Hij heeft ons begenadigd in de Geliefde. Efeze 1:6
Voor enige tijd sprak ik tot u over de gedenkwaardige woorden van de Vader: ‘Deze is Mijn geliefde Zoon, in welke Ik Mijn welbehagen heb.’ Thans gaan wij een schrede verder, en zien hoe de liefde van God tot die Zoon zich uitbreidt en als een rivier van leven uitstrekt tot allen die in Christus Jezus zijn. Van Hem zegt Hij: ‘Deze is Mijn geliefde Zoon’, en vervolgens wendt Hij zich tot allen die met Hem in gemeenschap staan en zegt: Deze zijn Mijn geliefden om Zijnentwil. Als gelovigen wordt ons door onze tekst verzekerd dat wij begenadigd zijn in de Geliefde, tot prijs van de heerlijkheid van Gods genade. Waarom wordt hier die eigenaardige benaming gebezigd? Er kon gezegd zijn, dat wij gezegend zijn in Christus, of gezegend zijn in de Middelaar; er moet een reden bestaan om Hem op deze plaats deze bijzondere naam te geven. Het doel wordt verklaard hierin te bestaan, dat wij de heerlijkheid van Gods genade prijzen zouden.
God had geen behoefte aan zulken die Hij beminnen kon, toen Hij ons tot Zijn geliefden maakte; Zijn hart ontbeerde geen voorwerp van Zijn liefde; Hij stond niet met Zijn genegenheden alléén en onbevredigd. Zijn eniggeboren Zoon was Zijn verlustiging en in Hem was ruimte genoeg voor al de liefde van Zijn Vader. Maar voor ons was het een behoefte geliefd te worden, en daarom wordt Hij hier de Geliefde genoemd, opdat wij doordrongen zouden zijn van de onbaatzuchtigheid van de Goddelijke genade. Hij maakt ons tot Zijn geliefden, maar al te voren had Hij een Geliefde.
Wij worden er op gewezen dat wij ‘begenadigd zijn in de Geliefde’, om ons te doen beseffen dat God Zijn liefde niet verwisseld heeft, – Zijn eerst Geliefde is Zijn Geliefde nog. Wij hebben Zijn geliefde Zoon niet vervangen, noch zelfs een straal van de liefde van Hem afgeleid. De Heere heeft ons, die het niet waren, geliefden genoemd, en ons, die geen volk waren, tot een volk gemaakt. Maar Hij heeft niet de minste liefde onttrokken aan Jezus, die Hij nog noemt: ‘Mijn Geliefde, in Wie Ik Mijn welbehagen heb.’ Gods oneindige liefde gaat onveranderd tot Jezus uit, en vervolgens tot ons in Hem. Het heeft de Vader behaagd Hem een volheid van liefde te wijden, waaruit voor ieder van ons liefde toevloeit. Gods liefde tot ons is Zijn liefde tot Zijn Zoon. Voor Hem richt Hij het bruiloftsmaal aan en wij zijn de gelukkige gasten, die aan Zijn dis aanzitten.
Niet om onzentwil, maar om Jezus’ wil is dit geschied, opdat het geheel en al genade zijn zou. Zijn welbehagen bij God is onze begenadiging, opdat geen enkele aanspraak en niets waarop wij ons beroemen kunnen zou gemengd worden onder het werk van de vrijmachtige genade.
Wij zijn ‘begenadigd in de Geliefde.’ Bekoort u niet die schone naam? Is het niet de hoogste mate van de begenadiging, dat ze u door zulk Één toekomt? Hij wordt op de innigst bestaanbare wijze door de Vader geliefd, en hierin volgt u de grote God na, want ook voor u is de Heere Jezus geheel en al dierbaar. Hij is uw Geliefde, zowel als de Geliefde van God, en dit is een bewijs dat u begenadigd bent. Want al wie de Zoon in waarheid liefheeft, is de Vader welbehaaglijk.
Aldus spreekt de Schrift: ‘Dewijl hij Mij zeer bemint, zo zal Ik hem uithelpen. Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent mijn naam.’ Is Christus uw Geliefde? Nu, aangezien Hij de Geliefde van de Vader is, als bent u met de Vader tot een liefelijke harmonie gekomen: u bent begonnen de dingen van hetzelfde standpunt te beschouwen als de heerlijke Jehovah; is wederkerig alles gelegen aan een zelfde persoon – de in het vlees verschenen God. Uw erkenning van Christus als uw Geliefde is dus een vast bewijs, dat u begenadigd bent in de Geliefde. Beseft u dit niet? Omdat Hij ‘s Vaders Geliefde is, heeft de Vader u lief in Hem, en omdat Hij uw Geliefde is, hebt u een bewijs in uzelf dat u met de Vader tot overeenstemming gekomen bent en dus tot begenadiging door Hem. Des te meer verblijd ik mij begenadigd te zijn, omdat ik daardoor nog nauwer verbonden ben met Hem, die God en mens in innige liefde verenigt.
Gods liefde tot de Zoon van Zijn welbehagen gaat over op al Zijn gelovigen, evenals een hemel alles bedekt wat onder hem is. Gelijk een hen haar kiekens bedekt met haar vleugelen, zo bedekt Gods liefde tot Christus al de kinderen van de belofte. Gelijk de zon, die uit de poort van de dageraad te voorschijn treedt, de gehele aarde met een gouden tint kleurt, als verlicht die grote liefde van God tot de Zoon van Zijn welbehagen, terwijl ze tot Hem uitgaat, allen die in Hem zijn. O, welk een heerlijke samenvloeiing van ons deel, met dat van de Geliefde. Ik weet bijna niet waartoe ik vervoerd word zelfs door een enkel woord van mijn heerlijke tekst.
Laat het ons hierbij tot inleiding laten en nu tot ons onderwerp overgaan, minder om er zelf over uit te weiden, dan om u persoonlijk tot overdenking te stemmen en te voeden. Veel liever wil ik u de tekst in de mond leggen als een heerlijke, malse en rijpe vrucht uit de hof van de Heere, dan ze betasten en beoordelen. Ik wens mijn eigen ervaring niet in woorden te brengen, maar verlang dat u zelf verfrist mag worden door het sap en het merg van het gekozen Schriftwoord. Ik hoop dat u deze morgen daadwerkelijk de kostelijke honingdruppels uit de rotssteen genieten mag, die in deze vier woorden besloten liggen: ‘Begenadigd in de Geliefde.’ O, dat de Heilige Geest u mag doen doordringen in de schatten, die ze inhouden.
I. Ik wens te beginnen met de tekst bij wijze van tegenstelling te beschouwen. Broeders en zusters, de goedgunstigheid van de Heere spreekt ons heden toe als ‘begenadigd in de Geliefde.’ Maar dit is niet altijd zo geweest. Voor zover wij, door genade, in Christus geloven, zijn wij, naar waarheid, op dit ogenblik ‘begenadigd in de Geliefde.’ Vroeger echter was het geheel anders met ons. Het is geen zaak van overlegging noch van inbeelding noch van gevoel, maar een uitgemaakte zaak, door de Heilige Geest zelf bevestigd; dat God, ons ‘heeft begenadigd in de Geliefde.’ Maar kort geleden was het geheel anders met ons. Welk een tegenstelling vormt onze tegenwoordige staat van begenadiging met onze toestand onder de wet, tengevolge van Adams val. Door onze dadelijke zonde hadden wij onszelf tot het tegenovergestelde Van begenadigd gemaakt; wij waren geheel en al verwerpelijk. Van ons mocht gezegd worden: ‘Verworpen zilver zal men hen noemen, omdat God hen verworpen heeft.
Onze weg liep tegen Gods weg in, onze gedachten waren niet Zijn gedachten, onze harten stemden met Zijn hart niet overeen.Indien Hij met ons gedaan had naar onze zonden, wat was er van ons geworden? Op die tijd waren wij veroordeeld, ‘alreeds veroordeeld’, omdat wij niet geloofd hadden in de Zoon van God. Wij hadden niets aannemelijks voor God; Hij kon geen welbehagen in ons hebben; Zijn reine en heilige ogen konden niet op ons rusten; wij waren vervuld van al wat Hem tot ijver verwekte. Maar nu zijn wij – o, laat het mij als in muzikale tonen uitspreken – ‘begenadigd in de Geliefde.’ De misdadiger is nu een kind, de vijand is nu een vriend, de veroordeelde is nu gerechtvaardigd.
Let wel, daar wordt niet gezegd dat wij ‘vatbaar voor genade’ zijn, wat al iets zeer groots zou zijn, maar dat wij werkelijk begenadigd zijn; onze begenadiging of aanneming door God is niet slechts mogelijk geworden. Maar Hij heeft ons in Christus begenadigd. Leg dit in uw ziel weg, en mocht het u met blijdschap vervullen.
De Heere heeft u verkoren: Hij heeft u aangenomen en Zijn liefde op gezet, en Zijn welbehagen is nu in u. Welk een verschil met wat u voorheen voor uw eigen geweten, in uw eigen schatting, was. Stelt u dit nog eens helder voor de geest. Indien het met u gesteld is als met mij, dan verfoeide u uzelf voor Gods ogen; u gevoelde dat Hij een afschuw van u hebben moest, omdat u een afschuw van uzelf had; u zag dat de zonde uiterst zondig was, en dat zondig bestaan doordrong uw hele wezen, hield uw gedachten bezig, verwarde uw zinnen, verdierf u, maakte u afschuwelijk in het oog van de Allerhoogste. Ik weet dat ik gevoelde, dat indien de Heere mij wegveegde met de bezem van de verderving en mij in de benedenste delen van de hel wierp, ik dit volkomen verdiend had.
Maar nu hebben wij dit oordeel niet meer te duchten; wij hebben niet de geest van de dienstbaarheid ontvangen, maar de Geest van de aanneming, van de begenadiging. Heft uw ogen op uit de dikke duisternis en aanschouwt het licht. U, die in uw eigen schatting voor eeuwig verworpen was; U, die meende dat de Heere u nimmer genadig zou zijn noch uw zonden zou uitdelgen, u bent nu begenadigd, ‘begenadigd in de Geliefde.’ Geen tegenstelling kan sterker en scherper zijn, en geen ommekeer kan heuglijker zijn dan die nu het hart verblijdt.
Stelt u, verder, voor de geest het verschil tussen wat u nu bent en wat u zou geweest zijn, indien geen genade tussen beide was gekomen.
Buiten Christus, zoals wij destijds waren, zouden wij toen van zonde tot zonde zijn voortgeschreden, er in gedarteld en gezwolgen hebben, zoals zo menigeen deed. Wij zouden nu niet opgeheven hand gezondigd hebben en in de zondag een gelegenheid tot dubbele uitspatting in de zonden hebben. gevonden. In onze woeste opstand zouden wij hebben uitgeroepen: ‘Wij zullen het elke dag erger maken’, en alzo hebben getoond hoe volkomen wij het verbond van de trouw jegens de grote Koning verbroken hadden
Ach, wij zouden nu middenin de dood hebben gelegen tengevolge van onze eigen zonden. De mate van onze ongerechtigheid zou vol zijn geweest, en wij zouden ter helle zijn gevaren. Sidder, o, mijn ziel, bij de gedachte, dat niets dan oneindige lankmoedigheid u uit de bodemloze, ruisende kuil heeft opgetrokken, ‘waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust.’
Maar, broeders, wij zijn niet ter helle gedaald, en wat meer is, het zal ons nimmer overkomen, want die ijzeren deuren kunnen nimmer geopend worden voor een ziel, die ‘begenadigd is in de Geliefde’; en dat is nu toch ons heerlijk deel. Wij hebben toevlucht genomen tot de ons voorgestelde hoop, en nu hebben wij niet terug te schrikken voor de grote witte troon en de rechtvaardige Rechter en het ontzettend oordeel: ‘Gaat weg van Mij, vervloekten!’ Geklemd om het kruis en bekleed met de gerechtigheid van Christus, weten wij dat wij verlost zijn, en wat nog meer zegt, dat wij aangenomen, begenadigd, zijn.
Dit heuglijke feit is waarheid geworden voor dezulken, die onder de veroordeelden hadden moeten gerekend zijn. Onze jammerkreten hadden nu moeten opgaan te midden van de weeklagen van de ellendigen, die voor eeuwig van hoop verstoken zijn; en nu, in plaats daarvan, heffen wij het jubellied tot eer van onze God aan, en zegenen en verhogen Zijn Naam, in Welke wij nu begenadigd zijn. O, mijn ziel, zing uw eigen lied voor uw Geliefde:
Gelijk U bent, als heerlijk schoon, Zijn, Heiland, al Uw leden!
Zij juichen in het leven Gods,
In hun hemelse erve.
Gelijk ik was nam U mij aan, In zonden en ellende:
Gij stelt mij, als Uw eigendom, Voor Uw troon, gans smetloos.
Gelijk U bent – kan mij geen vrees Of angst, bij U, benauwen:
Mij dekt Uw Borggerechtigheid En waarborgt mij Gods gunste.
Nog een ander punt kan ik niet voorbijgaan, en dat is de tegenstelling tussen wat wij nu zijn en wat wij ooit hadden kunnen zijn in de aller-gunstigste omstandigheden buiten de Geliefde. Indien het ons mogelijk was geweest, buiten Christus begerig te zijn naar gerechtigheid, dan nog zou die begeerte zich in een verkeerde richting hebben geuit.
Wij zouden een ijver tot God hebben gehad, maar niet met verstand, en zo ons toeleggende om onze eigen gerechtigheid op te richten, zouden wij onszelf niet aan de gerechtigheid van God hebben onderworpen. Wij zouden onder zware arbeid uit onszelf een gerechtigheid hebben gesponnen, die, eenmaal voltooid, gebleken zou zijn niet beter dan een spinnenweb onze naaktheid te kunnen dekken.
De gebeden die wij opzonden zouden niet zijn opgestegen tot de troon; de dankzeggingen die wij aanboden zouden God een onaangename reuk zijn geweest; al wat wij, met de uiterste inspanning, hadden gedaan om goede werken te volbrengen, zou in eigenwilligheid en hoogmoed zijn geschied, en dus noodzakelijk te kort hebben moeten schieten.
Wij zouden de stem van de Allerhoogste hebben vernomen, zeggende: ‘Brengt niet meer vergeefs offer, het reukwerk is Mij een gruwel’. Want buiten Christus is onze gerechtigheid even verwerpelijk als onze ongerechtigheid, wij vermeerderen al onze pogingen om Gods goedkeuring waardig te maken door onze onwaardigheid.
O, span u in zoveel u wilt, u eigengerechtige; jaag, zoveel u vermag, naar gerechtigheid uit uzelf, – wat kunt u zich daardoor anders bereiden dan teleurstelling? Wat kan het baten dat u zich amechtig werkt? Het kan niets opleveren dan kommer en angst. ‘Het bed is te kort dan dat men zich daarop uitstrekken kan, en het deksel is te smal, als men zich daar onder voegt.’ Ellende is het deel van de mens, wie hij ook zij, die buiten Christus is. In elk geval blijft de toorn van God op hem. Maar wij zijn niet buiten Christus, wij vleien ons met geen ijdele hoop, wij putten ons niet uit in krachtsverspilling, want – en zie hier het heerlijk onderscheid – wij zijn ‘begenadigd in de Geliefde.’
Een streek van het zwarte penseel doet het schitterend licht te meer voorkomen, en daarom heb ik deze donkere schaduw laten vallen. Zo was u sommigen, maar nu bent u gewasschen, bent u geheiligd, nu bent u gerechtvaardigd, nu bent u ‘begenadigd in de Geliefde.’ Alle roem worde toegebracht aan de genade, waardoor wij deze hemelse gave ontvangen hebben.
II. Ten tweede willen wij een weinig zeggen bij wijze van opheldering, opdat de tekstwoorden u dieper in het hart mogen zinken en u des te rijker vreugde bereiden mogen.
Herinnert u, broeders en zusters, dat God zich eens over ons, arme, verlorene, onszelf verwoestende zondaren heeft ontfermd; dit was hoopgevend; Hij heeft ons verkoren, terwijl wij in de jammerlijkste toestand verkeerden; en ondanks wij verloren, ellendig en verdorven waren, zijn wij toch door Zijn verkiezende liefde verkoren – dat was nog meer bemoedigend. Toen kwam er een tijd van toebedeling voor ons, en onze zonden werden vergeven, onze overtredingen uitgedelgd, wij werden vernieuwd in de geest van ons gemoed door de Heilige Geest en de gerechtigheid van Christus werd ons toegerekend en ten slotte brak het licht van dit woord door: ‘Hij heeft ons begenadigd in de Geliefde.’
Veel ging daaraan vooraf, maar, o, welk een wolkeloze morgen ging er over ons op, toen wij van onze begenadiging en aanneming kennis verkregen en daarvan de zekerheid ontvingen. Genade was het wachtwoord, en wanneer wij ons te midden van engelenkoren bevonden, zouden wij ons verheugd hebben dat wij even gezegend waren als zij.
Bedenkt dat deze begenadiging ons gewordt als te ene male een werk van God: ‘Hij heeft ons begenadigd in de Geliefde.’ Wij zouden onszelf daartoe niet geschikt gemaakt hebben, en hadden het ook nooit kunnen doen. Maar Hij die ons bij de schepping in het aanzijn had geroepen, heeft ons nu door Zijn genade vernieuwd, en zo heeft Hij ons begenadigd en aangenomen in de Geliefde.
Dat dit een daad van loutere genade was, daaraan valt niet te twijfelen, want ons tekstwoord drukt dit duidelijk uit. Waardoor heeft Hij ons begenadigd in de Geliefde? De voorgaande woorden verklaren dit: ‘Tot prijs der heerlijkheid van Zijn genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde.’ Het is dus door Zijn genade. Daar was geen grond in onszelf waarom wij in Christus zouden zijn en in Hem zouden begenadigd wezen; de grond lag in het hart van de Eeuwige Vader Zelf.
Hij wil genadig zijn wie Hij genadig zijn wil, en door die wil zijn wij verlost. In de grote Eerste Oorzaak moeten wij altijd het eerste spoor van onze begenadiging vinden. De genade heerst oppermachtig. Het is een genadige aanneming van degenen, die, zonder genade, verworpen zouden zijn. Houdt dit in gedachtenis en houdt deze waarheid vast en verheerlijkt er God in.
Nog eens, onze begenadiging is ‘in de Geliefde.’ Alleen in de Christus zijn wij begenadigd. Dat niemand Christus ter zijde stelle en dan zegge: ‘God heeft mij aangenomen en begenadigd.’ Dat kan niet. Wanneer de Heere u, wie u ook zijn mag, buiten Christus aanziet, bent u een verwerpelijk en geenszins aannemelijk voorwerp.’In de Geliefde’, dat is, als het ware, binnen de poorten van de vrijstad. U moet binnen de vuurlijn blijven, waarvan het kruis het middelpunt is, of anders wordt u niet begenadigd. U moet in de armen blijven van de Geliefde, in het hart van Christus leven, en dan zult u zelf weten dat u ‘begenadigd bent in de Geliefde.’
Om Christus’ wil en omdat u een deel van Hem bent, zult u door de Vader ontvangen en aangenomen worden. Hij heeft u in het verbond van de trouw opgenomen, zodat u met de apostel van de liefde kunt uitroepen: ‘In waarheid onze gemeenschap is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus.’ De Vader neemt u aan omdat Hij u niet kan losmaken van Zijn Zoon noch Zijn Zoon van u, noch zich Christus voorstellen zonder u of u zonder Christus; daarom bent u ‘begenadigd in de Geliefde.’ Dat drukken de woorden uit.
Enkele opmerkingen mogen de zin nog enigszins verduidelijken.
Niemand, geliefden, kan God aangenaam zijn, want ieder is een schuldig zondaar; onze begenadiging en aanneming door God sluit dus het feit in, dat op het ogenblik van onze aanneming onze zonde voor eeuwig moet zijn uitgedelgd. Onze ongerechtigheid is bedekt, en daarom is er geen veroordeling of verdoemenis voor ons, en zijn wij begenadigd en God aangenaam. Stelt u deze waarheid helder voor de geest. Er is geen welsprekendheid toe nodig om ze uiteen te zetten; alleen is nodig dat uw geloof haar ten volle aanvaardt. Stelt u levendig voor dat u nu vergeving deelachtig bent. Zegt, met het oog op Christus’ wonden, uit de grond van uw ziel, door de Heilige Geest: ‘Ik ben in Gods ogen zonder vlek of smet of rimpel. Want Christus heeft mij gewassen, witter dan vers gevallen sneeuw.’ Hij heeft tot de Zijnen gesproken: ‘Gij zijt geheel rein.’ Verblijdt u daarin.
U kunt niet begenadigd en aangenomen worden, tenzij Hij u gewassen heeft, want de onreinen kunnen de Heere niet welgevallig zijn. Evenmin kan God een mens, ontbloot van gerechtigheid, aannemen. Een niet meer dan kleurloos mens, wiens zonde vergeven was, maar die geen gerechtigheid bezat, kan geen gemeenschap met Hem hebben. Ik kan mij het bestaan van zulk een mens niet voorstellen; maar indien zulk een mens bestaan kon, zou hij gelijken op iemand die noch koud noch heet was, en uit Gods mond moest worden gespuwd. Wie God aangenaam zal zijn, moet wezenlijk rechtvaardig zijn. Daarom dan, indien Hij de gelovigen ‘begenadigd heeft in de Geliefde’, moeten degenen die in Christus geloven, rechtvaardig zijn in Gods ogen.
Weet wel, dat ze niet rechtvaardig zijn met een schijngerechtigheid, een ingebeelde, gewaande gerechtigheid; nee, de rechtvaardigheid die uit het geloof is, is de meest wezenlijke gerechtigheid onder de hemel. De rechtvaardigheid uit de werken mag twijfelachtig of betwistbaar zijn, niet alzo de rechtvaardigheid van het geloof, want ze is de rechtvaardigheid van God Zelf. Drink die waarheid in. Laat mij u niet ophouden met de opmerking welk een heerlijke teug het is, maar drinkt voor uzelf. U bent rechtvaardig in Christus, of anders kunt u niet worden toegelaten. De zonde heeft opgehouden te bestaan en de gerechtigheid is metterdaad uw deel. Om weer op ons onderwerp terug te komen.
Indien wij werkelijk ‘begenadigd zijn in de Geliefde’, moet dan niet blijken hoe innig, hoe wezenlijk onze vereniging is met de Geliefde? Hebben wij zelfs deel aan Christus gemeenschap met God? Dan zijn wij in alles met Hem één. Hier is een vader, die in generlei bijzondere betrekking staat tot deze of die vrouw. Maar zijn zoon neemt voor zich die vrouw tot echtgenoot; en nu zegt de liefhebbende vader: ‘Die vrouw is mijn dochter’, en zo deelt ze om zijns zoons wil in zijn vaderlijke liefde. Hij zegt tot haar: ‘U bent de vrouw van mijn geliefde zoon, daarom bent u mijn dochter en heb ik u lief en bent u altijd en elk ogenblik welkom in mijn huis.’
Zo is het met de grote God. Hij zegt tot ons, die Christus Zichzelf tot bruid verkoren heeft, opdat wij voor eeuwig met klem in tronwverbond .zouden staan: ‘Komt aan mijn hart, Mijn kinderen, want Hij is Mijn Zoon, en Ik heb u lief om Zijnentwil; in Hem neem Ik u aan en treed Ik met u in gemeenschap.’ Is dat geen wonderlijke vereniging, inniger dan het huwelijksverbond, een vereniging die ons deel doet verkrijgen aan Christus’ gerechtigheid, zodat de heilige God tot ons, die van nature zondaren zijn, kan zeggen ‘U bent mij welbehaaglijk ter oorzaak van uw betrekking tot Mijn Zoon.’
Indien een vrouw van laag karakter in het huwelijk verbonden werd met de beste man, als kon haar dit niet aannemelijk maken. Een vader zou nauwelijks weten wat met zulk een aangehuwde dochter aan te vangen; wij zonden er op bedacht zijn onze betrekking zoveel mogelijk vriendschappelijk te doen zijn, maar moeilijk zouden wij kunnen zeggen dat zulk een persoon, door huwelijk in onze familie gekomen, ons welgevallig was. Maar, o, de Heere ziet de Zijnen zodanig in Christus opgaan, dat Hij hen in Hem moet aannemen. Indien ik iemand vriendelijk ontvang, kan ik niet in onmin verkeren met zijn pink; wanneer ik iemand aanvaard, aanvaard ik zijn gehele lichaam. En zo ook, omdat de Vader Zijn welbehagen in Christus heeft, heeft Hij een welgevallen aan elk lid van Zijn Geestelijk lichaam.
Indien ik één met Christus ben, hoewel als het ware slechts de zool van Zijn voet, en menigmaal blootgesteld aan het slijk van de straten, toch is, omdat het heerlijk Hoofd welbehaaglijk is, het geringste lid dat in levende gemeenschap met dat Hoofd staat, ook welgevallig.
Is dit niet heerlijk! Kunt u er een grond van vertrouwen in vinden? Indien u er de rijke betekenis niet van vat, kunt u zich ook niet van harte in dit onuitsprekelijk voorrecht verblijden. Maar indien uw geloof het aanvaardt en er zich in verheugt, zult u geen verdere uiteenzetting behoeven. U bent ‘begenadigd in de Geliefde’, en het is blijkbaar dat er een heuglijke vereniging bestaat tussen u en Christus. Het welbehagen, dat de Vader in Christus heeft, strekte Hij ook uit tot u.
Nu, ziet of u dit meten kunt. Hoever gaat Gods welbehagen in Christus? Moet het niet oneindig ver zijn? Want het is een oneindig Wezen, dat een mateloos welgevallen heeft in Één Die oneindig heilig en welbehaaglijk is, en dat ons, die in Hem zijn, met dezelfde liefde bemint. O, hoe welbehaaglijk is iedere gelovige de eeuwige Vader in Christus Jezus!
III. Kunnen wij een schrede verder gaan? Mag de Heilige Geest mij bijstaan, wanneer ik enige woorden bij wijze van uitbreiding in het midden breng.
Indien wij zijn ‘begenadigd in de Geliefde’, dan zijn, ten eerste, onze personen begenadigd: wijzelf zijn Hem welbehaaglijk. God ziet nu met welgevallen op ons neer. Eens zei Hij van de mensen dat het Hem berouwde hen gemaakt te hebben, maar wanneer Hij nu op de Zijnen ziet berouwt het Hem in eeuwigheid niet dat Hij hen gemaakt heeft. Het verblijdt Hem ons te hebben gemaakt: Hij heeft welbehagen in ons.
Ziet op uw eigen kinderen: soms doen zij u verdriet aan, maar toch hebt u hen lief; het is uw lust hen in uw nabijheid te hebben; en wanneer ze lang uit uw gezicht zijn geweest, maakt u zich bezorgd over hen. In hun vakantiedagen komen ze thuis; ze zijn blij huiswaarts te mogen keren, en ik houd mij verzekerd dat hun moeders zich verheugen bij de gedachte hen weer te zien. Onze Vader is even blij met ons: onze eigen personen zijn Hem welgevallig. Hij verheugt Zich in ons persoonlijk; Hij denkt met aangenaamheid aan ons, en wanneer wij dichtbij Hem zijn, is het Hem een blijdschap des harten.
Zelf begenadigd, is ons het recht van toegang verleend. Wanneer iemand genade bij God heeft gevonden, mag hij tot God naderen wanneer hij het verlangt; hij is dan één van die schapen, welke in- en uitgaan mogen en weide vinden; hij is één van die hovelingen, die zelfs tot de koninklijke troon mogen naderen en niet worden afgewezen. Geen kamer van het huis van onze hemelse Vader is voor ons gesloten; geen zegen van het verbond wordt ons onthouden; geen vriendelijke glimlach van het aangezicht van de Vader wordt ons geweigerd. Hij, die ons begenadigd heeft, heeft ons de toegang tot alle zegeningen en voorrechten verleend.
U herinnert u de geschiedenis van koning Ahasvéros en hoe zijn arme, sidderende gemalin Esther haar leven waagde. Want indien haar koninklijke heer en meester zijn gouden scepter niet tot haar uitstrekte, moesten de wachters die nevens de troon stonden haar het leven benemen, ondanks ze de koningin was, omdat ze het gewaagd had ongeroepen in de tegenwoordigheid van de koning te verschijnen. Maar wanneer u en ik tot God komen, hebben wij niet voor dat lot te vrezen, omdat wij terstond worden toegelaten; Hij heeft zijn gouden scepter al naar ons uitgestrekt en nodigt ons uit vrijmoedig te naderen.
En zoals wij zelf in genade worden aangenomen; alzo worden ook onze gebeden genadig aangenomen. Kinderen van God, kunt u dit oprecht geloven? Bidt u soms niet alsof u bedelaars langs de straat was, die bij onwillige mensen aanhouden om een geringe aalmoes? Ik geloof dat verscheidene gelovigen zo handelen; maar wanneer wij weten dat wij zijn’begenadigd in de Geliefde’, spreken wij tot God met een blijmoedig vertrouwen, in de verwachting dat Hij ons antwoorden zal.
Voor ons is het geen twijfelachtige zaak of onze hemelse Vader onze gebeden hoort en verhoort. Hij doet dit zo dikwijls en zo goedgunstig, dat wij vertrouwen van het altijd te willen doen. Het is regel bij Hem, de gebeden van de Zoon van Zijn liefde te verhoren.
Wanneer verwerpelijke mensen bidden, doen ze verwerpelijke gebeden, maar als begenadigde mensen tot God roepen; zegt Hij: ‘In de welaangename tijd heb Ik u verhoord en in de dag van de verlossing heb Ik u uitgeholpen.’ Wanneer iemands wegen de Heere behagen, geeft Hij hem de begeerte van zijn hart. O, hoe heerlijk is de staat van degene, die ‘begenadigd is in de Geliefde.’ ‘t Is alsof de Heere tot hem zegt: ‘Bid wat u verlangt, en het zal u gegeven worden, niet slechts tot de helft van Mijn Koninkrijk, maar mijn gehele koninkrijk zal het uw zijn; u zult met Mij zitten in Mijn troon.’
O, welk een zegen, ‘begenadigd te zijn in de Geliefde’, omdat die begenadiging onze gebeden tot een liefelijk reukoffer maken voor de Heere. Hieruit vloeit daarom als een liefelijk gevolg voort, dat onze gaven worden aangenomen, want degenen die door God begenadigd zijn, stellen er hun grote vreugde in om wat ze hebben en zijn te geven tot verheerlijking van Zijn Naam. Ik weet bij ondervinding dat wanneer er geld nodig is voor de gemeente van God, en één van de broeders rondgaat om de bijdragen in te zamelen, de onderdanen van het Koninkrijk gewoon zijn te zeggen: ‘Daar komt de ontvanger van de belasting weer.’ Ja, dat zeggen de onderdanen.
O, maar wanneer daar kinderen onder zijn, zeggen dezen: ‘Hier is alweer een gunstig ogenblik om een offer te brengen aan onze Vader, een welkome gelegenheid om te tonen dat onze liefde tot Hem rein en geheel ongedwongen is.’ Ze wrijven zich de handen bij de gedachte, dat ze de Heere met hun offers mogen naderen. Hun enige vraag is: ‘Zal Hij het aannemen? O, wat wilde ik niet geven indien ik slechts wist dat het Hem welgevallig zou zijn.’ Menig arme vrouw zal haar twee penningen nemen en ze even ongemerkt als verblijd in de collectebus werpen, terwijl ze bij zichzelf denkt: ‘Zullen ze Hem wezenlijk aangenaam zijn, als ze in de offerkist glijden? Zal Hij er eens op letten?’
Sommigen van Gods kinderen lopen met plannen in hun hoofd om grote dingen voor Hem te doen, maar zeggen: ‘Zou ik ten slotte ook voor mij zelf werken? Zou het ook kunnen zijn, dat trots en ijdele eer mijn werken zozeer doordringen en besmetten, dat de ‘welriekende reuk’, evenals de ‘aangename offerande’ welke de Filippenzen brachten, geheel zal ontbreken? Nee, mijn vrienden, mijn helpers in alle goede dingen, u hebt die bedenking niet te opperen, indien Hij u genade geschonken heeft, want de Hem welbehaaglijke mens brengt ook een Hem welbehaaglijk offer.
Het is wonderlijk, hoe God in de Zijn goede dingen ziet, waar wij ze niet kunnen ontdekken. Hij zag in Abia sommige goede dingen voor de Heere de God van Israël, terwijl misschien niemand anders er iets van bespeurde.
Moeder Sara heeft eenmaal een vrij onwaardige uitdrukking gedaan; toch was er een goed woord in. Ik twijfel zeer of één van ons schrander genoeg zou zijn geweest het te ontdekken. Juist dat ene woord heeft de Heilige Geest uitgelezen en tot haar eer in het Nieuwe Testament bewaard. Ze drukte zich ongelovig uit betreffende haar ter wereld brenging van een kind op haar gevorderde leeftijd, niettegenstaande de belofte geschonken was dat ze moeder van een zoon zou worden. Ze sprak: ‘Zal ik wellust hebben nadat ik oud geworden ben en mijn heer oud is?’ Dit was een kwade uitdrukking, en wij staan daarom enigermate verbaasd, in het Nieuwe ‘Testament te lezen: ‘Gelijk Sara aan Abraham gehoorzaam is geweest, hem noemende ‘heer.’
Indien God een stipje goeds in ons kan vinden, wil Hij het ook. Laat ons dan voor Hem doen wat wij kunnen. Hier is een grote klomp kwarts: als de Heere er een grein goud in kan zien, wil Hij daarom het kwarts bewaren. Hij zegt: ‘Verderf het niet, want daar is een zegen in.’
Ik bedoel niet dat de Heere zo met alle mensen handelt. Alleen van begenadigden neemt Hij de gaven goedgunstig aan. Had u mij als jongeling en aankomend onderwijzer, over straat zien gaan met rollen tekeningen van een jongensschool, dan had u kunnen denken dat ik ze weinig waard achtte en ze alleen geschikt keurde om verbrand te worden; maar ik stelde altijd veel belang in de tekeningen van mijn eigen jongen en nog beschouw ik ze als merkwaardig. U glimlacht, mag ik wel zeggen, maar mijn oordeel is evengoed als het uwe. Ik stel er prijs op omdat ze de zijne zijn, en mij dunkt dat ik in elke trek een opkomend genie zie, maar u ziet dat niet omdat u er blind voor bent. Ik zie het er in, omdat de liefde mijn ogen geopend heeft. God kan in de gaven, die de Zijnen Hem wijden, en in hun werken voor Hem een schoonheid zien, die alleen Zijn ogen er in kunnen ontdekken.
O, wanneer Hij zo onze zwakke arbeid beschouwt, wat moeten wij dan niet voor Hem doen! Welk een ijver, welk een blijmoedigheid moet ons dan bezielen! Als wij zelf door Hem in genade zijn aangenomen, zullen ook onze offers Hem welgevallig zijn. De Almachtige wil ons de gunst verlenen Zijn dienstknechten genaamd te worden, en wij zullen ondervinden dat Zijn zegen rust op al wat wij doen. Indien de boom goed is, zullen ook de vruchten goed zijn. Naar de man is is zijn kracht, en naar zijn aanzien is zijn macht. ‘Begenadigd in de Geliefde’ heeft in zijn gevolg dat ‘God in genade op uw werk heeft neer gezien.’
IV. Zo hebben wij onze gedachten uiteengezet in een tegenstelling, een opheldering en een uitbreiding; laat ons thans met enkele opmerkingen besluiten.
‘Begenadigd in de Geliefde.’ Mag niet elk gelovige bij zichzelf zeggen: Ik heb mijn droefenissen en bekommeringen, ik heb mijn smarten en moeiten en zwakheden, maar ik mag niet morren, want God heeft mij genade geschonken. O, hoeveel lichter drukt de kommer, wanneer het liefelijke woord ‘begenadigd in de Geliefde’ in ons weerklinkt. Al ben ik dan blind, als ik maar ‘begenadigd ben in de Geliefde’; laat mij dan gebrekkig zijn, laat mij dan arm wezen, laat mij dan veracht zijn, laat mij dan vervolgd worden, laat mij dan veel te verduren hebben, – al die verdrukkingen in het vlees zal ik weinig of niets achten, wanneer ik ‘begenadigd ben in de Geliefde.’
Ik heb over tal van zwakheden en onvolkomenheden te klagen en er is geen dag, aan welks avond ik mij niet over mijn werk te schamen heb, en ik gevoel mij altijd weer gedrongen tot het dierbare bloed mijn toevlucht te nemen om vernieuwde verzekering van vergeving. Maar, ik ben ‘begenadigd in de Geliefde.’ Ik heb met dit en dat kwaad te worstelen gehad en ik hoop het overwonnen te hebben, hoewel ik menige wond heb bekomen in de strijd; maar ik ben ‘begenadigd in de Geliefde.’
Ik heb voor u gesproken en getracht uw gedachten te vertolken; ik hoop dat u altijd deze overtuiging mag bijblijven, dat welke zorgen van het leven ook uw deel zijn, welke bezwaren u drukken, hoe moeilijk uw weg is, hoe ziekelijk uw lichaam mag wezen, hoe zwak uw moed en kracht, u toch ‘in de Geliefde’ genade bij God hebt gevonden. O, zult u zich daar niet begenadigd gevoelen, waar de gouden harpen eeuwige halleluja’s tokkelen en alle gewaden zonder vlek of smet en alle harten rein van zonden zullen wezen? Welnu, alsdan zult u niet in het aller-geringste meer begenadigd zijn dan nu, te midden van ‘t gewoel, de strijd, de onrust van het dagelijks leven. Want u bent nu ‘begenadigd in de Geliefde.’ Is dit geen genade in de hoogste volkomenheid? Wat kunt u meer hebben of verlangen dan het ongesluierd gelaat van de eeuwige liefde te mogen aanschouwen? Drinkt die waarheid in, wat ik u bidden mag.
Laat mij nog een enkele opmerking maken aangaande de heerlijkheid van uw blijdschap. Bedenkt Wie Hij is, Die u in genade aannam. Het is geen alledaagse persoon die ons in Zijn gunst opneemt: het is die God, Wiens naam is Jehovah, de ijverige God! ‘Heilig, heilig, heilig!’ roepen onverpoosd de serafijnen uit, en niets wat gebrekkig is kan de poorten van Zijn paleis binnendringen, zelfs de gedachte aan onreinheid kan Zijn hart niet verdragen, en toch is Hij het, Die u begenadigt.
Werpen uw broeders u uit? Veroordeelt u uw vriend? Beschuldigt u uw hart? Belacht u de duivel? Wat doet dat er toe, wanneer God u genadig is? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het Die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemd? Hij heeft ons ‘begenadigd in de Geliefde.’ En indien dit zo is, dan hebben wij niet te vrezen wat ons een mens kan doen.
Houdt dan in gedachtenis dat Hij u ‘heeft begenadigd in de Geliefde.’ Hij, dat is God, heeft u begenadigd in Christus. Had u zich in de verste verte zulk een wijze van gunstbetoon kunnen voorstellen? Wat mij betreft, ik wil oneindig liever alles door Christus verkrijgen dan het door mij zelf verkrijgen. De genade is zoveel te heerlijker en schoner, doordat ze ons gewordt uit Zijn dierbare doorboorde handen. Indien ik heden de dag begenadigd werd in mijn leven, zou ik vrezen mijn begenadiging te verliezen, want ik ben een arm, veranderlijk schepsel, maar indien ik ben ‘begenadigd in de Geliefde’, dan moet en zal ik, wat er ook gebeure, begenadigd blijven, want de Geliefde verandert niet in eeuwigheid.
Is dit niet een woord om er gerust op te sterven? Wij zullen de dood ontmoeten en hem in de geopende kaken zien, met de woorden: ‘Begenadigd in de Geliefde.’ Zal dit niet een woord zijn om mee te verschijnen in de grote oordeelsdag? U zult opwaken uit uw graf, uw ogen opslaan, en alvorens te staren op de verschrikkingen van dat ontzettende uur, zult u zeggen: ‘Ik ben begenadigd in de Geliefde’, en wat zou u dan kunnen verontrusten Zal niet van eeuwigheid tot eeuwigheid dit het hart en het middelpunt van de hoogste, hemelse gelukzaligheid zijn, dat wij ‘begenadigd zijn in de Geliefde!’
Meermalen hoor ik tegenwoordig vreemde voorstellingen omtrent wat de heiligen te wachten staat: men verhaalt ons dat de zondaars uit zullen sterven, of in hun vorige staat hersteld worden en zo voorts. Want men is niet tevreden met wat de Schrift aangaande de eeuwigheid leert, en heeft zonderlinge voorstellingen uitgedacht betreffende de straf van de goddelozen. Zo ook begint men voor de heiligen een nieuwe toekomst te schilderen, en de hemel van onze vaderen komt daarbij in een donkere nevel. Ik bekommer mij niet over deze dromerijen, want ik ben ‘begenadigd in de Geliefde.’
Het doet er niet toe wat de eeuwigheid kan openbaren: hem, die in Christus begenadigd is en eeuwig met Hem is, staat niets te wachten dat hem behoeft te doen beven.
Mijn tijd verstrijkt, de klok wenkt, en ik moet de menigerlei opmerkingen die vanzelf uit mijn tekst voortvloeien, besluiten; alle komen hierop neer om angstige zorgen uit te drijven, het geestelijk leven te sterken en onze zielen te doen verlangen naar het huis daarboven, waar ons zulk een heerlijke ingang wacht.
V. En nu wens ik te eindigen met deze een wenk voor het praktische leven. Indien het bij ons waar is, dat wij zijn begenadigd ‘in de Geliefde’, laat ons dan heengaan en aan arme zondaren zeggen hoe ze ook aan die genade deel kunnen krijgen. Bent u, op dit ogenblik, hoewel nog onbekeerd, toch begerig ten slotte goed uit te komen? Luister dan, mijn vriend! Indien u in genade wilt worden aangenomen, moet ook u aannemen. En wat, vraagt, u, moet ik dan aannemen? U moet Christus omhelzen als de genadegift van God. U moet Christus erkennen en aannemen als Gods weg om u te begenadigen. Want indien u in Christus bent, bent u begenadigd. De schuldigste van de schuldigen kan worden begenadigd in Christus. Om het even hoe groet en zwaar uw overtredingen zijn, het bloedig offer van de verzoening kan al uw schuld wegnemen en de volmaakte rechtvaardigheid kan de diepst verlorene rechtvaardig stellen voor God.
U kunt in genade worden aangenomen. Luister. Wanneer u nu tot Christus komt en u aan Hem toevertrouwt, zult u genade vinden. Die tot Christus komt wordt niet uitgeworpen. U zult niet de eerste zijn. Vlucht tot Hem, en wanneer u als een doodschuldige Zijn huis binnentreedt, zult u als één die genade gevonden heeft heengaan, indien u nu tot Hem gaat en u verbergt in Zijn dierbare wonden, zoals een duif zich verbergt in de kloof van de steenrots. Luister verder. Niet alleen dat u genade kunt vinden, maar u zult die vinden, maar alleen in Christus. Het is niet mogelijk, dat u tot Christus komt en uitgeworpen wordt. Christus moet veranderen, de waarheid moet veranderen, God moet veranderen ten opzichte van de Zoon van Zijn welbehagen, Hij moet Zijn liefde tot Hem intrekken, vóór Hij Zijn liefde inhoudt tot een ziel die in Hem is.
Kom, zo schuldig als u bent, tot Christus, nog deze morgen. Kom, en sla deze vermaning niet in de wind, want u zult genade vinden: het is onmogelijk, dat u geen genade vinden zou, wanneer u komt. En u zult terstond genade vinden. Als u op dit ogenblik zo verdorven bent als mogelijk is, als u terwijl ik hier spreek erkent dat u zo zwart bent als de helse nacht, toch zult u van het ogenblik af dat u tot Christus komt, genade vinden in de Geliefde. Vertrouwen op Hem. Geloof Zijn heil en troostrijk woord. Hebt u dit gedaan? Dan is uw zonde uitgedelgd, rechtvaardigheid uw deel, u bent verlost.
Tot besluit; indien u tot Christus komt, zult u genade vinden zolang u in de Christus blijft, en daar de genade van God u nimmer uit Christus zal laten uitvallen, zult u voor eeuwig genade vinden, ‘begenadigd zijn in de Geliefde’ eeuwiglijk en altoos. Mag dit de beslissing zijn van deze dag, dan zal het de beslissing wezen van iedere dag die komt, totdat er geen tijd meer zijn zal, de hoop in uw sterven, de psalm van uw opstanding, de beslissing die zal worden uitgebracht in de jongste dag en u voor altijd zult geoordeeld worden. Hij, Die op de Rechterstoel zit zal zeggen: ‘Laat hem vrij; hijis begenadigd in de Geliefde.’ Indien u in Christus gelooft, zal het zo zijn: het is zo; het zal zo zijn in alle eeuwigheid.
God zegene u allen door Zijn goede Geest om Christus’ wil.
Amen.