Of veracht u de rijkdom van zijn goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekering leidt? Romeinen 2:4
De apostel is zeer persoonlijk in zijn toespraak. Dit vers wordt niet tot ons allen in het algemeen, maar tot ieder in het bijzonder gericht. De apostel vestigt zijn blikken op een enkele persoon en spreekt hem daarom in het enkelvoud toe. ‘Veracht u de rijkdom van Zijn goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekering leidt?’ Het moet steeds de toeleg van de prediker zijn, zijn boodschap tot elke hoorder in het bijzonder te brengen. Het is altijd een zeer gunstig teken, wanneer iemand over zichzelf als afzonderlijk persoon begint na te denken en wanneer hij de aanmaningen en uitnodigingen van het Evangelie als tot hem persoonlijk gericht begint te beschouwen.
Ik heb geen achting voor die algemene, schetsmatige prediking, die veel gelijkt op het onbelijnde weerlicht van de zomernachten, dat voor een ogenblik schittert en een grote uitgebreidheid in gloed zet, maar zonder enige uitwerking, daar er geen stralen van uitgaan, en zijn krachteloze schittering geen spoor nalaat. Ik hecht geen waarde aan die soort van voordrachten, welke als voor allen in het algemeen en voor niemand in het bijzonder worden opgevat en toegepast.
Alleen wanneer de prediker bepaald zijn hoorders ieder voor zich op het oog heeft, is het waarschijnlijk dat ze er nut uit zullen trekken. Wanneer ieder gedwongen wordt te zeggen: ‘Dat is voor mij’, is de kracht van God in het woord aanwezig. In een persoonlijke, bewuste aanraking van de zoom van Christus’ kleed ligt meer zegen dan in al de drukking van de schare die op Jezus aandrong. Het leggen van Zijn genezende hand op een lijder oefende meer invloed op deze dan al de Goddelijke woorden die van Zijn lippen vloeiden uitwerkten op de harten dergenen, die de waarheid niet voor zichzelf aanvaardden. Ik bid dat wij ieder voor zich tot persoonlijk verkeer met God mogen komen en dat de Geest van God elke man en elke vrouw mag overtuigen aangaande hun stand voor de levenden God. O, mijn hoorders, tot u hoop ik in liefde te spreken, niet tot u als schare, maar tot u, ieder in het bijzonder.
Merkt op dat de apostel een enkele persoon toespreekt die anderen wegens overtredingen veroordeeld heeft, aan welke hij zichzelf schuldig maakt. Deze had zoveel geestelijk licht dat hij goed en kwaad wist te onderscheiden, cn die kennis wendde hij ijverig aan om anderen te beoordelen en om door hem van hun overtredingen te worden veroordeeld. Wat hem zelf betrof verkoos hij in de schaduw, waar geen ontdekkend licht op zijn eigen geweten kon vallen en zijn oubollige vrede verstoren. Zijn oordeel spaarde de moeite bij zijn eigen misdrijven stil te staan terwijl het zich met de misslagen van anderen ophield. Hij had een kandelaar, maar zette die niet op tafel om zijn eigen leven te verlichten. Hij hield hem buiten zijn deur om er zijn voorbijgaande buren bij te bezien Nu, mijn goede vriend, mijn prediking is voor Paulus ziet deze man in het gezicht en zegt: ‘Daarom bent u niet te verontschuldigen, o, mens! wie u bent, die anderen oordeelt, want waarin u een ander oordeelt, veroordeelt u uzelf. Want u die anderen oordeelt doet dezelfde dingen’; en zegt vervolgens nadrukkelijk tot hem: ‘En denkt u dit, o mens! die oordeelt die zulke dingen doen, en ze doet, dat u het oordeel Gods zult ontvlieden?’
De apostel legt zijn scherpe pijl juist aan; hij doet hem midden door het schild vliegen en stelt de algemene dwaasheid van de mensen ten toon. De dichter van de ‘Nachtwacht’ schrijft: ‘Alle mensen houden alle mensen voor sterfelijk, uitgenomen zichzelf.’ Even waar is het dat alle mensen alle mensen schuldig achten, uitgenomen zichzelf. De straf die op de zonde staat zien de schuldigen anderen boven het hoofd hangen, maar bezwaarlijk kunnen ze geloven dat ze ook hen treffen kan. Een persoonlijk oordeel over henzelf is een denkbeeld dat ze niet kunnen verdragen; indien die verschrikkelijke gedachte hen overviel zouden ze haar afschudden zoals men sneeuwvlokken van zijn kleren schudt. De gedachte aan persoonlijke schuld, en beoordeling en veroordeling is onduldbaar; ze verontrust te veel en moet daarom worden afgewezen.
In hun veroordeling gaan mensen prevelend hun weg, fluisterende van vrede en geen gevaar, in de dwaze waan dat God zich ten opzichte van hen tot schulduitdelging en vrijspraak verbonden en voor hen een uitzondering gemaakt heeft op alle wetten van gerechtigheid en al de regels van Zijn gericht. Geloven de mensen inderdaad dat ze alleen ongestraft zullen uitgaan? Niemand zal die opvatting, zwart op wit neergeschre- ven, ondertekenen en toch leeft de grote menigte van de mensen alsof ze waar was; ik bedoel die menigte mensen., welke genoeg licht bezitten om de zonde in anderen te veroordelen. Ze zijn blind voor het bestaan van hun eigen persoonlijke schuld en veroordeling en gaan in hun goddeloosheid voort alsof er voor hen geen grote witte troon bestond, geen hoogste rechtbank, geen rechter, geen vonnis van de veroordeling, geen hel of straf. Ach, arme dwazen, die dat dromen! O Geest van de waarheid, verlos hen van, deze noodlottige onzinnigheid.
De zonde beweegt zich altijd in een afhellende richting, zodat wie er een eindweegs in voortgaat onvermijdelijk te gronde wordt gericht. De persoon tot wie Paulus zich wendt begon, met te wanen dat hij het oordeel zou ontgaan en ging vervolgens luchthartig over de goedheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid van God denken. Hij denkt dat hij in de toekomst vrij zal uitgaan en daarom acht hij thans de goedheid en lankmoedigheid van de Allerhoogste gering.
Natuurlijk doet hij dat. Indien hij voor zichzelf de verschrikkingen die over de wereld staan te komen niet gelooft, acht hij het natuurlijk een geringe zaak dat hij voor de onmiddellijke ondervinding daarvan is gespaard gebleven. Terwijl hij een onvruchtbare boom is, gelooft hij niet dat hij eens zal worden uitgehouwen en daarom gevoelt hij geen dankbaarheid jegens de wijngaardenier voor het verzoek: ‘Laat Hem nog alleenlijk dit jaar staan, totdat ik hem omgraven en mest om hem gelegd zal hebben.’ Ik hoop dat God mij helpen zal om hen dit sterk op het hart te binden. Ik wens voor u, zorgeloze vriend, te zijn wat Jona voor Ninevé was; ik wens u te waarschuw en tot bekering te leiden.
O, mocht U Heilige Geest deze Prediking gebruiken tot wakkerschudding van iedere onverloste ziel die haar troost of leest.
I. Laat mij hedenmorgen allereerst tot onwedergeborene, onbekeerde mens spreken over de goedheid van God die u ondervonden hebt. U hebt de goedheid, de verdraag- zaamheid en de lankmoedigheid van God leren kennen. Volgens de tekst is een ‘rijkdom’ van goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid aan onbekeerde, goddeloze mensen, en onder deze, aan u, als één van hen bewezen. Laat mij allereerst tot u spreken, o, mens, en u herinneren hoe grote gunst God u bewezen heeft door u deelgenoot te maken van de ‘rijkdom van Zijn goedertierenheid.’
In menig opzicht geldt dit van tijdelijke dingen. De mensen mogen zonder vreze Gods zijn, en toch, desniettegenstaande, behaagt het God hen voorspoedig in hun beroeps- werkzaamheden te maken. Ze slagen niet zelden boven hun verwachting, ik bedoel sommigen van hen; waarschijnlijk behoort u daartoe. Ze komen uit de geringste staat naar boven en omringen zich met de geriefelijkheden en de weelde van het leven. Hoewel ze geen godsdienst bezitten, hebben ze verstand en voorzichtigheid en ijver, en daardoor kunnen ze met anderen wedijveren en God staat hun toe de prijs te behalen in de wedstrijd van de voorspoed. Bovendien geeft Hij hun het genot van een goede gezondheid, geestkracht en een sterk gestel: ze verblijden zich in de huisvrouw van hun jeugd, en hun kinderen tieren om hen heen. Hun staat is benijdenswaardig, de dood schijnt een tijdlang verboden aan hun deur te kloppen, al heeft hij ook de gehele buurt geteisterd; zelfs ziekte verstoort hun huiselijk genoegen niet. Ze verkeren niet in vrees als andere mensen, en worden ook niet met andere mensen geplaagd. Abraham moest een Machpéla gereed maken en David zijn zonen bewenen, maar deze hebben maar zelden voor een familiegraf moeten zorgen: er is inderdaad een omtuining om hen gezet en om al wat ze bezitten.
Ik weet dat het alzo gelegen is met velen die God niet liefhebben noch zich aan de drang van Zijn genade hebben overgegeven. Ze hebben de hand die hen rijk gemaakt heeft niet lief, ze loven de Heere niet Die hen dagelijks met Zijn weldaden overlaadt. Hoe komt het dat iemand zulk een goedertierenheid kan ervaren en zich toch niet bekeren? O, mijn hoorders, u die tot welvaart gekomen bent en thans alles bezit wat u behoeft, ik bid u te bedenken dat u in de diepste armoede had kunnen verkeren. Een ramp had uw welvaart kunnen vernietigen; of een ongunstige keer in de handel had u tot een machteloos schuldenaar kunnen maken. U bent thans gezond, maar u had voor en na op het ziekbed kunnen geworpen zijn; u had in het ziekenhuis kunnen liggen, ter afzetting van één van uw ledematen. Moest u God niet danken voor uw gezondheid en de bewaring voor smartelijk lijden?
U had in een somber gesticht kunnen opgesloten zijn, onder de folteringen van ziekzinnigheid. Duizend kwaden zijn van u geweerd; door de goedertierenheid van de Allerhoogste bent u bij uitnemendheid beweldadigd. Is het niet zo? En inderdaad is het verwonderlijk dat God Zijn brood geeft aan dezulken die de verzenen tegen Hem opheffen; dat Hij Zijn licht laat schijnen over de zodanigen die nooit Zijn goedertierenheid daarin opmerken; dat Hij Zijn genade overvloedig maakt over God vergetenden, die niet anders doen dan hun opstand tegen Hem vergroten en de gaven van Zijn liefde inmiddels in ongerechtigheid omzetten. Verder, die goedertierenheid van God is niet alleenlijk in een lijdelijke vorm tot u gekomen, o, onboetvaardig mens, maar is u ook in geestelijke beduidingen betoond. Duizenden van uw medemensen hebben nooit gelegenheid gehad om Christus te leren kennen. Nooit heeft de voet van een zendeling de dalen van de steden betreden waar ze wonen, en zo zijn ze in de duisternis van de onkunde gestorven. Hele menigten zijn heengegaan, overleden, zonder de weg ten hemel te kennen; hun harten zijn nooit verlicht geweest door het onderricht van Gods Woord, en daarom was de schuld van hun zonde minder zwaar. U hebt uw plaats in het brandpunt van Christelijke verlichting gekregen en toch hangt u het boze aan.
Moet u dat niet bedenken? Er is een tijd geweest dat iemand jaren lang moest werken om het vereiste geld tot aankoop van een Bijbel bijeen te sparen. Er zijn tijden geweest dat men zelfs door zware arbeid er geen kon verkrijgen: nu ligt het Woord van God op uw tafel, in bijna elke kamer van uw huis hebt u er een afdruk van; is dit geen weldaad van God? Het land van onze inwoning is het land van de opengeslagen Bijbel en het land van het gepredikte Woord van God; hierin ervaart u de rijkdom van Gods goedertierenheid. Misschien hebt u zich u voorts mogen verheugen in het voorrecht te zitten onder een bij uitnemendheid klare en ernstige prediking van het Woord: geen prediking voor u, maar tot u: de prediker was het om u te doen en hij richtte zich tot uw geweten, als om u te dwingen tot de Heiland te komen. Met klem en aandrang bent u tot de Vader in de hemelen geroepen, en toch bent u niet gekomen. Is dit iets van weinig betekenis?
Wat meer is, u bent met een tere consciëntie bedeeld geworden. U weet het als u kwaad doet en het doet u pijnlijk aan. Wat beduiden die slapeloze nachten nadat u aan een verzoeking had toegegeven? Wat betekent dat diep gevoel van schaamte, die koortsachtige benauwdheid? U vindt het moeilijk de inwendige leidsman te weerstreven, en bezwerkelijk de Geest van God te weerstaan. De weg van het verderf is voor u bijzonder lastig gemaakt; bent u van plan hem tot elke prijs te bewandelen, en door dik en dun naar de hel te gaan?
U bent niet alleen opgeschrikt door uw geweten, maar de goede Geest heeft met u geworsteld en u bent bijna bewogen een Christen te worden. Zodanig is de gezegende werking van de Heilige Geest op uw hart geweest dat u bij tijden verteerd en bijna verbrijzeld werd door de genade. U werd buitengewoon week, en indien u niet al uw boze macht had samenvergaderd en de duivel u niet geholpen had om weerstand te bieden, zou u zich op die tijd u in de armen van de Heiland geworpen hebben.
O, hoe dringend heeft de rijkdom van Gods goedertierenheid u zo uitgenodigd en Zijn liefde u gedrongen! Nauwelijks hebt u een berisping, bestraffing of bedreiging van Godswege vernomen; van de eerste dag af die u zich nog voorstellen kunt tot nu toe is Hij steeds vriendelijk, zachtmoedig en lankmoedig jegens u geweest. ‘Veracht u de rijkdom van Zijn goedertierenheid?’ O, mens, beantwoord die vraag, wat ik u bidden mag.
Vervolgens wijst de apostel op de rijkdom van de ‘verdraagzaamheid.’ Verdraagzaam- heid openbaart zich hierin, dat terwijl de mens in opstand verkeert, God de straf inhoudt die hem treffen moest; dat terwijl de mens de hem aangeboden genade afwijst, God toch voortgaat met Zijn handen uit te strekken en hem blijft uitnodigen tot Hem te komen. Gedurig verdragen van belediging en hoon heeft God jegens menigeen van u aan de dag gelegd, die nu deze woorden van waarschuwing hoort. De Heere weet tot wie ik spreek, en mag Hij u ook doen weten dat ik dit juist tot u spreek.,
Sommige mensen zijn teruggevallen in de zonde, waarvan ze zich voor een tijd bekeerd hebben; ze hebben hun zonden beleden, maar zijn er met dodelijk gevolg toe teruggekeerd. Ze begeven zich hopeloos in hun eigen verderf en niets kan hen redden. Het gebrande kind is naar het vuur teruggegaan; de zingende mug is naar de vlam van de kaars weergekeerd: wie kan met zulk een zelfgezochte ellende medelijden hebben? Ze zijn aan het verderf overgeleverd, want ze willen niet gewaarschuwd zijn. Ze zijn tot de uitgieting van de ongerechtigheid teruggekeerd, niettegenstaande ze aan de diepe poel van de onreinheid schenen ontkomen te zijn. Ze zijn eigenwillig en vrijwillig naar hun bekers wedergekeerd, ondanks het vergif van vroegere teugen nog in hun aderen brandt.
En toch, in weerwil van die dwaasheid, ziet God in verdraagzaamheid op hen neder. Ze hebben Hem zwaar beledigd door tegen Zijn Woord in te gaan, ja met Zijn instellingen de spot te drijven, tegen hun geweten in en tot hun eigen verderf: en hoewel Hij zijn hand tegen hen heeft opgeheven, heeft Hij haar genadig teruggehouden. Zie, hoe God hun voortdurend Zijn tere zorg heeft blijven betonen. Hij strekte hen op hun leger uit, zodat ze zwaar ziek werden, maar toen ze tot Hem riepen richtte Hij hen weer op. Ze sidderden bij de gedachte aan de dood, en Hij omgordde hen weer met kracht; en zie, ondanks hun vroegere smeekgebeden vindt u hen hier zorgeloos terug, koud voor de genade, die hun uitstel verleende.
Hebt u ooit overdacht wat in die rijkdom van de verdraagzaamheid ligt opgesloten? Er zijn lichtgeraakte mensen, die maar een weinig behoeven beledigd te worden om terstond in hevige en harde woorden los te barsten. Hoe groot daarentegen is de verdraagzaamheid van God, wanneer Hij door goddeloze mensen in het aangezicht beledigd wordt. Door mensen, die Zijn Woord horen en er zich van afwenden. Ze versmaden Zijn liefde en toch volhardt Hij in liefdebetoon. De gerechtigheid slaat de hand aan het zwaard, maar genade houdt het in de schede terug. Daarom mag ieder, die tot hiertoe gespaard werd, wel uitroepen: ‘Hoe onpeilbaar diep is Gods genade, hoe onuitsprekelijk ver strekt zich Zijn liefde uit; allang had ik als Judas naar mijn eigen plaats moeten gaan en ter helle nederdalen Maar nog heeft de aarde haar mond niet opengedaan en mij verzwolgen. Zelfs terwijl ik boven de afgrond hang, word ik nog vermaand mijn hoop op God te vestigen.’
Bij de goedertierenheid en de verdraagzaamheid van God voegt de apostel de rijkdom van Zijn ‘lankmoedigheid.’ Wij moeten onderscheid maken tussen verdraagzaamheid en lankmoedigheid. Verdraagzaamheid wordt betoond tegenover de grootte van de zonde; lankmoedigheid tegenover de menigte van de zonden; verdraagzaamheid heeft betrekking op ogenblikkelijke tegenstand; lankmoedigheid op herhaalde, over een lengte van tijd voortgezette tegenstand. O, hoe lang behaagt het God de verdorven toestand van de mens te dragen. Veertig jaren lang werd Hem verdriet aangedaan door het volk van Israël, welks dode lichamen vielen in de woestijn. Is het wellicht ook met u al tot veertig jaar gekomen, geliefde hoorder?
Wellicht is het bij u al over die tijd heen en ligt er in de eeuwigheid een tijdvak van een halve eeuw voor uw verantwoording, die tegen u getuigen zal. Mogelijk had ik moeten spreken van zestig of zeventig jaar, waarin u de last van uw overtredingen gestadig hebt opgehoopt, totdat de Heere zeggen moet: ‘Ik word gedrukt door uw zonden, gelijk een wagen gedrukt wordt die vol garven is, word Ik door u gedrukt.’ En desniettegenstaande laat Hij hier nog bidden en nodigen; bent u nog hier, waar de Heiland zetelt op de troon van de genade; nog hier, waar ontferming voor het vragen in, waar vrije genade en stervende liefde haar lokkende stem doen horen om tot blijdschap en vrede te nodigen. Welk een rijkdom van goedertierenheid en van reine zaligheid en lankmoedigheid van de Heere. Drievoudig is de aanmaning, Zou u er geen acht op geven? Kunt u haar blijven verachten?
Ik zal dit zoveel ik kan in een helder licht te plaatsen, en u daartoe te herinneren wie en wat die God is, die Zijn goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid jegens de kinderen van de mensen ten toon spreidt. Bedenk hoe groot Hij is. Wanneer men een machtig vorst beledigt, wordt de belediging hoogst strafbaar geacht. Wanneer iemand in het openbaar onze geliefde koningin Victoria beledigde en daarmee voortging, zou het gehele volk eisen dat er aan die snoodheid spoedig een einde werd gemaakt. Wij kunnen het niet dulden dat een beminde vorstin in het openbaar gesmaad wordt. En wat denkt u nu wel van de zonde die God hoont? Die hem in het aangezicht tart? Die Hem Zijn rechten betwist? Moet dit alles maar geduldig worden aangezien? Heeft dan de lankmoedigheid geen grens?
De goedertierenheid maakt de hoon slechts te zwaarder. Want ons natuurlijk verstand zegt al: ‘Mag zulk een goedheid zo wreed worden bejegend?’ Indien God een wreedaard was, indien Hij onrechtvaardig en hard was, zou het niet zo euvel zijn te duiden dat men zich tegen Hem verzette; maar nu Zijn Naam naar waarheid liefde is, en nu Hij de teerheid van een Vader openbaart jegens Zijn afgedwaalde kinderen is het schandelijk dat Hij zo schaamteloos getergd wordt.
Bijzonder treffend zijn hier de woorden van Jezus die Hij betreffende Zijn wonderen uitsprak: ‘Om welk van die werken stenigt u Mij?’ Wanneer ik aan God denk, mag ik wel vragen: ‘Om welke van Zijn daden hoont u Hem?’ Elke morgen doet Hij de duisternis opklaren en verheugt Hij het aardrijk met licht en geeft Hij u ogen om het te zien; Hij giet Zijn regen uit over de dorre grond om brood voort te brengen ten dienste van de kinderen van de mensen, en Hij geeft u het leven om er van te eten – is dit een reden om Hem te smaden? Elke minuut van uw leven wordt u veraangenaamd door de tere vriendelijkheid van God en elke plaats wordt door Zijn liefde verlicht. Het is een wonder dat de Heere het schuldig mensdom niet van de oppervlakte van de aarde doet verdwijnen. De zonden van de mensen beledigen God op ontzettende wijze van dag tot dag, en desniettegenstaande betoont Hij hun goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid. Dit maakt de ongehoorzaamheid van de mens zo uiterst kwaadaardig. Hoe is het mogelijk dat de mens zulk een goedertierenheid in het aangezicht kan slaan? Hoe kan de goedertierenheid van God zulk een snode ondank verdragen?
Denk ook aan Gods wetenschap. Want Hij weet al de overtredingen van de mensen. ‘Wat niet weet wat niet deert’, is een waar spreekwoord. Maar elke overtreding wordt begaan in de tegenwoordigheid van God, zodat de rouwklagende David uitroept:’Tegen U, tegen U alleen heb ik misdreven en gedaan wat kwaad is in Uw ogen.’ De overtreding is begaan voor het oog van God, voor Wie niets verborgen is.
Bedenk dus dat de Heere niets kan vergeten; voor Zijn ogen staan alle dingen in het helderst licht, niet alleen de dingen van een enkele dag, maar al de overtredingen van een geheel leven. En toch verdraagt Hij u ondanks alles. Ondanks de boosheid die voor Zijn aangezicht geschiedt, is Hij traag tot toorn en wacht Hij, opdat Hij genadig zij.
Bedenk daarbij dat de Heere groot is van macht, Sommige mensen zijn geduldig omdat ze machteloos zijn; ze dragen en verdragen omdat ze zich niet kunnen doen gelden; maar zo is het met God niet! Als Hij gewild had, was u in de hel geworpen; een enkel woord van Hem en de onboetvaardigen waren gevallen in de woestijn en hun zielen neergedaald in een eindeloos verderf. In een oogwenk had de Heere Zich van al Zijn tegenstanders kunnen ontslaan; Hij had die lastertongen kunnen doen verstommen en in een ogenblik dat boosaardig oog kunnen sluiten. Dat boze hart zou hebben opgehouden te kloppen, indien God Zijn kracht had ingehouden en de opstand ademende borst zou hebben stilgestaan. Was Hij niet lankmoedig geweest, u ongelovigen zou allang geweten hebben wat het is, te vallen in de handen van de levende God.
Laat ons nooit vergeten dat de zonde voor God meer onduldbaar is dan ze dit voor ons is. Hij is te rein van ogen dan dat Hij het kwade zou kunnen aanschouwen. Wat wij kleine zonden noemen, zijn grote en zware misdrijven voor Hem; ze raken als het ware Zijn oogappels aan. ‘O, doet niet’, zegt Hij, ‘doet toch niet die verfoeilijke dingen, welke Ik haat.’ Zijn Geest wordt beledigd en gehoond door elk ijdel woord en elke zinnelijke gedachte; en daarom is het een wonder der wonderen dat een God, fijngevoelig voor de zonde, zo machtig om Zich van Zijn tegenstanders te ontdoen, een God die de overmaat van de menselijke boosheid kent en alles in gedachtenis houdt, ooit de rijkdom van Zijn goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid kon ten toon spreiden; en toch hebt u mijn van God vervreemde hoorder dit al sedert menig jaar bij ondervinding. Laat ons hierbij stilstaan, en dat ieder die nog niet verlost is, in oprechtheid mocht zingen met de Woorden van Watts:
Wij hebben, Heer, Uw liefde lang versmaad, En bot gevierd aan gruwelijke zonden;
Ons harte bloedt vanwege ‘t snood verraad, Dat wij in opstand tegen U bestonden.
Maar u bevrijdt ons van der zonde macht; Geen boze lust zal nu ons hart meer kluist’ren.
Vertoon, o, God, uw onverwin’bre kracht. Laat niets de glans van Uwe roem verduistren.
II. Volg mij, vriend en laat mij tot u spreken over de zonde waarvan u verdacht wordt. Hoor mij aan, onbekeerde zondaar, de zonde waarvan u verdacht wordt is deze: ‘Veracht u de rijkdom van Zijn goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid?’ De goedertierenheid van de Heere behoorde door u bewonderd en verheerlijkt te worden, en veracht u ze? Zijn goedertierenheid moest bewonderd en als een wonder door u aan anderen verkondigd worden, en veracht u ze? O, dat ik uw geweten mocht treffen! Verleen mij uw aandacht.
Sommige mensen verachten Gods goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoe- digheid, omdat ze er nooit hun gedachten bij bepaalden. God heeft u leven gegeven om u in het aanzijn te houden, Hij heeft u in goedheid verdragen, maar het is nog niet bij u opgekomen dat die verdraagzaamheid toch opmerkelijk of enigszins dankenswaard is. U bent een dronkaard geweest, misschien? Een vloeker? Een sabbatschender? Een najager van zinnelijk vermaak? Misschien niet zo geheel, maar toch hebt u God geheel en al vergeten, en desniettegenstaande is God over u rijk geweest in goedertierenheid; is dit niet een groot onrecht Hem aangedaan? De Heere zegt: ‘Hoort, gij hemelen, en neem ter oren, gij aarde! want de Heere spreekt! Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar ze hebben tegen Mij overtreden.
Een os kent zijn bezitter en een ezel de kribbe zijns heren maar deze Mijn schepselen hebben geen kennis, Mijn begunstigden verstaan niet.’ Waarlijk, u legt niet zoveel geduld aan de dag jegens anderen als God jegens u. U zou geen hond willen houden, die u niet op de voet volgde maar van u afliep; u zou zelfs geen geduld met een aarden kom hebben, die geen water hield en u niet van dienst kon zijn; u zou ze stuk breken en op de vuilnishoop werpen. En wat uzelf betreft, u bent kunstig en wonderlijk gevormd en toebereid, beide naar lichaam en ziel, en toch uw Maker niet van dienst geweest, zelfs hebt u er niet aan gedacht het te zijn. Ondanks dat Hij u al deze jaren gespaard heeft, is het u nog niet in de gedachten gekomen dat daarin een wonderbaarlijke verdraag- zaamheid ligt.
Voorwaar, o, mens, u hebt de lankmoedigheid van uw God veracht. Anderen hebben er, misschien wel aan gedacht, maar hebben er nooit ernstig bij nagedacht. Wanneer wij een mens beledigd hebben, zullen wij, indien wij welgezind zijn, niet alleen met leedwezen er aan denken, maar er over in stilte geraken en de zaak ernstig overwegen, en trachten ze goed te maken, omdat wij niet onrechtvaardig willen zijn ten opzichte van wie ook; en wanneer wij gevoelen onrechtmatig gehandeld te hebben, zal ons dit zó ter harte gaan dat wij gedrongen worden om schuld te belijden.
Maar zijn er onder u geen, die zich nog zelfs geen half uur hebben beziggehouden met de overdenking van hun betrekking tot hun God? Hij heeft u al deze tijd gespaard, en nog is het niet in uw gedachten opgekomen in uw binnenkamer te gaan en neer te zitten en u rekenschap te geven van uw houding tegenover Hem. Het schijnt u te veel aan te doen, zelfs maar een ogenblik aan uw Schepper te denken. Zijn lankmoedigheid roept u tot bekering, maar u hebt geen berouw; in werkelijkheid heeft het u de moeite niet waard geschenen in ‘t geheel over de zaak te denken; u hebt het van veel meer belang geacht te vragen: ‘Wat zullen wij eten en wat zullen wij drinken?’ Brood en kleding hebben uw gedachten van God afgetrokken. Helaas, eens zult u voor Zijn rechterstoel staan – en wat dan? Misschien zult u, voordat deze week geëindigd is, u hebben te verantwoorden, niet voor mij, maar voor Hem, Die op de troon zit; daarom bid ik u nu, vóór alle andere dingen aan deze ene zaak uw gedachten te wijden. Veracht niet langer de goedertierenheid en lankmoedigheid van God.
Die lankmoedigheid wordt, verder, veracht door degenen die zich voorstellen dat God weinig acht slaat op wat ze doen. Zolang ze zich niet in grote en opzienbarende zonden verlopen en de wetten van hun lands overtreden, menen ze dat het er volstrekt niet op aankomt of ze God liefhebben of niet, of ze rechtvaardig handelen of niet, of ze ingetogen en matig dan wel in dronkenschap en ontucht leven; of ze rein van hart zijn door de Geest van God, dan wel onrein in hart en leven. U denkt dat God te enen male is gelijk u bent en dat Hij zwijgen zal op uw overtredingen en uw zonden zal bedekken; maar u zult dit anders ondervinden. Die lage gedachte bewijst dat u Zijn lankmoedigheid veracht.
Sommigen komen er zelfs toe te denken dat de waarschuwingen van de liefde weinig ernstig gemeend zijn, en dat Gods bedreigingen nooit zullen vervuld worden. Ze zijn al zoveel jaren voortgegaan zonder gestraft te worden, en in plaats van daaruit de gevolgtrekking te maken dat hoe langer de slag toeft hij des te heviger zal zijn wanneer hij valt, verbeelden ze zich dat omdat het oordeel lang toeft het in het geheel niet komt; en zo beuzelen en schertsen ze in de kaken van dood en hel. Ze horen de waarschuwingen aan alsof ze niets hoegenaamd weten en denken dat het oude Boek met zijn bedreigingen maar een verschrikker is om dwazen in rust te houden.
Indien u dat meent; mijn waarde heer; dan hebt u metterdaad de goedertierenheid en de verdraagzaamheid en de lankmoedigheid van God veracht.
Stelt u zich voor dat die lankmoedigheid eeuwig zal duren? Droomt u dat ze althans voor u nog wel jaren zal aanhouden? Ik weet uw geheime gedachten: u ziet andere mensen plotseling sterven, maar uw geheime gedachte is dat u nog ruimte en overvloed van tijd hebt; u hoort dat iemand door een beroerte getroffen is en een ander met verlamming is geslagen, maar u vleit uzelf dat u meer tijd dan genoeg hebt om over al deze dingen te denken. O, hoe kunt u daarop vertrouwen? Hoe kunt u zo de Heere verzoeken?
Valse profeten maken in deze boze dagen de mensen wijs en vleien hen met de hoop dat ze de volgende wereld slecht binnengaan, maar toch ten slotte terecht gebracht worden. Dat is een verachtelijke streling van verdorven harten. Maar wees er op bedacht dat zelfs volgens het gebazel van die profeten eeuwen zullen verlopen alvorens die gewenste herstelling kan aanbreken. Een verstandig mens zal zich zelfs aan geen enkel jaar van angst en smart willen blootstellen. De meeste mensen vinden een half uur hevige pijn verschrikkelijk. Is het mogelijk dat dezelfde persoon die voor de deur van de tandarts terugdeinst, uit vrees van de tang waarmee een aangestoken kies wordt uitgetrokken, zich aan jaren van ellende blootstellen zal?
Zelfs wanneer men zich de toekomst van de onboetvaardige op de wijze van die valse profeten voorstelt, ook dan nog is ze ontzettend en moet ze iedereen met schrik vervullen. Wél bezien en begrepen geven die valselijk vleiende profeten u werkelijk al geringe troost. Maar wat moet uw toekomst zijn, indien het bewijs geleverd wordt dat de oude leer waar is en u in het eeuwige vuur van de hel geworpen wordt, zoals de Schrift het voorstelt? Wilt u een enkel uur in het gevaar van zulk een vonnis verkeren? Wilt u zó de lankmoedigheid en de verdraagzaamheid van de Heere verachten?!
Ik wil niet uitweiden en veel woorden gebruiken, want ik ben afkerig van morele woorden. Maar ik wens u te vermanen zelfs met tranen. Al wat in mij is wenst u tot God uw Vader te leiden! Ik wens met u tot afdoening van zaken te komen, en zeg: ‘Denkt u niet, dat al verkeert u niet in die leerstellige dwaling en al voedt u niet die ijdele hoop op eindelijke terechtbrenging, het toch een ontzettende verachting van Gods genade is, wanneer u voortgaat tegen God te strijden en in weerwil van Zijn ontfermende sparing zegt: ‘Wijk van mij, aan de kennis van Uw wegen heb ik geen lust!’ Hoe meer God zich tot u neerbuigt., hoe meer u draalt, en naarmate Hij meer van vergeving spreekt, overtreedt u te sterker tegen Hem. Is dat edelmoedig? Is dat rechtmatig? Is dat wijs? Is het redelijk, zo te handelen?
O, mijn geliefde hoorders, waarom zou u zich zo zinneloos aanstellen? Sommigen van u komen gaarne hierheen om mij te horen prediken, en drinken al wat ik te zeggen heb in; u eist zelfs van mij dat ik ernstig met uw zielen zal te werk gaan; en toch, ondanks dit alles wilt u geen keuze doen voor God, voor Christus, voor de hemel. U dobbert tussen goed en kwaad, u bent noch koud noch heet. Ik wenste dat u òf koud òf heet was. Ik zou zelfs kunnen wensen dat u al mijn woorden voor onwaar hield; of dat u anders, wanneer u ze voor waar houdt, er terstond naar ging handelen. Hoe kunt u uw dubbele schuld verantwoorden dat u God beledigt en dat u, wetende welk een ontzettend kwaad dit is, het toch begaat? U verwerpt Christus en erkent niettemin dat u Hem behoort aan te nemen.
U spreekt gunstig van een Evangelie dat u niet gezind bent voor uzelf aan te nemen! u gelooft grote dingen van een Zaligmaker, Die u toch niet als uw Zaligmaker wilt erkennen! Jezus zelf zegt: ‘Indien Ik u de waarheid zeg, waarom gelooft u Mij dan niet?’ ‘Veracht u de lankmoedigheid Gods?’ Durft u dat doen? Ik beef bij de gedachte dat iemand Gods goedertierenheid zou verachten. Is dat geen wezenlijke Godslastering? Durft u die begaan? Wanneer u het tot hiertoe hebt gedaan doet het niet langer. Zeg vóór de zon heden ondergaat bij uzelf: ‘Ik wil niet langer een verachter van Gods goedertierenheid zijn; ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan en ik zal tot Hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd. Ik zal niet rusten voor en aleer Hij mijn zonden in het bloed van de verzoening heeft uitgedelgd.’
III. Om te besluiten, wens ik u, die ver van God leeft, te wijzen op de kennis, die u veronachtzaamt. Lees mijn tekst. ‘Veracht u de rijkdom van Zijn goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekering leidt?’ Hier zijn velen tegenwoordig die als leerstellige waarheid weten dat de goedertierenheid van God tot bekering leidt, en haar toch niet als een praktische waarheid kennen waarnaar ze hun leven inrichten; in werkelijkheid gedragen ze zich zo tegenover die waarheid dat er niets waars voor hen in overblijft. En wanneer ze dit niet weten, zijn ze willens blind, niet duldende dat een zaak die hun onaangenaam is als deze hun gemoed beroert.
Geen mensen zijn zo blind als die welke niet willen zien. Maar wie niet ziet, ondanks hij wel ogen heeft, voegt aan zijn blindheid een misdaad toe, die niet aanwezig is bij degene die het gezicht mist.
Waarde hoorders, of u die waarheid weet of niet weet, wens ik u indachtig te maken dat Gods geduld met u ten doel heeft u tot bekering te leiden. ‘Hoe?’ zegt u. Wel, allereerst door u gelegenheid tot bekering geven. De jaren, die bij u al tot een aanmerkelijk aantal gestegen zijn, zijn u toebedeeld opdat u tot God zou wederkeren. Sinds u de leeftijd van een twintig jaar bereikt had hebt u meer dan overvloedig gezondigd. Misschien bent u toen wel begonnen met andere jonge mensen te verleiden en wie onder uw invloed waren in het kwade te onderrichten. Waarom heeft God u niet eensklaps weggeraapt? Het zou een winst voor de wereld zijn geweest indien ze u verloren had. Maar nu bent u gespaard tot uw dertigste jaar. Was niet elk jaar waarmee God uw leven verlengde een bewijs dat Hij zei: ‘Ik wil hem nog sparen, want misschien zal hij nog tot inkeer komen en gaan denken aan zijn God. Ik wil hem nog meer licht schenken, hem de gelegenheden vermeerderen; Ik zal hem beter onderwijs, betere prediking verschaffen, wie weet, hij mocht zich bekeren.’ Toch hebt u het niet gedaan.
Of bent u al veertig jaar geworden en staat u toch nog altijd waar u op uw twintigste jaar stond? Staat u nog altijd buiten Christus? Dan bent u sedert van kwaad tot erger vervallen. Want dan hebt u zwaarder gezondigd en hebt u de Heere des te grievender beledigd. U hebt nu ruimte van tijd genoeg gehad. Wat hebt u nog meer nodig? Wanneer uw kind misdreven heeft, zegt u: ‘kind, als u geen vergeving vraagt, moet ik u straffen.’ Zeg eens, geeft u dan uw kind wel zoveel minuten om tot inkeer te komen als God u jaren heeft gegeven om u te bekeren? Ik geloof het niet. Als een ondergeschikte u gestadig dwarsboomt, als hij achteloos is, of slordig, of ongehoorzaam, dan zegt u tot Hem: ‘Ik heb lang geduld geoefend met uw gebreken, nu zal ik er een eind aan maken en u laten gaan. Ik kan die onachtzaamheid, verkeerdheid en luiheid niet laten ophouden, binnenkort moet u vertrekken.’ Hebt u niet op dezelfde wijze u uitgelaten tegen uw dienstbode en het raadzaam geacht haar de dienst op te zeggen? De Heere heeft hetzelfde tot u gesproken; toch bent u hier nog, in het land van de levenden, maar onbekeerd; gespaard, maar alleen gespaard gebleven om uw misdaden en overtredingen te vermenigvuldigen. Weet dit, als Gods goedertierenheid en verdraagzaamheid u gelegenheid tot bekering liet; laat die gelegenheid niet voor u een gelegenheid zijn om uw hart te verharden.
Verder. Het heeft de Heere behaagd u hierin een wenk te geven tot bekering. Het is mij alsof elke morgen dat een mens nog onboetvaardig ontwaakt en zich nog buiten de hel bevindt, het zonlicht tot hem zegt: ‘Ik beschijn u nog weer een dag, opdat u zich deze dag bekeren zou.’ Wanneer uw bed u ‘s avonds opneemt, is mij alsof het u toeriep: ‘Ik zal u nog een nacht laten rusten, opdat u uw leven gebruiken mag om u van uw zonden te bekeren en vrede en rust in Jezus te zoeken.’ Elke bete brood, die u van uw tafel toekomt, roept u toe: ‘Ik moet uw lichaam onderhouden opdat u nog gelegenheid tot bekering hebben zou.’ Telkens als u uw Bijbel openslaat, roepen de bladen u toe: ‘Wij spreken tot u opdat u zich zou bekeren.’ Telkens wanneer u een preek hoort, indien het een prediking is zoals God wil dat er gepredikt zal worden, wordt u gebeden u tot de Heere te keren en te leven. Werkelijk, de verlopen tijd van uw leven mag u voldoende zijn geweest om op de wijze van de heidenen te leven.’God heeft de tijd van uw onwetendheid overgezien en verkondigt nu alle mensen overal, dat ze zich bekeren.’ Roepen niet leven en dood, hemel en hel u op, daaraan gevolg te geven? Zo hebt u dan in de goedertierenheid van God tijdruimte tot berouw en een drang tot bekering.
Maar hier is meer, want ik hoop dat u bedenkt dat de tekst niet zegt: ‘De goedertierenheid Gods roept u tot bekering’, maar: ‘leidt u tot bekering.’ Dit is een veel sterker uitdrukking. God roept tot bekering door het Evangelie; God leidt tot bekering door Zijn goedertierenheid.
Het is alsof Hij u bij de mouw trekt en zegt: ‘Kom deze weg op.’ Zijn goedertierenheid legt Zijn vriendelijke hand op u door u met touw van de liefde en mensenzelen te trekken. Gods verdraagzaamheid roept: ‘Waarom wilt u mij haten? Wat kwaads heb Ik u gedaan? Ik heb u gespaard, met vrouw en kinderen, Ik heb u van het ziekbed opgericht; Ik heb uw brood overvloedig gemaakt en uw kleerkast gevuld; Ik heb u duizendmaal bijgestaan; waarom gehoorzaamt u mij dan niet? Keer tot God uw Vader terug en leef in Christus Jezus.’
Indien u daarentegen geen rijkdom van tijdelijke voorrechten hebt ontvangen, toch heeft u de Heere langs een meer moeilijke levensweg tot bekering geleid; toen de verloren zoon zich wilde voeden met de draf van de zwijnen, maar het niet kon, en de weeheid van de honger hem kwelde, was die kwelling een dringende boodschap van zijn vader om hem naar huis te lokken waar brood genoeg voorhanden was. ‘De goedertierenheid Gods leidt u tot bekering.’ O, dat u zich aan die vriendelijke leiding mocht overgeven en ze volgen, zoals een kind zich aan de leiding van zijn bewaarster toevertrouwt. Laat uw nood en kruis u leiden tot het Kruis; laat uw vreugde u tot de blijdschap in Christus leiden.
Denkt u niet dat dit alles u moest aansporen tot bekering, omdat God zelf u de weg baant? Terwijl God u tot bekering leidt, is het Zijn doel niet u aan uzelf over te laten. Als Hij u laat bidden dat u zich bekeren zou dan is Hij bereid uw boetvaardigheid aan te nemen, en met u tot verzoening te komen. Als Hij u dringt uw hart tot Hem te keren, is het omdat Zijn eigen hart in liefde tot u uitgaat.
Bekering brengt een volstrekte verandering in uw beschouwing van de dingen en in uw schatting van al wat bestaat; ze is een ommekeer in uw voorstellingen, in uw gedachten en voornemens en in uw gedrag. Wanneer de Heere u leert: u die weg op voert, wil Hij u daarop ook nabij zijn. Volg Zijn genadige leiding opdat Zijn Geest u met nog groter kracht en tot nog groter uitkomst leide, totdat u ten slotte ervaren mag dat Hij beide, bekering en geloof, in u gewerkt heeft en u in de Heere verlost bent met een eeuwige verlossing. Wanneer de goedertierenheid van God u tot bekering leidt, houd u dan hiervan verzekerd dat Gods goedertierenheid u zal aannemen wanneer u tot bekering komt en dat u zult leven voor Zijn aangezicht als Zijn begenadigd en geliefd kind.
Tot mijn leedwezen moet ik besluiten, want ik heb u niet half zo dringend gewaarschuwd en genodigd als ik wel gewenst had. En toch, wat kan ik nog meer zeggen? Ik zal het gesprokene aan uzelf overlaten. Zou u, indien u in Gods plaats was, het dulden zo behandeld te worden als u Hem bejegent? Als u één en al goedertierenheid en vriendelijkheid was, en al dertig of veertig jaar met een schepsel geworsteld had, hoe zou u het dan kunnen verdragen dat dit schepsel nog altijd hetzelfde bleef en van uw zorg misbruik maakte om zijn tegenstand nog te meer bot te vieren? Zou u dan niet zeggen: ‘Nu mijn lankmoedigheid hem met de zonde doet spelen, zal ik mijn houding tegenover hem veranderen. Als tere vriendelijkheid hem niet tot verandering kan brengen, moet ik hem overgeven; wanneer zelfs mijn liefde geen indruk op hem maakt, zal ik hem aan zich zelf overlaten. Hij zij dan aan zijn eigen wegen over gegeven, – ik maak gedane zaken met hem en zal afwachten wat het einde worden zal’?
O, Heere, spreek u niet alzo, spreek alzo niet tot één van ons, in deze vergadering aanwezig, maar dat Uw grote genade deze dag nog voor menigeen tot het begin make van een nieuw leven. Dat nog veel harten getroffen mogen worden door de liefde van de gekruisigde Zaligmaker opdat ze leren mogen Hem te zoeken! Dit is de weg van de verlossing: ‘Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden.’ U weet hoe de Heere ons de last gegeven heeft: ‘Gaat heen in de gehele wereld en predikt het Evangelie aan alle creaturen!’ ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.’
Wij prediken het geloof, waarbij wij op Christus als de enige en algenoegzame Zaligmaker wijzen; de doop, waardoor wij met Hem begraven worden in Zijn dood, en met Hem opstaan om in nieuwigheid des levens te wandelen. Dit heeft Hij ons bevolen u te prediken en ik doe dat in dit uur. Vermoeid, maar toch nog niet geheel moedeloos, o, onbekeerlijke mens, nodig ik u nog! Weet wel, dat u al zo dikwijls tevergeefs bent uitgenodigd, nog eenmaal spreek ik tot u in de naam van Christus de Heere, en roep u toe: Bekeer u van uw zonden, zie op uw Heiland en kom tot de belijdenis van Zijn heerlijke naam langs de door Hem Zelf aangewezen weg. Zeker geloof ik dat wanneer ik u verzocht had het leven van een hond te redden, ik u spoedig overreed zou hebben. En u zou niet bedacht willen zijn op de redding van uw eigen zielen. O, zonderlinge tegenstrijdigheid, – dat mensen zich niet willen laten bewegen om zelf verlost en behouden te worden, maar dwaselijk, onverantwoordelijk zich tegen Gods genade blijven keren, die hen tot bekering leidt. God zegene u, geliefden; dat geen van u de goedertierenheid, de verdraagzaamheid en lankmoedigheid van God mag verachten!
Amen.