij tot u nedergedaald, en behoeft u niet te vragen hoe u naar Hem omhoog komen kunt. Geen gebeden of tranen zijn er nodig om Hem naar omlaag te brengen: Hij is al gekomen en nabij. U vroeg: ‘Wie zal in de afgrond nederdalen?’ Luister nu. Hier is het antwoord. U behoeft niet meer ‘Christus uit de doden op te brengen’, want de Heere is werkelijk opgestaan.
Zijn ziel was nauwelijks te midden van de schaduw nedergedaald of ze verliet ze voor altijd; de dag toen Hij stierf was Hij in het Paradijs en de moordenaar was bij Hem als een zegeteken. En ook Zijn lichaam verrees toen de derde dag lichtte; en veertig dagen lang vertoefde Hij onder Zijn discipelen. Aan het einde van dat tijdperk rees Hij op in de lucht, opvarend naar de hoge. Toen ze Hem hoger en nog hoger zagen opstijgen en een wolk Hem eindelijk wegnam, is Hij opgestegen naar de troon van de Vader, als de Verlosser van de zondaren; thans staat Hij voor de troon om zondaren tot voorspraak te zijn, en van die troon buigt Hij zich neer om hen, die tot Hem komen, te troosten. Welnu, uw hoop ligt geheel in hetgeen deze Zoon van God deed in Zijn nederdaling en opstijging. God heeft Hem teruggebracht van de dood en Hem aan Zijn eigen rechterhand verheven, en dat is niet voor Hemzelf, maar voor al degenen die in Hem geloven. Zijn dood treedt in de plaats van de dood van onze ziel; Zijn leven is het leven van onze geest. Welnu, u ziel, u hebt u niet in te laten met ijdele vragen; u moet de vrucht van de door de Verlosser verrichte arbeid aanvaarden. Het verlossingswerk is volbracht, door Hem die van God gezalfd was om het te doen. Zie op Hem en u bent verlost. Uw verlossing is in Jezus, wees u in Jezus. Werp u op Hem, gelijk een zuigeling zich werpt op de moederborst. Laat alle ander vertrouwen varen. Wat kan u meer nodig zijn dan te vertrouwen op de Gezalfde des Heeren?
Paulus nu verklaart, of liever het Evangelie, voor zich zelf sprekende, verklaart, dat dit woord van leven door het geloof in de opgestane Christus ons nabij, dat is, in ons bereik is. Gelijk het niet moeilijk is het huis van uw naaste buurman te bereiken, evenmin de verlossing door het Evangelie. Ze is dichtbij u; ze is thans dichtbij u; ze zal nooit nader bij zijn dan op dit ogenblik. U kunt thans in Christus geloven en eeuwig leven. Moeilijkheden zijn er niet: geloof alleen en u zult zalig worden. Het is geen geheimzinnige, duistere zaak: het is klaar en redelijk. Geloof in Christus gelijk u in uw vriend zou geloven: geloof dat Hij stierf voor zondaren, en vertrouw op Hem tot uw zaligheid. Als God u gegeven heeft dat u gevoelt dat u een zondaar bent, dan is Christus zulk een Zaligmaker als u behoeft en kunt u Hem dadelijk bezitten: de enige moeilijkheid ligt dáárin, dat de weg zó gemakkelijk is dat u nauwelijks kunt geloven dat hij zo is. Laat alle werk en overlegging varen en verlaat u op Hem.
‘Nabij u is het Woord.’ Het is eenvoudig; ja, zó eenvoudig dat men het duister poogt te maken om het te begrijpen. Het is zozeer melk voor zuigelingen, dat ik mensen gekend heb die zulk een klare waarheid weigerden, omdat ze niet als kleine kinderen wilden behandeld worden. Zoals ik met al mijn zwaarte op dit spreekgestoelte rust, als moet ik mijn ziel geheel op Christus laten rusten. Als hetgeen Christus gedaan heeft een zondaar niet redt, ben ik verloren, want ik heb niets anders om op te vertrouwen. Maar indien het verlossing aanbrengt, en ik ben er zeker van dat het dit doen zal, ben ik even zeker verlost als Christus opgestaan is uit de doden. Hier komt het op neer: Christus verlost, en wij geloven. Dit is ‘t wat dat woord van het geloof zegt, ja het Evangelie dat wij prediken.
Ik vrees dat wij wel eens veel zeggen wat het Evangelie eerder belemmert en verwart dan duidelijk maakt. Misschien doe ik dit thans, maar het ligt buiten mijn bedoeling. Mijn oogmerk is u in eenvoud duidelijk te maken dat de vleeswording, het leven, de dood en de verrijzenis van Christus het enige fondament zijn waarop wij voor de eeuwige zaligheid moeten vertrouwen, en daarop alleen; en als wij dat vertrouwen bezitten zullen wij zeker en gewis zalig worden.
Merkt echter op dat Paulus dit van twee dingen afhankelijk stelt. Hij zegt: ‘Indien u met uw mond zult belijden de Heere Jezus, en met uw hart geloven, dat Hem God uit de doden opgewekt heeft, zo zult u zalig worden.’ Men moet dus belijden met de mond. Laat dat niet na. Meent niet dat u een gelovige kunt zijn en uw geloof verbergen. Zoals ik onlangs zei, gedraagt u niet als een rat achter het beschot, die alleen durft te voorschijn komen in het donker. Zó wil Christus het niet. Indien u in Hem gelooft met uw hart, vertrouw dan openlijk op Hem en belijdt Hem met uw mond, in de erkentenis dat Hij uw Heere en Verlosser is. Hij heeft beide dingen samengevoegd: ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.’ Het geloof en de belijdenis van dat geloof in Gods eigen weg moeten nooit gescheiden worden, want: ‘Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met de mond belijdt men ter zaligheid.’ Neemt dit ter harte.
III. Laat ons, in de derde plaats, overwegen wat de Schrift zegt: ‘Een iegelijk die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.’ ‘Een iegelijk.’ Een ieder, wie ook ter wereld, door alle eeuwen heen, die zal komen en in Christus geloven, zal nooit beschaamd worden. U, geliefde vriend, die daar beneden zit, als u op Christus vertrouwt, zal uw hoop nimmer beschaamd worden. U, daar boven op de galerij, hoe slecht u ook mag geweest zijn of hoe goed u mag geweest zijn, het doet niets ter zake, als uw enige hoop ligt in hetgeen Christus gedaan heeft, zult u zich nimmer op uw sterfbed omwentelen en uitroepen: ‘Ik heb eens verkeerd gedaan met in Christus te geloven!’ U weet wat de kardinaal Bellarmine gezegd heeft. Hij was een groot tegenstander van Luther, en meende dat wij ons op onze werken mochten verlaten, maar toen hij alles wel beschouwde, gaf hij toe, dat, aangezien niemand er geheel zeker van kon zijn dat hij genoeg goede werken gedaan had, het wellicht over het geheel het best en het veiligst was, volkomen te vertrouwen op het bloed en de verdiensten van Jezus Christus. Ik heb mij altijd aan de kardinaal verplicht gevoeld voor die erkentenis, omdat het beste voor mij goed genoeg is, en, daar te vertrouwen op Jezus het veiligst is, ben ik voornemens daarin tot het einde toe te volharden. Er is wezenlijk geen andere hoop, want als er een klein stukje van uw eigen werken in het gebouw van uw hoop komt, hebt u juist zoveel verrot hout in het huis, en dat verrotte deel zal het gehele gebouw ten val brengen, en het ten slotte in puin doen vallen. Niemand die op Christus en op Christus alleen vertrouwt heeft, heeft zijn hoop ooit beschaamd gezien, en niemand zal dit ooit gebeuren. Er is hier een vaste grond. De Rots der Eeuwen zal nimmer bezwijken.
Wat zegt de Schrift nog meer? ze zegt dat het niemand verboden is te geloven; ‘want er is geen onderscheid, noch van Jood noch van Griek. Want eenzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen.’ Er is nog nooit een zondaar geweest, tot wie God gezegd heeft: ‘U moet niet op Mijn Zoon vertrouwen’; integendeel, er is geschreven: ‘Die tot Mij komt, die zal Ik geenszins uitwerpen.’ En wat is er nu van de leer van de uitverkiezing? Ik behoef daar vanmorgen niet over te spreken: ik geloof ze, en verblijd er mij in, maar ze staat volstrekt niet tegenover deze dierbare waarheid. Lees dit vers: ‘Al wat de Vader Mij geeft zal tot Mij komen, en die tot Mij komt, die zal Ik geenszins uitwerpen.’ Al wie op aarde in Christus geloven wil, mag dat doen; hij is niet te oud of te jong, of te rijk, of te arm, of te verdorven, of te goed; als hij slechts op Christus vertrouwen wil, zal hij zalig worden, en het wordt hem volkomen toegestaan en vergund, ja geboden om te geloven en te leven.
Nog eens, al ware uw geloof slechts sterk genoeg om u tot het gebed te brengen, het zal u toch behouden, want ‘een iegelijk die de naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.’ Al kan uw geloof geen wonderen werken, het komt er niet op aan. Al kunt u niet wandelen op de zee, zoals Petrus, het doet er niet toe; u bent niet geroepen om dat te doen. Kan uw geloof bidden? Kan het roepen? Roep de Heere dan aan en u zult zalig worden. Arm kind; indien u zich maar op Christus verlaten kunt, zelfs wanneer de zwakst mogelijke openbaring daarvan het enige was wat te zien was, namelijk, dat u God aanroept in de gebeden, dan moet en zal het u behouden.
IV. Ik hoop dat ik het nu duidelijk gemaakt heb. Ik heb mijn best gedaan, en besluit dus met u te verzoeken te horen wat de ondervinding zegt. Wat zegt de ondervinding aangaande het geloof in Christus? De ondervinding zegt, en sommigen van ons kunnen het bevestigen, dat het de verhevenste wijze is om in de wereld te leven. Ik verzeker u dat ik dagelijks de waarde ondervind van te leven door het geloof. In uren van vreselijke droefheid en grote verslagenheid van geest, waarvan ik genoeg weet, ondervind ik de macht van het geloof in Jezus. O, Heere, wat moest ik doen indien ik niet als ‘een arme zondaar en anders niemendal’ mocht bevinden dat Christus was ‘mijn Één en al’! Mooi-weer-matrozen, die varen in hun kleine geschilderde volmaaktheidsbootjes, zijn mensen die weinig beproeving en luttele zielsbenauwing gekend hebben. Ze zijn gewoonlijk heren met een goede gezondheid, met geregelde inkomsten en een zachte geaardheid, en zo bereiken ze spoedig hun denkbeeldige zondeloosheid – ijdele schepselen als ze zijn. Maar u vindt van dat alles niets onder het arme, lijdende, beproefde volk van God. In stormachtig weer verbleekt onze schoonheid en heerlijkheid spoedig; als de duivel ons van aangezicht tot aangezicht ontmoet, vernietigt hij onze schijnbare volmaaktheid met één slag. Hij lacht met al ons vertoon; hij weet dat het een ijdele schijnvertoning, een verachtelijk bedrog is. In de ogenblikken als de ziel in de diepste engte is, is het geloof het enige middel ten leven. Die wijze van leven, welke goed is voor de diepte, is veilig voor de hoogte.
Hoe heerlijk is het nog voor iemand, die werkelijk in zonde vervalt – God beware ons daarvoor – wanneer hij een kind van God is. Maar wat moet, als zonde de ziel drukt, een arm schepsel doen? Hij kan niets doen tenzij hij deze dierbare waarheid heeft leren verstaan, dat hij niets hoegenaamd is en Jezus Christus zijn Één en al. Dan weet hij dat Jezus zijn overtredingen uitwissen, en een rein hart in hem scheppen, en hem aan zichzelf weergeven zal, hoewel thans, evenals bij David, zijn zonde steeds voor hem is.
Ja, en ik weet dat een zelfverloochenend, Christus verheerlijkend geloof goed is in tijden van gejuich en voorspoed. De enige weg om recht te wandelen en nederig te blijven is, zelf niets te wezen en Jezus het Één en al te laten zijn. Als God uw bediening of een ander heilig werk gezegend heeft, fluistert de duivel: ‘U bent een flink mens, u hebt wonderen verricht’; en u zult in uw eigen mening rijzen als u niet vast staat in de overtuiging dat u zich niet verheffen mag, en u in u zelf niets bent en uw enige hulp in Jezus uw Heere is. Wanneer God u doet toenemen in genade en in werken van het geloof, zal het u tot veiligheid strekken, als u zo klein bent als u ooit wast, en op niets vertrouwt dan op het werk van de Heere. Dit heerlijke geloof houdt de mensen omlaag als ze gereed zouden zijn omhoog te gaan, en houdt hen omhoog wanneer ze anders naar omlaag zouden gaan. Het is een heilige balanceerstok: wij kunnen, met hem in onze handen, het dunste koord overgaan zonder voor vallen te vrezen. Wij niets, Christus alles – dat is het. Houdt daaraan vast.
En wat nu de toets van de dood aangaat: stelt zulk een geloof de mens in staat om de dood moedig in de ogen te zien? Ik ben nu ruim dertig jaar in uw midden, en God is zeer genadig jegens ons geweest, zodat wij betrekkelijk weinigen door de dood verloren hebben, maar nu gaan velen huiswaarts en naar de loop van de natuur zullen velen van onze geachte broeders en zusters spoedig volgen. Wat nu hen betreft die naar huis geroepen zijn, hoe zijn ze gestorven? Ik heb de grote voldoening te weten dat wanneer onze dierbare broeders en zusters ontslapen, ze het Evangelie dat wij gepredikt hebben eer aandoen. Vraagt het aan degenen die hen hebben zien sterven. Deze dierbaren richten thans hun oog op mij en zeggen ‘Ga voort, predik hetzelfde Evangelie aan anderen. Want wij hebben ondervonden dat het een heerlijke waarheid is om op te sterven.’
Ziet op onze geliefde afgestorven broeder Higgs, de laatste die de stroom is doorgegaan. Zijn zonen en dochters zullen u zeggen dat zijn dood treurig was voor hen, maar niet voor hem. Hij leed de smarten van de dood, maar zijn vrede was zo diep als de zee. Hij was niet in onzekerheid; hij was zo zeker van zijn veiligheid alsof het een zaak was die naar de regels van de wiskunde was uit te maken. Hij wist in Wie hij geloofd had, en wat de Heere voor hem gedaan had; hij kon in niets een zwak punt ontdekken. Hij bracht de gehele nacht door met te beproeven anderen te bemoedigen en te troosten; vrees voor zichzelf had hij niet. Hij zei niet: ‘Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o u, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt!’ Nee, hij wist dat Christus de opstanding is en het leven, en hij was bereid om heen te gaan. Hij wilde dat zijn geliefden naar bed zouden gaan, en daar ze bij Hem wensten te blijven, verzocht hij hen te zingen. ‘Wat zullen wij zingen?’ – ‘Zingt’, zei hij:
‘Voor eeuwig met de Heiland, zo zij het, amen, amen!’
Het is moeilijk om te zingen wanneer uw vader stervende is, maar het viel hun niet bezwaarlijk. Hij nodigde hen uit om het hoofdstuk te lezen ‘Uw hart worde niet ontroerd’; en toen het gelezen werd paste hij de verzen niet slechts op zichzelf toe, maar hij vertroostte daarmee zijn geliefde vrouw, want ze had daar groter behoefte aan dan hij: zijn geloof stond vast. Voor haar en voor hen die om hem waren was het, dat hij bezorgd was; wat hem betrof, hij was volkomen gerust. Veertien dagen geleden zei iemand tot hem: ‘Wees niet moedeloos, u kunt nog herstellen.’ – ‘Wacht eens even’, zei hij. ‘Wat bedoelt u? Ik ben in mijn gehele leven over niets moedeloos geweest; zeker niet bij de gedachte aan het sterven. Als het de wil van de Heere was dat ik in dit ogenblik op straat sterven zou, zou ik blijmoedig gaan.’ Hij zei nooit een woord meer dan hij dacht, en toch sprak hij aldus. God zond ons meer mensen zoals hij, voor wie de godsdienst tot dagelijkse gebruik dient.
Geen aardig speelgoed voor de zondag, maar voedsel om van te leven, een redelijke hoop, een godsdienst die een eenvoudig mens in zijn gewone leven gebruiken kan. Onlangs vertelde mij iemand iets dat mij zeer verblijdde. Aan een Italiaanse heer, die mij kent sedert ik te Mentona geweest ben, werd gevraagd: ‘Bent u Katholiek?’ – ‘Nee, dat ben ik niet.’ – ‘Bent u Protestant?’ – ‘Daar ben ik niet zeker van, want ik weet er weinig van.’ – ‘Wat bent u?’ – ‘Ik ben van de godsdienst van Spurgeon, die de mensen zelf gelukkig maakt en hen anderen doet weldoen.’ Ik dank God dat hij dit van mijn godsdienst zeggen kon; hij was dit voor mijn geliefde vriend – hij maakte hem een gelukkig mens, wiens genoegen het was anderen genoegen te doen; en nu is hij in het volle zonlicht ingegaan in een nog helderder dag. Amen, zo zij het!
Dit is eigenlijk de zaak: ‘Geloof in de Heere Jezus Christus.’ Wees niets, wees niemand, en vertrouw Hem. Geloof niet in u zelf, maar geloof in Jezus. Heb zoveel goede werken als waarmee u uw leven vervullen kunt, maar spreek er nooit iemand over of denk er niets van. De beste daarvan zijn niets dan afzichtelijke vodden; werp ze alle op de mestvaalt en zie op de verdiensten van uw Heere tot uw zaligheid. Ga vóór alle dingen tot Jezus. Hij zegt: ‘Ik raad u, dat u van Mij koopt goud, beproefd, komende uit het vuur, opdat u rijk mag worden; en witte klederen, opdat u mag bekleed worden.’ Neemt die raad aan. Evenals hij, om wie wij heden treuren, in vrede en zelfs blijmoedig sterven kon, zal het met u zijn en met mij als wij ons op denzelfde Verlosser verlaten? Wanneer onze tijd van heengaan komt, zullen wij afscheid nemen en zeggen: ‘Vaarwel voor een tijdje, geliefde vrienden: wij zullen elkaar weerzien in het Huis van de Geliefde.’ Ik hoor hem aldus spreken op dit ogenblik, en ik antwoord hem: ‘Geliefde broeder, wij zullen spoedig bij u zijn.’
Amen.