Cambridge,
8 Oktober 1850
Mijne lieve Moeder.
Ik heb over het algemeen zo weinig nieuws te vertellen, dat ik mij schaamde een brief te zenden, waar niets in staat. Gisterenavond ben ik aangenomen als lid der gemeente hier, nadat ik mijn lidmaatschap van de gemeente te Newmarket had opgezegd. Moge mijn toekomstige betrekking tot haar, hetzij zij van lange of korte duur is, tot heerlijkheid wezen van Jezus Christus! Ik houd zeer veel van Ds. Roffe en van zijn prediking. Vanavond zal er gedoopt worden. Ik vertrouw, dat een paar jaar van studie onder leiding van den heer Leeding van gelijke waarde en nuttigheid zal wezen als de opleiding aan een hogeschool. Ik heb veel Christelijke vrienden gevonden; verleden Zondagavond was ik op twee plaatsen op de thee genodigd. Ik ging naar het huis van de heer Watts, een koopman in steenkolen, en heb er een zeer genoegelijke avond doorgebracht. De kinderen lazen om beurten met ons, en het was als de dagen van thuis. Ik heb geen brief van Stambourne, ook niet van Tante; ik ben gans eenzaam.
Ds. Roffe heeft heerlijk gepreekt over: „Ik hef mijn ogen op naar de bergen, van waar mijn hulp komen zal.” Ik vertrouw, dat ik door het geloof op kan zien naar de bergen en met vertrouwen hulp kan verwachten. Ik denk, dat ik dagelijks meer de natuurlijke verdorvenheid van mijn hart en mijn liefde tot de zonde leer kennen. Hoe dom zou ik wezen, indien ik op mijn eigen hart ging vertrouwen! Indien mijn zaligheid afhing van mijn volharden in de vurigheid mijner toewijding, hoe snel zou ik omkomen! Welk een blijdschap is het te weten, dat Jezus mijn pand, bij Hem weggelegd, zal bewaren, en dat Hij ten laatste allen, die Hij verlost en vrijgekocht heeft, ook zalig zal maken!
Doe mijn hartelijke groeten aan Vader, en neem die ook voor uzelve aan. Ik hoop, dat u beiden wel zijt. Groet ook Eliza , Archer, en Emily, en kus Louisa en Lottie voor mij. Ik dank u voor uw menigvuldig gebed, blijf voor mij pleiten, en moge ik immer zijn
Uw liefhebbende Zoon
Charles