Ik zal de goedertierenheden des HEEREN eeuwig zingen; ik zal Uw waarheid met mijn mond bekend maken, van geslacht tot geslacht. Want ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwig gebouwd worÂden; in de hemelen zelf hebt Gij Uw waarheid bevestigd. Psalm 89:2-3
Deze psalm is één van de meest uitgelezen liederen in de nacht. Temidden van een stroom van kwellende gedachten ligt daar een mooi eiland van redding en verlossing, dat ruimte voor verwondering en aanÂbidding verschaft. Ondertussen klinkt de muziek van de woorden, als het kabbelen van een rivier, liefelijk in onze oren. Lees de psalm aanÂdachtig en hij zal bij u instemming oproepen, want de psalmdichter verdroeg bittere smaad en was bijna gebroken door de smartelijke rampspoed van zijn land. Toch was zijn geloof in de trouw van God sterk en zo kon hij zingen van de bestendigheid van Gods verbond, toen het vooruitzicht van de omstandigheden donker en troosteloos was.
Hij had nog nooit liefelijker gezongen dan toen in die nacht van smart. Het roemt grotelijks in God, opdat wij in stormen van tegenÂspoed en in tijden van beproeving Zijn grote lof zouden zingen. Het maakt Zijn goedertierenheid groot, als we Hem kunnen loven en aanÂbidden wanneer Hij zowel neemt als geeft. Het is goed, dat er juist uit de mond van de vurige oven een nog vuriger loflied van dank komt. Men heeft mij verteld, dat er in het weeklagen heel wat verlichting van smart gevonden wordt, dat het uiten van onze klachten soms onze pijn of smart kan verlichten. Ik neem aan dat het zo is. Het is zeker een goede zaak om te wenen, want ik heb het uit de mond van vele getuiÂgen gehoord. De meesten van ‘ons hebben gevoeld, dat er verdriet bestaat dat te diep voor tranen is, en dat een vloed aan tranen aantoont, dat de smart begint af te nemen. Echter, mijns inziens, geeft zingen de beste verlichting voor smart.
Deze man heeft het in elk geval geproÂbeerd. Wanneer de goedertierenheid weg lijkt te zijn, is het wenselijk om van de voorbijgegane goedertierenheid te zingen. Wanneer er momenteel geen zegening komt, is het nu een zegen om zich de zegeÂningen van de afgelopen jaren te herinneren en om de lofzangen tot God voor al Zijn eerdere goedertierenheden jegens ons weer in te zetÂten. Twee soorten liederen behoren we bij te houden, zelfs als het heden ons geen onderwerp voor gedichten lijkt te bieden: het lied van het verÂleden voor wat God gedaan heeft en het lied van de toekomst voor de genade die we nog niet gesmaakt hebben: de zegeningen van het verÂbond, vastgehouden in de doorboorde handen, die veilig en zeker zijn voor de tijd die komt.
Broeders en zusters, ik zou willen dat u op dit moment de geest der dankbaarheid in uw harten voelt. Hoe zwaar uw gemoed ook kan zijn, hoe droevig uw gelaat en hoe somber uw omstandigheden, laat de milde aandrang toch ontbranden en gloeien. O kom, laten we voor de Heere zingen. Het lijkt me niet veel waard, als we bij mooi weer Gods lof zingen. De juichkreet “Oogst binnen” over de volgeladen wagen is gepast, maar dat is gewoon te verwachten. Wie zou er dan niet zingen? Welke vogel in het hele land is stil, wanneer de zon opkomt en de IenÂtedauw glinstert? Maar het meest uitgelezen koor bekoort de sterren in de nacht, en geen muziek is liefelijker zelfs voor het menselijke oor, dan die die van de kale tak komt temidden van de overvloedige sneeuwbuien in de donkere winter.
O kinderen der smarten, uw harten zijn afgestemd op tonen die de blijden niet kunnen bereiken; van u zijn alle registers en het volle werk. U bent harpen waarop de Hoofdmuzikant van de snaarinstrumenten Zijn ongeëvenaarde vaarÂdigheid in grotere mate kan tonen dan op de minder bedroefden. Ik bid dat Hij dit nu mag doen, door u ertoe te leiden de eerste in het lied te zijn. We moeten allemaal volgen, en sommigen van ons zullen er zich niet gemakkelijk bij neerleggen voorbijgelopen te worden in deze heiÂlige oefening. Als Elia, zullen we proberen te rennen voor de wagen van de koning in deze daad van lofprijzing. Terwijl we onszelf tot de grootste schuldenaars van allemaal wat betreft de genade en goedertieÂrenheid van God rekenen, moeten we en zullen we het hardst van de menigte zingen, en zelfs de hemelse gewelven laten weergalmen van de juichkreten van soevereine genade.
Ik vraag uw aandacht voor twee zaken. Eerst zullen we kijken naar het werk van de eeuwige Bouwmeester: “Uw goedertierenheid zal eeuwig gebouwd worden”. Daarna zullen we, ten tweede, luisteren naar het voornemen van de eeuwige zanger: “Ik zal de goedertierenheid des HEEREN eeuwig zingen”.
Ik neem het tweede tekstvers eerst; dat is noodzakelijk voor de behanÂdeling van ons onderwerp. Zoals u weet, geven de liturgische voorschriften in het Book of Common Prayer aan, betreffende een bepaalde formulering, dat ze “gesproken of gezongen dient te worden”. We zulÂlen beide doen. Het eerste deel dat we hebben, is het vers dat begint met “Ik heb gezegd” en het tweede deel is het vers dat begint met “Ik zal zingen”. Het zal zowel gezegd als gezongen worden. God geve, dat we het diep in ons hart mogen zingen, en dat daarna onze mond het mag zingen en het van geslacht tot geslacht bekend maken. Moge de Geest van alle genade ons met Zijn Eigen kracht vervullen.
I. Laat ons dan allereerst DE EEUWIGE BOUWMEESTER EN ZIJN WONDERLIJK WERK overdenken. “Ik heb gezegd: Uw goedertieÂrenheid zal eeuwig gebouwd worden; in de hemelen zelf hebt Gij Uw waarheid bevestigd.”
Ik kan een enorme hoeveelheid resten van een bouwwerk zien liggen. Op hopen liggen ze om me heen. Een imposant gebouw is ter aarde gezakt. Er is een ontzettende ramp gebeurd. Daar liggen ze: deklijst, zuil, siertoren, ieder versiersel en ieder voorwerp, alle gebroken, verÂspreid, van hun plaats. De wereld is bezaaid met brokstukken. Overal waar men heengaat, ligt de troosteloosheid voor ogen. Wie heeft dit gedaan? Wie heeft deze tempel neergeworpen? Welke hand heeft dit indrukwekkende bouwwerk verwoest? De mensheid, het is de mensÂheid, die vernield is, en de zonde was het instrument dat de zondeval teweegbracht. Het is de mens, geruïneerd door zijn zonde. De ongeÂrechtigheid heeft het gedaan.
O verwoester, wat voor vernietigingen hebt u op aarde gewrocht! Welk een verwoesting hebt u bewerkstelligd tot de einden der aarde! Overal liggen brokstukken, overal liggen brokÂstukken. Er worden vruchteloze pogingen ondernomen om deze temÂpel weer op zijn eigen ruïne op te bouwen, en de torens van Babel verÂrijzen uit het puin en blijven een tijd staan, maar zij worden weldra gesloopt en de berg verval en teloorgang wordt zelfs hopelozer voor restauratie. Het enige wat de mens gedaan heeft met zijn grootste inspanning, is het geven van een nog grotere vertoning van zijn totale falen om zijn positie terug te krijgen, om zijn pretentieuze plannen te verwezenlijken of om zijn eigen vervlogen herinneringen aan betere omstandigheden terug te halen. Zij kunnen misschien bouwen, en zij kunnen misschien steen op steen stapelen en ze op elkaar hechten met slecht gemengde metselspecie, maar hun onaf gewerkte constructie zal helemaal weer tot stof vergaan, want de eerste bouwval zal zelfs tot het einde toe bestendigd worden. Zo moet het zijn, want de zonde vernietigt alles. Ik ben bedroefd van geest en zeer verontrust, als ik naar deze brokstukken kijk, die geschikte leef gebieden voor roerdompen en draken, mollen en vleermuizen zijn. Het is jammer voor de mensheid, dat ze zo gevallen en kapotgemaakt moest worden!
Maar wat zie ik nog meer? Ik zie de grote eerste Bouwmeester uit de ivoren paleizen tevoorschijn komen om dit onheil teniet te doen. En Hij komt niet met instrumenten van verwoesting, zodat Hij ieder overÂblijfsel neer kan werpen en vernietigen, maar ik zie Hem naderen met lood en een snoer, zodat Hij op een vast fundament een indrukwekkend gebouw kan bouwen, opzetten en vestigen, dat niet door de tijd zal verÂbrokkelen maar alle eeuwen zal doorstaan. Hij komt met goedertierenÂheid. Dus “heb ik gezegd”, toen ik het gezicht zag, “Zijn goedertierenÂheid zal eeuwig gebouwd worden”. Er was geen ander materiaal dan goedertierenheid, waarmee een tempel bij de mensen gebouwd zou kunnen worden.
Wat anders dan goedertierenheid kan aan de schuld van de menselijke misdaden voldoen? Wat anders dan goedertierenÂheid kan de ellende, veroorzaakt door moedwillige zonde, herstellen? Alleen maar vriendelijkheid zou het niet kunnen. Macht alleen, zelfs Almacht, zou het niet kunnen volbrengen. De wijsheid zou zelfs pas kunnen beginnen, als de Goedertierenheid aan haar rechterhand stond. Maar toen ik de Goedertierenheid tussenbeide zag komen, begreep ik de bedoeling ervan. Er moest iets gedaan worden wat het treurige tafeÂreel, dat mijn hart liet kermen, veranderen zou. Want bij de komst van de Goedertierenheid zouden de muren weldra verrijzen, totdat het dak zich hoog verhief en het paleis de verheven Architect Die het bouwde, in zijn herstelde glorie zou ontvangen. Ik weet dat er nu liederen zouÂden zijn in plaats van zuchten, aangezien God gekomen was, gekomen in goedertierenheid. Geliefde broeders en zusters, gezegend was die dag waarop de Goedertierenheid, de Benjamin van God, Zijn laatstgeÂboren eigenschap, verscheen. Zeker, Hij was de Zoon van onze smarÂten, maar ook de Zoon van Zijn rechterhand. Er zou geen goedertieÂrenheid nodig zijn geweest, als onze zonde er niet geweest was. Zo nam de Heere van de gelegenheid gebruik om uit het meest afschrikÂwekkende kwaad het grootste goed tentoon te spreiden.
Toen de Goedertierenheid kwam – Gods Geliefde, want Hij heeft gezegd dat Hij lust aan goedertierenheid heeft – toen was er hoop dat de brokstukken van de zondeval niet langer de eeuwige ellende voor de mens zouden betekenen. Ik heb gezegd: “De goedertierenheid zal gebouwd worden”. Welnu, als u de passage nauwkeurig onderzoekt, zult u duidelijk merken dat de psalmist het idee heeft dat Gods goederÂtierenheid zichtbaar is bij het bouwen, omdat een grote breuk hersteld moet worden en de brokstukken van de mensheid teruggeplaatst moeÂten worden.
Wat bouwen betreft, dat is een erg belangrijke activiteit. Een gebouw is iets wat tastbaar en voelbaar voor onze zintuigen is. We kunnen plannen en ontwerpen hebben die alleen denkbeeldig zijn, maar wanneer het op bouwen aankomt, en dat weten degenen die moeten bouwen, wordt er iets wezenlijks gedaan, iets wat meer is dan de grond opmeten en het schaalmodel tekenen. En o, welk een wezenlijk werk heeft God voor de mensen gedaan! Welk een wezenlijk werk in de gave van Zijn lieve Zoon! Het resultaat van Zijn eeuwig voornemen wordt nu duidelijk. Hij werkt Zijn grote ontwerpen uit na beraadslaging van Zijn Eigen wil. Welk een wezenlijk werk ligt er in de wedergeboorte van Zijn volk. Dat is geen verzinsel. De goedertierenheid wordt gebouwd, en de zegeningen die u en ik hebben ontvangen, hebben ons niet bedrogen. Ze waren niet het droombeeld van fanatiekelingen, noch de verbeelding van enthousiastelingen. God heeft een wezenlijk werk voor u en voor mij gedaan, zoals we kunnen bevestigen, en waarvan we op dit moment inderdaad getuigen. “Want ik heb gezegd: Uw goeÂdertierenheid zal gebouwd worden.” Dat is geen bedrog, geen droomÂbeeld. Het is de handeling en de daad van God.
De goedertierenheid is gebouwd. Iets wat gebouwd is, staat vast. Het bestaat, bestaat echt en bestaat overeenkomstig een wezenlijk plan. Het wordt geacht bestendig te zijn. Weliswaar zullen alle aardse bouwwerÂken vervallen en tot stof vergaan, en de menselijke gebouwen in de laatste grote brand wegsmelten, maar toch is een gebouw duurzamer dan een tent of een opbouwhut in een komkommertuin. En “Ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal gebouwd worden”. Het is geen verÂanderende aanlegplaats, maar een vaste verblijfplaats. Ik heb het alzo bevonden. U niet? Gods goedertierenheid nam bij sommigen van u een aanvang, toen u nog een jongen of meisje met een krullenbol was, die op uw vaders knie klauterde. Nee, ik moet er niet over praten wanneer het begon, maar ik bedoel dat u het nu heel wat jaar geleden begon te beseffen toen deze hoofden, die nu kaal of grijs zijn, haar hadden zo dik en zwart als een raaf. U kunt zich niettemin de goedertierenheid van God herinneren, en zij is u nabij gebleven als iets vasts, belangÂrijks en wezenlijks. Niet het ouderlijke huis is bestendiger dan de goeÂdertierenheid van God. Er is al vanaf uw jeugd tot nu toe voor u een warme plaats bij de haard en de moederliefde is niet tekort geschoten.
Maar vaster dan een huis is de goedertierenheid van God aan u geweest. U kunt de uitspraak van David onderschrijven: “Ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal gebouwd worden”.
Een gebouw is zowel ordelijk als vast. Het heeft een ordening en ontÂwerp. Uw goedertierenheid zal gebouwd worden. God heeft ons gezeÂgend met ontwerpen die alleen Zijn Eigen oneindige volmaaktheid hadÂden kunnen uitvoeren. Wij hebben het ontwerp niet in zijn juiste verÂhoudingen gezien. We zullen vol van verwondering, liefde en lofprijÂzing zijn, wanneer we het allemaal ten uitvoer gebracht zien worden. Maar we nemen nu al enige contouren waar, enige duidelijke lijnen van een groots ontwerp. En ik heb gezegd, toen ik eerst iets van Gods goeÂdertierenheid jegens mij verstond, en later nog wat: “Uw goedertierenÂheid zal gebouwd worden”. Ik zie dat het zal geschieden. Er wordt geen vracht bakstenen gestort. Het zijn verfijnde stenen, die de één op de ander gezet worden.
Gods genade en goedheid jegens mij zijn niet door toeval tot mij gekomen, of als de willekeurige uitdeling van een God Die voor iedereen op dezelfde manier zorgde en voor niemand met een speciale bedoeling. Nee, maar er is zo veel specialiteit van bedoeling aan mij, alsof ik de enige was die Hij liefhad, hoewel Hij, geprezen zij Zijn Naam, grote aantallen anderen benevens mij gezegend heeft en nog steeds zegent. Toen ik ontdekte dat er in heel Zijn genadige omgang met ons een plan stak, heb ik gezegd: “Uw goedertierenheid zal gebouwd worden”, en dat is zo uitgekomen. Ja, sterker nog, als ik de tijd had, zou ik u de opgraving van dat fundament van de goedertieÂrenheid in vroeger dagen graag willen beschrijven, het aangeven van de contouren van de goedertierenheid in het voorbestemde plan en het aloude verbond van God.
Dan zou ik een beroep doen op uw ervaring en u dringend verzoeken op te merken hoe gestaag, laag voor laag, de diverse beloften tot nu toe aan u vervuld worden. Met wat voor verÂvoering zou u zegggen: “Ja, men mag, als men wil, er op handen en voeten op rennen, en zelfs lopen op zoveel poten als een duizendpoot, en toch zal het niet beschadigd worden. De goedertierenheid is in aanÂbouw en wordt nu opgericht”. Zo begint het lied: “Uw goedertierenÂheid zal gebouwd worden”.
Maar nu zegt hij: “Uw goedertierenheid zal gebouwd worden”. Wilt u proberen een moment over dit woord na te denken: “gebouwd”? Het is niet slechts een lange, lage muur van goedertierenheid die gevormd wordt om een omheining te maken of om een grens te bepalen, maar het is een indrukwekkend bouwwerk van goedertierenheid dat opgetrokken wordt, waarvan de verheven toppen bewonderende blikken zullen trekken. God plaatst goedertierenheid op goedertierenheid, en Hij geeft ons één gunst, opdat we gereed zullen zijn om er nog één te ontvangen.
Er zijn enkele verbondszegeningen, waar u en ik nog niet gereed voor zijn om die te ontvangen. Zij zouden niet passen bij onze huidige omstandigheden. “Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen.” Zwakke ogen die geleidelijk aan hun gebruik weer terugkrijgen, moeten niet ineens te veel licht hebben. Iemand die halfverhongerd is, moet niet ineens een stevige maaltijd voorgeschoteld krijgen; hij moet het voedsel langzaam toegediend krijÂgen. Een overvloed aan regen zou het land onder water kunnen zetten en de gewassen wegspoelen, terwijl lichte regenbuien de dorstige grond zouden verkwikken en de planten en bomen nieuwe kracht geven.
Evenzo wordt ook de goedertierenheid ons met mate verleend. God geeft ons niet alle geestelijke zegeningen tegelijk. Daar zijn de zegeÂningen van onze kinderjaren in de genade, waarvan we misschien niet zo zullen genieten wanneer we sterk geworden zijn. Maar anderzijds zouden de zegeningen van de sterke mens en van de vader, het kind verpletteren. En God is overvloedig jegens ons in alle wijsheid en voorÂzichtigheid in de schenking van Zijn gaven. En, terwijl ik erover nadacht, heb ik gezegd: “Ja, Uw goedertierenheid zal gebouwd worÂden. De ene goedertierenheid zal op de andere volgen”.
Ik wilde dat ik een levendige verbeeldingskracht en een tong begiftigd met welsprekendheid bezat. Dan zou ik de twaalf lagen van het nieuÂwe Jeruzalem proberen te beschrijven en laten zien hoe de ene mooiÂgekleurde steen na de andere kwam, zodat de kleuren elkaar deden uitÂkomen en één wonderlijk harmonieus geheel vormden. Maar ik kan duidelijk zien, dat de goedertierenheid van de azuur niet op de eerste plaats zal komen, maar de goedertierenheid van de smaragd zal eraan ten grondslag liggen, en er zal een ontwikkeling zijn wat betreft de kostbaarheid van de stenen waarmee God ons zal bouwen. We kunnen niet zeggen welke de volgende zal zijn. Zeker niet welke de volgende daarna zal zijn, noch die daarna en die daar weer op volgt. Maar, toen ik een stuk of vijf lagen van Gods goedertierenheid zag, heb ik gezegd:
“Zijn goedertierenheid zal gebouwd worden”. Ik zie haar rij na rij verÂrijzen, laag na laag, en het doet de verwondering toenemen. Des te lanÂger ik ernaar kijk, des te meer raak ik in gepeins verzonken. Stil van verbazing, gefascineerd door de betoverende aanblik, denk ik, geloof ik, weet ik dat “Uw goedertierenheid gebouwd zal worden”. Bovendien is mijn verwachting gewekt. Ik sta vol verlangen op het volgende tafeÂreel te wachten. De ontwerpen van de goedertierenheid zijn niet uitgeÂput; de daden van de goedertierenheid zijn niet allemaal verteld; de vertoning van de goedertierenheid moet hoger reiken dan ooit tot mijn verbeelding is doorgedrongen. Haar fundamenten zijn diep gelegd. In grote goedertierenheid gaf Hij me een gebroken hart. Dat was pure goeÂdertierenheid, want God aanvaardt gebroken harten; zij zijn erg kostÂbaar in Zijn ogen. Maar het was een grotere goedertierenheid toen Hij me een nieuw hart gaf, dat zich verbonden wist en verenigd was in Zijn vrees, en vervuld met Zijn vreugde.
O broeders, laat ons gedenken hoe Hij ons het kwaad van de zonde toonde en ons een besef van de zonde liet voelen. Dat was een uitgeleÂzen goedertierenheid, maar het was een nog zekerder goedertierenheid toen Hij ons een besef van vergeving schonk. O, wat was het een gezeÂgende dag, toen Hij ons het kleine geloof gaf, dat bevend de zoom van Zijn kleed aanraakte. Het werd beter, toen Hij ons geloof gaf als een mosterdzaadje dat groeide. Het werd nog beter, toen we door het geloof veel machtige daden voor Hem hebben kunnen doen. We weten niet wat we nog doen zullen, wanneer Hij ons nog meer geloof geeft. Veel minder kunnen we ons indenken hoe onze talenten zich in de hemel zullen ontplooien, waar het geloof tot zijn volkomenheid zal komen. Het zal niet sterven, zoals sommigen ten onrechte beweren.
Daar zulÂlen we onvoorwaardelijk in God geloven. Met de plaats van Zijn troon als uitkijkpost, zullen we niets anders zien dan Zijn soevereine wil om de gebeurtenissen te leiden. Dus in een blij vertrouwen zullen we uitÂzien naar de komst van onze Heere Jezus Christus en de heerlijkheid die volgen zal. We zullen in de hemel gezeten zijn en zingen dat de Heere regeert. We zullen onze blik laten rusten op de aarde en zien hoe zij beeft voor de komst van de Koning der koningen. En met stralende gezichten zullen we lachen om Satans razernij. We weten niet waartoe elk van onze talenten ontwikkeld kan worden, maar als u zich bewust bent van enige groei in enig talent, dan hebt u genoeg geleerd om het orakel dat op deze wijze spreekt, te waarderen: “Ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwig gebouwd worden”.
Opnieuw zou ik dit vers met zeer grote nadruk willen lezen en u vraÂgen erop te letten, hoe het de trotsen en hovaardigen berispt en hoe het de zachtmoedigen en nederigen van hart bemoedigt. “Ik heb gezegd:
Uw goedertierenheid zal eeuwig gebouwd worden.” In de opbouw van de gelovigen is er niets anders dan goedertierenheid. Sommige mensen schijnen te denken dat we, wanneer we een bepaald punt in de genade bereiken, niet verder om goedertierenheid hoeven smeken. Mijn beste vrienden, als iemand van u in zo’n gemoedsgesteldheid komt dat u zegt: “Ik hoef helemaal geen enkele belijdenis van zonde te doen, ik hoef niet om vergeving van zonde te vragen”, dan springt u lichtzinnig met juist die waarheden om waaraan u vast schijnt te houden. Het kan mij niet schelen wat voor leerstuk u daartoe brengt, u bevindt zich in een gevaarlijke situatie als u daar stopt.
Ga onmiddellijk terug. Uw beste plaats is aan de troon der genade, en een troon der genade is bedoeld voor mensen die genade nodig hebben. En u hebt nu genade nodig, nooit méér dan nu. Zonder goedertierenheden die elke morgen nieuw zijn, net als het manna dat de Israëlieten in het verleden voedde, zullen uw dagen vol beproeving zijn. Uw Heere en Meester leerde u niet alleen “Onze Vader, Die in de hemelen zijt” en “Uw koninkrijk kome” te zeggen, maar Hij droeg u op zonder ophouden te bidden:
“Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaÂren”.
“Ik heb geen schulden”, zegt iemand. Ach kom, broeder, ga naar huis en kijk naar uw eigen hart. Ik zal niet met u gaan discussiëren. Neem de blinddoek van uw ogen. U zit haast net zo vol zonde als een ei vol vlees. Bij de rest van uw vele zonden zit dit rotte ei van een vervloekte trots, wat de toestand van uw eigen hart betreft. Wat u ook maar zegt, ik heb gezegd: “Uw goedertierenheid zal eeuwig gebouwd worden”. Ik geloof dat God met mij, zolang ik leef, op basis van goedertierenÂheid zal handelen. Ik verwacht niet dat Hij me op een andere manier dan overeenkomstig Zijn genade, medelijden en vergevende liefde, zal opbouwen. Als er enige schepselen op deze aarde zijn, die zich erop kunnen beroemen in een toestand geraakt te zijn zonder dat ze nog om genade hoeven smeken, dan heb ik hun geheim van zelfbedrog nog niet geleerd.
Ik weet inderdaad van sommige professoren, die de ladder zo hoog opklimmen dat zij aan de andere kant weer naar beneden vallen. Ik heb het vermoeden dat het erg veel lijkt op het wonderlijke groeien in de volmaaktheid, waarover zij kletsen. Het betekent erg vaak zo hoog klimmen dat zij pure heiligen in hun eigen oog zijn, maar weldra zijn ze weer zo laag gezonken dat ze arme verloren schapen zijn naar het oordeel van de gemeenten van Christus. God geve het, dat u niet door zo’n handelwijze ten onder zal gaan.
“Ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwig gebouwd worden.” Broeders, als u en ik eens aan de hemelpoort komen en op de albasten stoep staan met onze vinger op de blinkende klink, zullen we, tenzij de goedertierenheid van God ons over de drempel draagt, zelfs vanaf de poorten van het Paradijs naar de hel gesleept worden. Goedertierenheid, goedertierenheid, goedertierenheid! Zijn goedertieÂrenheid is in der eeuwigheid, omdat wij haar altijd nodig hebben. Zolang we op deze aarde leven, zullen we een beroep op Zijn goederÂtierenheid moeten doen en roepen: “Vader, ik heb gezondigd. Delg mijn overtreding uit”. Welnu, dat is, zoals ik gezegd heb, wat de tekst verÂklaart: “Ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal gebouwd worden”, niets anders dan goedertierenheid.
Er zal geen tijd komen waarop de hemelse metselaars zullen stoppen en zeggen: “Zo, en de volgende laag zal verdienste zijn. Tot nu toe was het goedertierenheid; de volgende laag zal nu vleselijke volmaaktheid zijn; de volgende laag zal geen goeÂdertierenheid behoeven”. Nee, nee, goedertierenheid, goedertierenheid, totdat de topsteen zelf opgebracht zal worden onder geroep van “genaÂde, genade”. “Uw goedertierenheid zal gebouwd worden.”
Laat uw oog nochtans vooruit kijken. “Ik heb gezegd: Uw goedertieÂrenheid zal eeuwig gebouwd worden.” Voor eeuwig? Wel, ik heb in het verleden zitten turen en ik beken dat niets anders dan goedertierenheid mijn bestaan of mijn welzijn uitmaakt. Door de genade Gods ben ik wat ik ben. Mijn levenspsalm, hoewel vol van afwisselende coupletÂten, heeft slechts één refrein: Zijn goedertierenheid is in der eeuwigÂheid. Wilt u, geliefden, terugkijken op al het bouwen van uw leven en karakter? Alles ervan wat echt bouwen was, goud en zilver en edelsteÂnen, is allemaal goedertierenheid, en zo zal het bouwen doorgaan. Het werk gaat langzaam maar zeker verder. Stel dat u op dit moment in een zware beproeving zit, wat dan?
Zijn goedertierenheid wordt voor u gebouwd. “O nee”, zegt u, “ik loop wankelend, mijn jaren kwijnen weg en ik voel dat ik totaal terneergeslagen zal zijn.” Ja, u bent zich misÂschien zeer bewust van uw eigen zwakheid en wankelmoedigheid, maar de goedertierenheid des Heeren is onwrikbaar. Haar fundament blijft vast, geen enkele steen kan uit zijn stand bewogen worden. Het werk gaat, ondanks regenbuien of stormen, door. Er is niets onzeker betreffende het feit, dat Zijn goedertierenheid eeuwig gebouwd zal worden. Laat de sombere sfeer die u omgeeft, uw ogen – de ogen van uw verstand – niet verblinden voor dit heerlijke woord: “eeuwig”. Zeg liever: als ik goed in dit gebouw van goedertierenheid gevoegd ben, is mijn terneergeslagenheid vaak de manier waarop God Zijn goedertieÂrenheid bouwt. Ik zal eeuwig gebouwd worden. En och, als zij eeuwig gebouwd blijft worden – ik ben in vervoering over de gedachte, hoeÂwel ik het niet onder woorden kan brengen – waar zal het op uitlopen? Waar zal het op uitlopen? Als het in het geval van u allen, laten we zegÂgen zeventig jaar gebouwd zal worden, o, wat zal het dan een grootse siertoren zijn, een eeuwigdurend gedenkteken tot eer van de Eeuwige Bouwmeester.
Maar, ziet u, het zal doorgaan; het zal eeuwig gebouwd worden. Wat? Nooit ophouden? Nee, nooit. Maar zal het nooit onderÂbroken worden? Nee, Zijn goedertierenheid zal eeuwig gebouwd worÂden; zij zal zich steeds hoger verheffen. Kunt u zich voorstellen, dat het na enige tijd in een lager tempo zal gaan? Dat is niet waarschijnÂlijk. Dat is niet Gods weg: gewoonlijk vermeerdert Hij Zijn snelheid, naarmate Hij Zijn plannen doet rijpen. Dus ik geloof dat Hij Zijn goeÂdertierenheid voor eeuwig zal blijven opbouwen, rij op rij, laag op laag. Er zegt iemand: “Zal haar geweldige hoogte tot in de wolken dringen en zich boven de helderblauwe lucht verheffen?” Zeker. Lees de tekst maar: “In de hemelen zelf hebt Gij Uw waarheid bevestigd”; niet slechts in de hemelen, maar in de “hemelen zelf’, de hemel der hemeÂlen.
Hij zal tot die hoogte opbouwen. Hij zal u blijven bouwen, geliefÂde broeder, geliefde zuster, totdat Hij u de hemel binnenhaalt. Hij zal u opbouwen totdat Hij van u een hemeling maakt, totdat u daar zal zijn waar Christus is. En wat Christus is, voor zo ver Hij mens is, zult u zijn en u zult met God Zelf verbonden zijn: een kind van God, een erfÂgenaam van de hemel, een mede-erfgenaam met Jezus Christus.
Ik wenste dat ik, en ik zeg het opnieuw, een levendige en duidelijke verbeeldingskracht had, niet belemmerd door alle ideeën van het metÂselwerk van mensen, vrij om zich uit te breiden en rustig om te roeÂpen: “Excelsior”. Paleizen zijn, mijns inziens, onbeduidend, en kasteÂlen en kathedralen zijn slechts verheven in vergelijking met de huisjes die half verscholen op de vlakte liggen. Zelfs bergen, zo hoog als de Himalayaketen of zo weids als de Andes, zijn, hoewel hun toppen in onze ogen zo indrukwekkend hoog zijn, slechts stippen op het opperÂvlak van de grote wereldbol zelf.
En onze aarde is klein bij de hemelliÂchamen, een zusje van de grootste planeten. Ik kan niet echt goede beelÂden vinden; mijn beschrijving moet een andere wending nemen. Ik proÂbeer, en probeer opnieuw, me bewust te worden van de gestage verrijÂzing van deze tempel van goedertierenheid, die eeuwig gebouwd zal worden. Binnen de grenzen van mijn zwakke gezichtsvermogen kan ik bespeuren dat zij boven de dood verrezen is, boven de zonde, boven de angst, boven alle gevaar. Zij is verrezen boven de verschrikkingen van de Oordeelsdag. Zij is boven “de verwoesting van de materie en de ineenstorting van de werelden” uitgestegen. Zij torent uit boven al onze gedachten. Onze gelukzaligheid stijgt uit boven de vreugde van een engel, en die kent genoegens die nooit beteugeld werden door pijnÂsteken. Desondanks kent hij niet de onuitsprekelijke verrukking over vrije genade en liefde tot in de dood. Zij is uitgestegen boven alles waarover ik durf te spreken, want zelfs het weinige wat ik weet, heeft iets in zich wat voor een mens niet geoorloofd is te uiten. Zij is precies in de armen van Christus gebouwd, waar Zijn heiligen voor eeuwig in vervoering zullen liggen, gelijk aan Hemzelf op Zijn troon. “Ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwig gebouwd worden.” Het opbouwen zal heel de eeuwigheid door verdergaan.
Ja, en wat eenmaal opgebouwd is, zal nooit meer instorten, noch in zijn geheel, noch voor een gedeelte. Daar hebt u de goedertierenheid ervan. God is zulk een Bouwmeester dat Hij voleindigt wat Hij begint, en wat Hij volbrengt, bestaat voor eeuwig. “De genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk.” Hij brengt niet eerst tot stand en doet later weer teniet, noch sluit Hij min of meer een verbond met Zijn volk en verwerpt het dan weer, omdat de overleggingen van Zijn hart veranÂderd zijn. Dus laat ons de naam des Heeren zingen, loven en zegenen. Ik hoop echt dat we, hoe weinig onze ervaring ons ook al geleerd heeft, bereid zijn met de psalmist te roepen: “Ik heb gezegd: Uw goedertieÂrenheid zal eeuwig gebouwd worden; in de hemelen zelf hebt Gij Uw waarheid bevestigd”.
ll. Welnu, we komen terug op het eerste vers. Er zijn eersten die de laatsten zullen zijn en laatsten die de eersten zullen zijn; zo is het ook met onze tekst. We hebben gekeken naar de Eeuwige Bouwmeester, laten we nu luisteren naar EEN EEUWIGE ZANGER. “Ik zal de goeÂdertierenheden des HEEREN eeuwig zingen; ik zal Uw waarheid met mijn mond bekend maken, van geslacht tot geslacht.”
Hier hebben we een goed en godvruchtig voornemen: “Ik zal zingen”. Het zingen van het hart wordt bedoeld en het zingen van de stem wordt duidelijk gemaakt, want hij noemt zijn mond. En even waar is het, dat het zingen van zijn pen gesuggereerd wordt, aangezien de psalmen die hij schreef, door anderen gezongen zouden worden in komende geslachten. Hij zegt: “Ik zal zingen”. Ik weet niet wat hij anders zou kunnen doen. Daar is God, Die in goedertierenheid bouwt. We kunnen Hem daar niet bij helpen. Wij hebben geen goedertierenheid bij te dragen en wat er gebouwd wordt, zal helemaal van goedertierenheid zijn. Wij kunnen niets geven voor de grote tempel waaraan Hij bouwt.
Maar we kunnen wel gaan zitten zingen. Het lijkt me heerlijk dat er geen geluid van een hamer of lawaai van een bijl zal zijn, dat er geen ander geluid zal zijn dan de klanken van het lied, zoals in het verhaal van de oude instrumentenbespeler, die tempels bouwde door middel van zijn lied. Zo zal God Zijn kerk bouwen. Zo zal Hij ons als levende stenen bouwen in het heilige bouwwerk. En zo zullen we over Zijn goedertieÂrenheid zitten nadenken, totdat de muziek losbreekt uit onze mond en we opstaan en ervan staan te zingen. Ik zal van de goedertierenheid zingen terwijl de goedertierenheid gebouwd wordt. “Ik zal de goederÂtierenheden des HEEREN zingen.”
Maar zal hij niet spoedig deze liefelijke tonen laten rusten en weer tot stilte vervallen? Nee, want hij zegt: “Ik zal de goedertierenheden des HEEREN eeuwig zingen”. Zal hij er niet moe van worden en een andeÂre bezigheid wensen? Nee, want ware lofprijzing is een dorstverwekÂkende zaak. Het is alsof hij uit een gouden kelk drinkt; hij maakt die snel leeg en smacht met een sterk verlangen naar vollere teugen. Hij zou de Jordaan in één teug leeg kunnen drinken. Dit zingen tot Gods eer is een geestelijke begeerte. De verloste ziel schept behagen in de Heere en blijft maar onvermoeid zingen. “Ik zal eeuwig zingen”, zegt hij. Niet: “Ik zal anderen hun best laten doen en dan zal ik me uit Zijn dienst terugtrekken”; maar eerder: “Ik zal zelf zingen; mijn eigen mond zal de solo doen, wie er ook zal weigeren in het koor mee te doen. Ik zal zingen en ik zal Uw waarheid met mijn mond bekend maken”.
O, dat is een zegen, dat persoonlijke en individuele zingen. Het is een zegen om lid van een koor tot Gods eer te zijn, en we willen anderen er graag in deze blijde dienst bij hebben. Nochtans, wat dat alles betreft, is de Honderd derde Psalm een zeer mooie solo. Hij begint met: “Loof de HEERE, mijn ziel”, en hij eindigt met: “Loof de HEERE, mijn ziel!” Er moet een persoonlijke, individuele lofprijzing zijn, want we hebben persoonlijke en individuele goedertierenheden ontvangen. Ik zal zinÂgen, ik zal zingen, ik zal de goedertierenheden des HEEREN eeuwig zingen.
Laten we nu letten op zijn onderwerp. “Ik zal de goedertierenheden des HEEREN zingen.” Wat? Niets anders? Zijn de goedertierenheden des Heeren zijn enige thema? “Arma virumque cano”, “Van wapens en de man zing ik”, zegt de Latijnse dichter. “Van goedertierenheden en mijn God zing ik”,zegt de Hebreeuwse ziener. “Ik zal van goedertierenheden zingen”, zegt de godvruchtige christen. Dit is de bron van goedertierenheid, waarvan een mens, als hij eruit drinkt, veel beter zal zingen dan hij die uit de Castiliaanse bron drinkt en op de Parnassus zijn harp gaat stemmen. “Ik zal de goedertierenheden zingen, ik zal de goedertierenheden eeuwig zingen”, zegt hij, en ik neem aan dat de reden ervoor is, dat Gods goedertierenheden eeuwig gebouwd zullen worden. De morgensterren zongen samen toen Gods scheppingswerk af was. Stel dat God iedere dag een wereld schiep, dan zouden de morÂgensterren iedere dag zeker zingen. O, maar God geeft ons iedere dag een wereld van goedertierenheden. Laten we daarom Zijn goedertieÂrenheden eeuwig zingen. Elke dag van uw leven, mijn broeder, biedt u voldoende goedertierenheid om u te laten zingen, niet alleen heel die dag maar ook heel de rest van uw leven.
Ik heb, toen ik grote goedertierenheden van God ontvangen had, af en toe er bijna over gedacht om te stoppen en “rust te nemen en dankbaar te zijn”, en tot Hem te zeggen: “Mijn lieve Heere, zend me even niets meer. Ik moet deze echt in ogenschouw nemen. Kom, mijn beste secreÂtarissen, maak aantekeningen en maak een lijst van al Zijn goedertieÂrenheden”. Laat ons dankbaar antwoorden voor de menigvuldige gaven die we hebben ontvangen, en onze oprechte lofprijzing tot God, Die de Gever is van alle goeds, opzenden. Maar och, voordat ik de mandenÂvol op de plank kon opbergen, kwamen er wagens geladen met nog meer goedertierenheid. Wat kon men anders doen dan bovenop de staÂpel te zitten en van vreugde des harten te zingen? Laten we dan elk pakje optillen, naar elk etiket kijken en ze in huis opslaan en zeggen:
“Is het niet vol van goedertierenheid?” Wat mij aangaat, ik zal voor de Heere gaan zitten als David en zeggen: “Wie ben ik, HEERE God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?” “En is dit naar de wet der mensen, Heere HEERE?” Ik zal de goedertierenheden des Heeren eeuwig zingen, omdat ik er nooit door heengekomen zal zijn. Het is waar, zoals Addison het zegt: “De eeuwigheid is te kort om al Uw lof uit te spreken”. U zult nooit de eenvoudige taak van dank betuiÂgen volbrengen, omdat er voortdurend meer goedertierenheden aankoÂmen. U zult altijd achter lopen. In de hemel zelf zult u God nooit genoeg geprezen hebben. U zult de hemel opnieuw willen beginnen en er nog een eeuwigheid bij willen hebben, als zo iets zou kunnen, om Hem te prijzen voor de nieuwe weldaden die Hij verleent. “Want ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwig gebouwd worden. Daarom zal ik de goedertierenheden des HEEREN eeuwig zingen.”
Wat een aanblik zal het zijn, als u in de hemel bent en God Zijn goeÂdertierenheden eeuwig ziet bouwen, of, als dat mogelijk is, over al de werelden die God gemaakt heeft rond te zwerven. Want ik neem aan dat we dat mogen doen en toch nog de hemel als ons thuis hebben. Voor het hart dat leeft in God, is de hemel overal. Wat een heerlijk gezicht zal het zijn, om God Zijn goedertierenheden verder te zien bouwen. Ach, we hebben geen idee van de grootsheid van het voornemen tot goedertierenheid. De grootsheid van Zijn gerechtigheid kan geen verÂstand bedenken, kunnen geen woorden afschilderen.
Ach, geliefde broeders, hoewel er uitdrukkingen en beelden over de toekomende toorn in gebruik zijn, die niet in de Schrift gevonden kunnen worden en zo niet gestaafd zullen worden, ben ik er toch van overtuigd, dat er geen overdrijving van de onschendbaarheid van Gods wet mogelijk is, noch van de waarheid van Zijn dreigingen, van de verschrikking van Zijn verbolgenheid, of van de heiligheid des Heeren, een heiligheid die wereldwijde hulde zal afdwingen. U moet er echter altijd op letten, dat u al uw gedachten tegen elkaar afweegt. In de vergelding van Zijn gramschap zal er een openbaring van Zijn rechtvaardigheid zijn. Want geen straf van Zijn majesteit zal ooit een schaduw over Zijn goedertieÂrenheid werpen, en iedere vijand zal stemmeloos staan voor de billijkÂheid van Zijn vonnis.
Wie Hem haten, zullen hun gezicht voor Hem verbergen. In diepe schaamte zullen zij heengaan naar de eeuwige verÂbanning van Zijn nabijheid. Hun veroordeling zal de volkomenheid van Zijn eigenschappen niet verminderen. De heerlijkheid van de verÂlosten zal ook de rechtvaardigheid van de Heere openbaren en Zijn heiÂligen zullen alleszins voldaan zijn wanneer zij Hem gelijk zullen zijn. Op de top van de eeuwige heuvel zult u neerzitten en zien op die stad der goedertierenheid, nu in aanbouw. Zij ligt vierkant, haar hoogte is gelijk aan haar breedte. Zij rijst voortdurend hoger op, wordt voortduÂrend breder en nadert steeds meer haar voltooiing, die ze niettemin, in een ander opzicht, al bereikt heeft. We weten dat God in Zijn goederÂtierenheid alles in allen zal zijn. “Ik zal de goedertierenheden des HEEÂREN eeuwig zingen”, want ik zal Zijn goedertierenheid eeuwig gebouwd zien worden.
Dit zingen van Ethan was bedoeld om leerzaam te zijn. Hoe groot was de klas die hij wilde onderrichten? Hij was van plan Gods goedertieÂrenheid van geslacht tot geslacht bekend te maken. Nou, nou, als iemand één geslacht onderricht, is dat niet genoeg? Het moderne denÂken waagt het niet verder te kijken dan een decennium, en het wordt meegaand en smaakloos voordat de helft van die korte periode van senÂsualisme het de tijd gegeven heeft te vervliegen. Maar de weerklank van de waarheid is niet zo kortstondig. Zij handhaaft zich en door midÂdel van de drukpers kunnen we geslacht na geslacht onderrichten. We kunnen boeken achterlaten, zoals deze beste man de psalm die ons vanÂavond onderwijst, heeft nagelaten. We kunnen misschien beter onderÂwijzen dan enig geslacht dichterbij hem onderwees.
Wilt u de gezegenÂde getuigenissen aan uw kleinkinderen doorgeven? Het zou uw verlanÂgen moeten zijn om in uw leven van nu iets te doen, wat zal voortleÂven nadat u gestorven bent. Het is voor ons één blijk van onze onsterÂfelijkheid, dat we intuïtief hier naar een soort onsterfelijkheid verlanÂgen. Laten we ernaar streven het te bereiken, niet door onze naam in één of andere steen te krassen, of ons grafschrift op een pilaar te schrijÂven, zoals Absalom deed toen hij niets anders had ter nagedachtenis aan hemzelf. Maar ga iets doen wat een getuigenis van de goedertieÂrenheid van God zal zijn, iets wat anderen zullen zien wanneer u er niet meer bent. Ethan zei: “Gods goedertierenheid zal eeuwig gebouwd worden” en hij leert ons die zalige zekerheid nog steeds. Stel dat u niet kunt schrijven en dat uw invloed erg beperkt is, toch zult u eeuwig van Gods lof blijven zingen en zult u de komende geslachten blijven onderÂrichten.
U, zondagsschoolmeesters, u zult voor eeuwig zondagsschoolÂmeester blijven. “Och”, zegt u, “nee, dat kan ik niet geloven”. Welnu, dat zal wél gebeuren. U weet toch dat het altijd zondag zal zijn wanÂneer u in de hemel komt. Er zal daar nooit enige andere dag zijn dan één eeuwige sabbat. En via u en door u zal aan de engelen, de vorsten en de machten, de menigvuldige wijsheid van God bekendgemaakt worden.
Ik onderricht sommigen van u nu, maar ik denk vaak dat u mij beter zou kunnen onderrichten. U, oude heiligen door ondervinding, u zult mij straks onderrichten. Wanneer wij in heerlijkheid zijn, zullen we allemaal elkaar iets van Gods goedertierenheid kunnen vertellen. Uw kijk erop, weet u, verschilt van de mijne, en de mijne verschilt van die van mijn broeder. U, geliefde vriend, bekijkt de goedertierenheid van één kant, en uw vrouw, hoewel ze één met u is, bekijkt haar van een andere kant en neemt een ander sprankje ervan waar, dat uw oog nog nooit opgevangen heeft. Zo zullen we in de hemel onze kennis ruilen en uitwisselen, en samen handel drijven en daar rijker worden in onze kennis van God. “Ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwig gebouwd worden; in de hemelen zelf hebt Gij Uw waarheid bevestigd.”
Toen sprak ik: “Ik zal de goedertierenheden des HEEREN eeuwig zinÂgen; ik zal Uw waarheid met mijn mond bekend maken, van geslacht tot geslacht”. We zullen over Gods goedertierenheid blijven juichen zolang we bestaan, en dat zal voor eeuwig zijn. Ook als we al ontelbaÂre jaren in de hemel zijn, zullen we toch over niets anders willen spreÂken dan de goedertierenheid van onze heilige God. En we zullen toeÂhoorders vinden die geboeid naar het weergaloze verhaal zitten te luiÂsteren, en anderen die ons zullen vragen het weer opnieuw te vertellen. Zij zullen naar de hemel komen, weet u, zolang de wereld blijft bestaan, een paar uit elk geslacht. We zullen hen door de poorten zien binnensÂtromen, ik hoop in groteren getale naarmate de jaren voorbijgaan, totÂdat de Heere komt.
En we zullen de nieuwkomers blijven vertellen wat de Heere voor ons gedaan heeft. We kunnen daar nooit mee stoppen, we kunnen nooit ophouden. Maar zoals de hemelen de heerlijkheid van God vertellen en ieder ster in zijn wondere verscheidenheid Zijn lof verkondigt, zo, waar de sterren van elkaar verschillen in de heerlijkÂheid van God in de hemel, zullen de heiligen voor eeuwig het verhaal vertellen dat tot nu toe onuitsprekelijk zal blijven. Van de liefde die we kenden, maar die onze kennis te boven ging; van de genade waarvan we dronken, maar die toch voller was dan onze teugen; van de milddaÂdigheid waarin we zwommen, totdat we ons in de liefde leken te verÂliezen; van de gunst die nog groter was dan ons hoogste begrip en zich boven onze meest vurige wensen verhief.
God zegene u, broeders en zusters.
Amen.Â