Cambridge, 24 Februari 1852.
Mijn lieve Vader.
De heer Angus, leraar aan het Stepney-College, heeft op Zondag 1 Febr. voor ons gepreekt. Daar ik op mijn eigen plaats was, had ik geen gelegenheid om hem te zien, en was zeer verwonderd, toen men mij Maandag zei, dat hij mij wenste te spreken. Ik verzeker u, dat ik noch met hem noch met anderen over mijzelf heb gesproken. Het kwam geheel onverwacht. Ik denk, dat de diakenen van onze Kerk, horende van hetgeen ik te Waterbeach doe, goed gevonden hebben om hem over mij te spreken. Ik ging naar de plaats van de bijeenkomst, maar door een zonderling voorval hebben wij elkaar gemist. Hij wachtte in de ene kamer en ik in een andere, en de meid vergat hem te zeggen, dat ik was gekomen. Daar hij naar Londen ging en niet langer kon wachten, scheef hij de inliggende brief naar de heer Watts en de heer Watts gaf hem aan mij door.”
College, Dinsdag 3 Februari 1852.
Waarde Heer.
Het doet mij leed, dat ik de heer Spurgeon gisteren niet heb gezien, en nu schrijf ik u in de hoop, dat u hem mijn brief geven zult. Ik kan In deze zaak ons comité natuurlijk tot niets binden, maar indien hij na biddend de gehele zaak overdacht te hebben, verzoekt om in ons college te worden toegelaten, dan kan ik hem wel verzekeren, dat zijn verzoek in zeer vriendelijke overweging genomen zal worden. Er is grote behoefte aan ijverige, Godvrezende leraren, en om de zodanige te vormen, zodat zij gewichtige plaatsen kunnen innemen en er met vrucht werkzaam zijn, is het nodig, dat zij goed onderlegd worden, vooral in Bijbelkennis. Ik zou het voor uw vriend betreuren, indien hij leraar werd zonder degelijke voorbereiding. Hij zou in beide gevallen nuttig werkzaam kunnen zijn, maar hij zal meer nut kunnen doen, en in elk geval een ruimere sfeer van werkzaamheid hebben met dan zonder- voorbereiding.
Aanvragen om toelating moeten ons gezonden worden vóór Mei, daar onze sessie begint in September; en zo Mr. S. er over denkt, zal het mij genoegen doen intijds van hem te horen.
Oprecht de uwe,
Joseph Angus.
(Spurgeon’s brief aan zijn vader gaat aldus voort):
Ik heb zo lang gewacht, omdat ik u graag wat meer had te vertellen; omdat ik de schijn niet wil hebben van op uw kosten naar de academie te willen gaan. Ik wil er niet heengaan voor ik het zelf kan betalen, of vrienden mij hulp bieden, want ik wil u geen last opleggen. Omdat bijna alle vrienden zeggen, dat ik naar de academie behoorde te gaan. Ik heb er geen groot verlangen naar, ja eigenlijk wens ik het in het geheel niet. Het is mij echter een onderwerp van gebed, en ik hoop, ja ik ben er zeker van, dat God mij zal leiden.
Natuurlijk bent u in die zaken mijn enige aardse leidsman; uw oordeel is altijd het beste geweest, en u moet het ook het best weten. Maar wellicht zult u mij toestaan mijn mening te zeggen, niet omdat ik er op zal vertrouwen, doch alleen om u te laten zien waar ik naar neig. Ik denk dus (met alle achting en eerbied voor u), dat het beter zou zijn, dat ik vooralsnog niet naar de academie ga, want:
1. Het voordeel van zulk een cursus van studie zal grooter voor mij wezen, als ik er later aan deelneem, -wanneer ik tot meer ontwikkeling ben gekomen. Als ik meer weet, zal ik beter in staat zijn te leren.
2. De Voorzienigheid heeft mij in een grote werkkring geplaatst, een gehoor, dat dikwijls uit 450 personen bestaat, een hartelijke en biddende gemeente, velen onder het gehoor, die godsdienstig ontwaakt zijn. Velen erkennen, dat de prediking vergezeld gaat van kracht van Boven. Moet ik die gemeente nu verlaten?
3. In enkele jaren hoop ik in betere financiele omstandigheden te zijn, zodat u geen — of ten minste niet alle — onkosten voor mij zult hebben te bestrijden. Ik zou niet graag willen, dat gij u lasten voor mij oplegt. Ik zou graag zoveel mogelijk in mijn eigen onderhoud willen voorzien. Ik weet, dat u sympathie hebt voor dit gevoel.
4. Het is niet alsof ik gans geen onderwijs had genoten. Ik ben thans goed in de gelegenheid mijn kennis te vermeerderen en mij verder te ontwikkelen. Alles wat ik behoef is meer tijd, maar ook daarvoor zou Mr. Leeding wel zorgen, indien het aldus geschikt werd. Ik heb alle gelegenheid om mij te oefenen; en leren wij niet prediken door te prediken ? U kent mijn stijl. Ik denk, dat het geen academie-stijl is. Maar al is die stijl ook nog zo slecht, God heeft er zegen op gegeven, en ik geloof, dat Hij ook nog verder zegen zal geven. Al wat ik goed doe, doet Hij in mij, en van Hem is de kracht. Het gaat mij nu goed, zo goed als aan ieder ander van mijn leeftijd, en ik ben ook even gelukkig. Als ik het nodig had, dan zou de gemeente stellig ook meer voor mij doen. Moet ik dit nu opgeven en dan vertrouwen, dat God mij een anderen werkkring zal geven zodra ik van de academie kom?
5. Maar neen; — ik heb reeds genoeg gezegd, — u hebt te beslissen, niet ik. Ik laat het over aan God en aan u, maar wèl zou het mij verblijden als u in die zin zou kunnen beslissen. Ik heb natuurlijk een wil, en u weet het, maar ik zeg: „Niet mijn wil, maar uw wil en Gods wil.”
Ik heb zo-even op de brief geantwoord en gezegd, dat ik niet kan beslissen vóór ik mijn vrienden heb geraadpleegd. Ik denk, dat het wel goed zou zijn — als dit ten minste ook uwe mening is — om de heer Angus zoveel van mijn tegenwoordige positie mede te delen als recht is, opdat hij mij later gunstig gezind kan zijn.
Vergeef mij mijn slordig schrift, ik heb het zeer druk. Gisterenavond had ik willen schrijven, maar werd bij een stervende geroepen, en ik durfde niet te weigeren om tot hem te gaan. De mensen te W. — zouden niet graag zelfs ook maar van een mogelijkheid willen horen, dat ik van hen zou weg gaan. Ik weet niet waarom zij mij liefde toedragen, maar zij doen het. Het is de Heere, die hun hart er toe neigt.
Mijn hartelijke groeten en dank aan Moeder, Archer en de zusters. Als u denkt, dat een brief van mij soms goed kan doen, zeg mij dan slechts een woord, en ik zal er een schrijven. Moge God mij aan alle plaatsen bewaren voor alle kwaad, en moge Hij altijd met u zijn en blijven. Met mijne hartelijke groeten ben ik, lieve Vader,
Uw liefhebbende Zoon
Charles.