Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat hij de werken des duivels verbreken zou. 1 Johannes 3:8
In dit hoofdstuk verdeelt de apostel Johannes de kinderen van de mensen scherp en duidelijk in twee klassen. Hij laat niet in het minst doorschemeren dat er een derde klasse is, of immer was, of ooit zijn zal. Maar hij beschrijft de mensen als kinderen van God of kinderen van de boze, en zegt ons waardoor die twee klassen openbaar worden (vers 10). Dit onderscheid nu zou door Johannes niet zo scherp gemaakt zijn, indien het niet had bestaan. Want hij had een zeer liefhebbend hart en teer gemoed, en indien hij plaats had weten te vinden voor onzijdigen, of wat ik ‘middelmannen’ noem, dat is voor mensen die tussen de heiligen en de zondaren in stonden, ben ik verzekerd dat hij het zou gedaan hebben. Niemand kan Johannes van gebrek aan liefde verdenken, en wanneer hij dus overtuigd was dat er geen tussenstaat mogelijk was, mogen wij dit voor uitgemaakt houden en voorgoed elke theorie verwerpen, die strekken kan om de onbesliste te vleien. Op de huidige dag is de wereld nog verdeeld in kinderen van God en kinderen van de boze. Dit onderscheid mag niet worden voorbijgezien; en toch worden er duizenden preken uitgesproken, waarin het geheel voorbijgegaan wordt, en vergaderingen worden gemeenlijk toegesproken alsof allen kinderen van God waren.
Hoe zullen wij de waarheid verkondigen, indien wij beginnen met een leugen aan te nemen? Toch is vaststelling dat al onze hoorders Christenen zijn, aanvangen met een dwaling. Is het niet hoogst waarschijnlijk, dat men gesterkt zal worden in een valse waan, indien de zuivere waarheid die verkondigd wordt, ons op een verkeerde wijze wordt aangeboden? Nee, mijn hoorders, wij kunnen niet tot u spreken alsof allen kinderen van God waren, want u bent het niet: sommigen van u zijn kinderen van de boze, en hoewel het niet aangenaam is dit te zeggen, toch voegt het ons niet u te willen behagen. Onze roeping is te prediken zoals het God behaagt en zegenrijk voor de zielen van de mensen kan zijn, en dit kan alleen geschieden door een getrouwe voorstelling van zaken. Voor God bestaat er een bepaalde en scherpe lijn tussen levenden en doden; tussen wedergeborenen en zulken die in hun gevallen staat bleven; tussen geest en vlees; tussen geloof en ongeloof. Daar gaapt een kloof tussen de twee soorten van mensen, die, Goddank, kan overschreden worden, maar die niettemin als een diepe afgrond dwars door het gehele mensdom loopt, het in twee legers scheidt en van elkaar afzondert.
Dit geweldige onderscheid moet bij de openbare prediking in het oog worden gehouden, en op dit punt zijn wij niet voldaan over de meeste formuliergebeden, omdat ze blijkbaar zijn vastgesteld met het doel om heiligen en zondaars tegelijk te bevredigen en, als noodzakelijk gevolg, zo min voor de eersten als voor de laatsten voegen. De blijde verwachtingen, die de kinderen van God verkregen hebben, worden er uit weggelaten, omdat de van God vervreemden zulke uitingen van een jubelend geloof niet kunnen gebruiken; terwijl anderzijds de droeve ontboezemingen, die zeer gepast zijn voor beangste zielen, in de mond gelegd worden van wie door Gods genade allang hun Zaligmaker vonden.
Wie in volle gemeenschap met de Heere verkeren, kunnen niet gevoeglijk worden aangeduid als ‘ellendige zondaren’, net zo min als het hun past te bidden alsof ze nooit vergeving en leven in Christus Jezus gevonden hadden. Het is onmogelijk, dat vastgestelde openbare gebeden geschikt zouden zijn voor een gemengde vergadering zonder dat een gedeelte daarvan bestemd is voor wie God vrezen en een ander gedeelte voor wie Hem niet vrezen. Ik geloof dat het moeilijk, als niet onmogelijk, is een formuliergebed tot algemeen gebruik naar strikt ware beginselen op te stellen; en die soort van formuliergebeden, welke het onderscheid tussen wedergeborenen en onwedergeborenen veronachtzamen, moeten onvermijdelijk heilloos zijn voor de zielen. In deze moet de dienaar van de Heere tussen het edele en verkeerde kiezen, of hij kan niet naar de mond van God spreken. Indien dit onderscheid in de prediking en in het openbare gebed moet uitkomen, moet het vooral in aanmerking komen bij onze persoonlijke godsdienst.
Wij moeten weten wiens wij zijn en wie wij dienen. Wij moeten de onderscheiding kennen, die God door genade gemaakt heeft, en of Hij ons al dan niet van de onwedergeborenen heeft onderscheiden. Elk handelaar wenst op de hoogte van zijn zaak te zijn, of hij vooruit gaat of niet; en volstrekt moet ieder weten hoe zijn levenstoestand is. Het is van het uiterste belang, dat ieder weet of hij in het licht, dan wel in de duisternis wandelt, of hij een slaaf van de zonde, dan wel een vrijgemaakte van de Heere is. Ieder moet weten dat hij óf behouden óf verloren, óf vrijgesproken óf veroordeeld is; hij mag niet rustig neerzitten in de bedrieglijke hoop, dat hoewel hij geen kind van God mag zijn, hij niettemin geen kind van de toorn is. Want dit is een onmogelijkheid: hij is op dit ogenblik één van beiden. Ieder ligt onder Gods toorn, tenzij hij in Jezus gelooft en dus aangenomen is in de Geliefde. Er is tweeërlei soort van zaad, en slechts tweeërlei: – het zaad van de vrouw of het zaad van de slang, en u, mijn vriend, behoort tot één van beide. Johannes beschrijft het onderscheid tussen deze twee levens, wanneer hij schrijft: ‘Die de Zoon heeft, heeft het leven, en die de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet. En wij weten dat wij uit God zijn, en dat de gehele wereld ligt in het boze.’
Laat dit de inleiding van de prediking zijn en door mijn gehele rede heen worden vastgehouden.
Thans kom ik tot de woorden van de tekst: ‘Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou.’ Wij willen bij vier zaken stilstaan: Het werken des duivels; het doel van God; de openbaring van de Zoon van God; en de ervaring in onszelf van de betekenis van de tekstwoorden. Dat de Heilige Geest ons nabij zij, opdat wij recht mogen denken en spreken met kracht!
I. Laat ons een tijdje toeven bij de werken des duivels.
Deze zeer sterke uitdrukking is een beschrijving van de zonde. Want de daaraan voorafgaande uitspraak verklaart haar zo. Ik wil het gehele vers voorlezen: ‘Die de zonde doet, is uit de duivel, want de duivel zondigt van den beginne. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken, zou’, dat wil zeggen, opdat Hij de zonde verbreken zou. Deze naam voor de ‘zonde’ is allereerst een woord dat afschuw uitdrukt. De zonde is zo afschuwelijk in het oog van God en goedgezinde mensen, dat haar verschillende vormen ‘de werken des duivels’ worden genoemd. De mensen kunnen zich niet verenigen met het denkbeeld, in enig verband met de duivel te staan, en toch staan ze in innige betrekking tot hem totdat ze vernieuwd zijn door de Geest van God. Wanneer in de tijden van het bijgeloof verondersteld werd dat iemand omgang met de duivel had, werd hij verfoeid of gevreesd, of eigenlijk wie in verband met Beëlzebul stond, had voortaan alle aanspraak op eer verloren. Dat iedereen dit weet, dat wanneer hij in de zonde leeft, zijn handelingen door de Heilige Geest ‘werken de duivels’worden genoemd.
De Satan is ‘de geest die nu werkt in de kinderen van de ongehoorzaamheid.’ Weet het wel, goddeloze, dat de duivel in u werkt zoals een smid in zijn smederij. Is het geen ontroerende gedachte, dat ik, in de zonde levende, een gebonden slaaf van de satan ben en zijn werk doe? Wanneer de duivel in het hart woont, zal het gehele leven meer of minder het kenmerk dragen van de aanwezigheid van de aartsvijand van God en van de mens. Lacht dus niet over de zonde; speelt niet met haar. Want dit is gevaarlijk en dodelijk, omdat het de duivel is, uit wie niets goeds kan voortkomen. Wanneer men slechts het slijm van de slang kon zien kleven aan zijn lievelingszonden, het venijn van de adder aan zijn lustigste vermaken en de rook van de hel aan zijn onkuise en dierlijke gedachten, werkelijk men zou walgen van wat men nu najaagt. Verbindt de zonde ons met de duivel zelf, o, laat ons haar dan ontvlieden als een verscheurende leeuw. Het woord ‘zonde’ drukt iets afschuwelijks uit; mag de betekenis uw harten treffen en u de zonde recht verfoeilijk maken!
De naam voor de ‘zonde’ duidt een onderscheiding aan: hij onderscheidt de wandel van de goddelozen van het leven van degene, die in de Heere Jezus gelooft. Want wie God toebehoort doet de werken van God, zijn leven is het werk van God, dat iets God- gelijkvormigs heeft, en hij wordt in de kracht van God, door de eeuwig gezegende Geest, bewoond. Het leven van de goddelozen verschilt veel daarvan: – hij leeft voor zichzelf, hij zoekt zijn eigen genoegen, hij haat al wat hem in de weg staat, hij staat gewapend tegenover de Heere en Zijn waarheid en al wat rein en goed is; zijn geest is niet de Geest van God, maar de geest van de boze. Er bestaat een wezenlijk onderscheid tussen de begenadigde en de onbegenadigde, en dit vertoont zich in hun werken de één doet de werken van God, de andere de werken van de duivel. Ik weet dat deze leer niet aangenaam klinkt, maar ze is waar, en daarom moet ze duidelijk worden uitgesproken. Ik hoor iemand zeggen: ‘zeg eens, ben ik een kind van de duivel? Ik ben wel geen heilige, maar ik ben niet slechter dan menig ander, die Christus belijdt.’ lk antwoord dat dit wel zijn kan, want onder de belijders van Christus zijn soms verschrikkelijke huichelaars; maar wat raakt u dat? Ach, mijn vriend, hun verderf zal uw zaligheid niet baten.
Indien u niet In Christus gelooft en niet uit de kracht van Zijn liefde leeft, mag u evengoed zijn als een huichelaar, of zelfs beter, toch verschilt u zeer veel. van een waar Christen. Indien u het leven met God niet in u hebt, kunt u de werken van God niet doen. De delfstof kan niet uit zichzelf in het plantenrijk overgaan: ze heeft daartoe een bewerking van de scheppende hand nodig; de plant kan zich niet tot het dierenrijk verheffen zonder dat de Schepper Zelf een wonder doet; en evenmin kunt u, die een vleselijk mens bent, een geestelijk mens worden uit eigen beweging; het nieuwe leven moet u worden medegedeeld door de levendmakende Geest. Het onderscheid tussen uw werken en die van hem die werkelijk in Christus gelooft is even groot als dat tussen de werken van de duivel en de werken van God; en dit moet u doen gevoelen hoe groot het onderscheid van de naturen moet zijn, waardoor deze verschillende vruchten worden voortgebracht.
De uitdrukking, die wij bespreken, wijst voorts een afkomst of oorsprong aan, De zonde is ‘uit de duivel’, ze is van hem afkomstig; hij is de verwekker en werker van de zonde. De zonde is niet in die zin uit de duivel, dat wij de schuld van onze zonden op hem kunnen schuiven, want die schuld rust op ons. Wij mogen de verzoeker de schuld niet geven, dat Hij ons verleidt tot iets, dat hij zonder onze wil ons niet kan laten doen. Hij mag u verzoeken, maar dit zou u niet tot schuld worden, indien u er niet aan toegaf. De verantwoordelijkheid ligt in uw wil. De duivel heeft genoeg eigen zonden te verantwoorden, en nog wordt hij dikwijls tot een lastdier gemaakt, om vrachten van zonden te dragen, die de zijne niet zijn. Moeder Eva leerde ons die heilloze kunst, toen ze zei: ‘De slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten’; en sedert die tijd zijn de mensen zonderling gevorderd in de kunst van verontschuldigen, door gedurig hun eigen schuld op rekening van de duivel te stellen. Wel komt de zonde in een bedroevend ware zin uit de duivel voort. Hij heeft haar het eerst in de wereld gebracht.
Hoe en wanneer hij zelf het eerst zondigde en van een engel van het licht tot een gezant van de duisternis werd, wagen wij niet te gissen. Velen denken dat de luister van zijn hoge rang, of na-ijver op de voorziene heerlijkheid van de Zoon des mensen, hem ten val heeft gebracht. Maar in alle gevallen, is hij niet in zijn eerste staat gebleven, maar is een opstandeling geworden tegen zijn Heere, en de handelend optredende drijver van alle kwaad. Wegens zijn boosheid uit de hemel geworpen, poogt hij zich op God te wreken door het menselijk geslacht van zijn gezag te vervreemden. Hij zag welk een behagen de Schepper in de mens had, en meende daarom dat hij Hem diep zou grieven door hem aan zijn gehoorzaamheid te onttrekken. Hij bespeurde dat de Schepper, toen Hij de aarde geformeerd had, niet rustte; toen Hij de vogelen en de vissen gemaakt had, niet rustte; toen Hij de zon, de maan en de sterren had voortgebracht, niet rustte; maar toen Hij de mens geschapen had, als voldaan was, dat Hij een dag rustte en die voor altijd tot een rustdag heiligde. Zo was Gods rusteloze zorg voor de mens gebleken. ‘Voorzeker’, zei de boze, ‘indien ik dit begunstigde schepsel in een vijand van God kan veranderen, zal ik oneer over de naam van de Allerhoogste brengen en mij gewroken hebben.’
Daarom daalde hij in de hof van Eden neer en verleidde onze eerste ouders, aldus de deur openende, waardoor de zonde met al haar gevolg van wee de wereld binnendrong. In die zin wordt de zonde naar waarheid als het werk van de duivel beschreven. Hij bracht de fakkel, die zulk een grote brand heeft veroorzaakt. Sedert die tijd is hij tot op zekere hoogte de bewerker van de zonde, door de mens menigmaal in verzoeking te leiden. Ik twijfel niet, of hij wekt bij menig zondaar de begeerten en lusten van het vlees op, sluit het oog van het geweten voor de waarheid en verhardt het hart tegen de bedreigingen van God. Onder die invloed hollen de mensen gedachteloos voort in de woeste uitspattingen van de boosheid, terwijl ze zich gewillig overgeven, om naar zijn begeerte geleid te worden. Ongetwijfeld blaast de satan niet alleen de zonde bij de mensen aan, maar omdat de ene geest invloed op de andere oefent, vuurt hij de mensen niet kracht tot het kwade aan en maakt hen blind voor wat goed is. ‘Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze’ is een bede, die de boze met de zonde verbindt, daar wij weten dat het een feit is, dat hij daarmee in verband staat. Het is zijn voortdurend streven, de kinderen van de mensen op één of andere wijze te verzoeken. Daarom is de zonde liet werk van de duivel, maar niet zó, dat het ons verontschuldigt; het is ons werk, omdat wij gewillig toegeven; dat wij ons dan afkeren van alle werk, waarin wij bespeuren dat de duivel een hand heeft. Mag de almachtige God ons van de machtige geest van de boze verlossen.
Beschouw de uitdrukking, waarmee wij hier te doen hebben, als een kenmerk aanduidende. Het werk van de zonde is het werk van de duivel, omdat het een werk is, waarin hij zich verheugt. Wat zijn de werken van de duivel? Het zijn werken overeenkomstig zijn aard, die zijn geest uitdrukken. Open uw ogen en u zult gewis ‘de werken des duivels’ zien; ze zijn overal in deze arme wereld. De aarde is bezoedeld met zijn afgrijselijke werken. Hoe heerlijk is de beschouwing van de werken van God. De wijze van de oudheid zei: ‘De werken des Heeren zijn groot, ze worden gezocht van allen, die er lust in hebben.’ Ik heb eens gehoord van een goede man, die langs de Rijn voer, maar gedurende de gehele reis zorgvuldig in een boek zat te lezen, uit vrees dat hij door de schoonheden van de natuur zijn gedachten van de hemelse dingen zou laten afleiden. Ik beken dat ik zulk een geest niet begrijp – ik wens zo niet te doen. Als ik een schoon gebouw binnentreed, doe ik de architect geen genoegen door geen acht op zijn werk te slaan, onder het voorwendsel dat ik geheel in hem zelf verdiept ben. Waarom zouden wij ons niet verblijden in wat de wijsheid en de macht van onze hemelse Vader openbaart? In geen van Gods werken is iets, dat de ziel verontreinigt, verlaagt of ontaardt. Verlustig u in het werk van de handen van uw hemelse Vader, en gebruik het als een ladder om tot Hemzelf op te klimmen. Maar welk een geheel ander gezicht wordt ons aangeboden in de werken van de duivel. Ach, welk een tafereel voor een schilder – die werken des duivels! Werkelijk, penseel en verf schieten hier te kort. O, boze, hoe sluw zijn uw werken; in boosheid hebt u ze alle gemaakt; de aarde is vol van uw verfoeiselen!
Zie in de wereld rond en u ontdekt atheïsme: mensen, door God geschapen, ontkennen Zijn bestaan. Ze willen niet oprecht zijn en spreken alsof Hij hen niet in staat wilde stellen het te zijn, en daarom roepen zij: ‘Er is geen God!’ In welk een toestand moet een redelijk verstand gebracht zijn, vóór het zulk een dwaasheid kan uiten. Werkelijk, dit moet van de aartsvijand komen, die bovenal wenst dat er geen God mocht bestaan! Zie, hoe grote onwetendheid er heerst, welk een zwarte nacht van onkunde omtrent God en Zijn Zoon. Is dit niet het werk van de vorst van de duisternis? Aanmerk ook het wijd verbreide ongeloof ten opzichte van die waarheid, die terstond geloofd moest worden, als het verstand van de mens rein was; van die waarheid, die de verlossing is voor allen, die haar aannemen, maar nu door zo velen verworpen wordt, alsof ze beledigend voor hen waren. Vanwaar al die onverschilligheid aangaande God en Zijn genade, en wat is de oorzaak van al de ellende van de twijfelzucht, die nu onder ons bestaat? Is ze niet van dezelfde aard als die, welke het hart van de slang vervulde, toen ze fluisterde: ‘Is het ook, dat God gezegd heeft?’ en voorts verzekerde: ‘Gij zult niet sterven!’ Hier zien wij de leugenaar van den beginne al een reeks leugens uitspreken tegen God Zelf.
Wat is de afgoderij, die wij overal rondom ons zien, niet alleen onder de heidenen, maar ook onder hen, die wijzelf Christenen noemen, – de godsdienstige verering van zichtbare zinnebeelden, in plaats van de geestelijke aanbidding van de onzichtbare Geest? Ze moet afkomstig zijn van de satan, die zichzelf tot god van deze wereld gemaakt heeft, zichzelf tot Gods mededinger opwerpend. Wat de afgoden geofferd wordt, wordt de duivel geofferd, want een loutere afgod is niets in de wereld; zijn boos karakter ligt in zijn vertegenwoordiging van een beginsel, tegenovergesteld aan de alleen ware, onzichtbare God. Het bijgeloof, dat de mensheid verlaagt, dat een belediging van onze mensheid is, behaagt satan in hoge mate en wordt door hem in de hand gewerkt, en moet daarom onder ‘de werken des duivels’ geteld worden. En wat, mijn broeders, is de godslastering, – die algemene heiligschennis, die onze straten bezoedelt? Wie kan mensen geleerd hebben zo lichtzinnig en volstrekt doelloos die vuile en walgelijke woorden te gebruiken, die heden ten dage zo algemeen zijn? Dat moet de taal van het duiveldom, het spraakgebruik van de hel zijn. En wat is de hoogmoed, mijn broeders, de hoogmoed in een schepsel, dat ten dode gaat? Hoogmoed in een zondige vorm? Hoogmoed in kleding, grootsheid des levens, trots op talent? Wat zijn die trotse blikken? Wat die verwaande woorden? Wat die minachtende gebaren? – Wat anders dan werken des duivels?
Hij, die Milton beschrijft als een wezen, dat ‘liever wil regeren in de hel, dan dienen in de hemel’, hij is gewis de machtige drijver van al de hoogmoed onder de mensen. Het bedrog, als allerwegen in zwang, en wat het ergste is, het godsdienstig bedrog, het formalisme, en de huichelarij, vanwaar anders komen ze dan uit de bodemloze put, – uit hem, die zichzelf als een engel des lichts voordoet? Zijn niet alle leugenaars zijn geliefde kinderen? Mijn lijst is lang genoeg: maar ik zie een talrijk gebroed, uitgebroed onder de vleugelen van de haat: nijd, twist, gramschap, bitterheid, kwaadaardigheid, wraakgierigheid. Deze zijn als zoveel vurige, vliegende draken in de woestijn, die het bloed van de mens ontsteken.
Ik zie die samenwerkende boosheden de volken tot oorlog aanzetten, de gemeenten door tweedracht verscheuren, gezinnen, die eens in vrede leefden, door verbittering uiteenslaan, ja mensen tot de ergste vijanden van mensen maken. Dit alles komt uit hem, die een mensenmoorder is van het begin, de helper en aanhitser in alle hatelijk en twistzuchtig bedrijf. Welk een onruststoker is hij! Hoe rusteloos zwoegt hij dag en nacht, om een koninkrijk van haat op te richten tegenover het Koninkrijk van eeuwige liefde! Met welk een ijver tracht hij de wereld te verstikken onder een kleed van de duisternis, opdat de mensen weeklagend zouden neerzitten en slechts oprijzen om elkaar te kwellen. Ai mij, wat onheil heeft deze onreine geest gesticht! Zijn werken zijn boos, alleen en altijd boos. Hij maakt het menselijk geslacht medeplichtig aan zijn verraad tegen de hemelse Majesteit, zijn bondgenoot in zijn opstand tegen de oppermacht van de allerhoogste God. De werken des duivels vormen een zwart tafereel, een dikke duisternis over alle landen, een duisternis, die zelfs tastbaar is.
II. Laat ons nu, in de tweede plaats, en meer bemoedigend, het plan van God beschouw. ‘Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou.’ Laat ons vrolijk uw tonen ruisen, al u zilveren klokken van de aarde, al uw gouden harpen van de hemel; God heeft besloten dat het verschrikkelijke werk des duivels op aarde tot in zijn geringste delen zal verbroken warden. O, let op dat woord’verbroken:’ niet beperkt noch verminderd noch onschadelijk gemaakt, maar verbroken. Mannenbroeders, wat vermogen u en ik tegen een macht als die van de satan, zo kwaadaardig en zo sterk, daarbij zo listig en sluw, als op verleiding berekend! Wie kan ons van zijn werken bevrijden, wie zijn koorden van ons losmaken? Maar indien God het Zich heeft voorgenomen, zal het plan van Jehovah gewis worden uitgevoerd! Indien God dit besloten heeft, beef dan, o, Tophet, en u Beëlzebul, want daar zal een einde komen aan al uw werken, omdat God besloten heeft ze te verbreken!
Het werk, dat in dit besluit vervat is, is gewis een Goddelijk werk. De Heere, Die scheppen kan, kan zeer zeker verbreken. Verbreking ligt in de hand van de Almachtige en is het hoogheidsrecht van de Eeuwige. De verbreking van zulke ontzettende krachten kan alleen van de Heere uitgaan. Wat kunnen u en ik in deze doen? Hoe zouden wij, die van nature zelf onder satans macht staan, zelf verbroken zijn, de verbreker kunnen verbreken? Gods beeld in ons is door het werk van de satan verdorven: kunnen wij dat beeld herstellen? Vijandschap tegen God is in onze harten geschapen door de satan; kunnen wij, die nu vijanden zijn, die vijandschap afleggen? Nee, een andere hand moet ons tot vrienden maken, een hand buiten ons. Wat door de machten van de duisternis gewerkt is, moet door het eeuwige licht ongedaan worden gemaakt, of anders zal het tot in eeuwigheid blijven bestaan. Het is een Goddelijk werk, die verbreking van de werken des duivels, en hierin ligt onze hoop dat het vervuld zal worden.
En daarin is, mijn inziens, het denkbeeld vervat van een overwinningswerk. Wanneer worden de paleizen en de versterkingen van grote koningen verbroken? Niet voordat de koningen zelf in een hevige strijd zijn overwonnen. Maar wanneer hun macht verbroken is, dan slechten de overwinnaars de kastelen en verbranden de sterkten. Geloofd zij Jehovah, het is Zijn voornemen zulk een zegepraal over de vorst van de duisternis te behalen, dat al diens werk verbroken wordt. ‘Komt, aanschouwt de daden des Heeren, die verwoestingen op aarde aanricht; die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde van de aarde, de boog verbreekt en de spies in twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt.’ Uw rechterhand, o Heere, heeft de vijand in stukken gestoten. Onze almachtige Strijder is met de kreet van de overwinning opgetreden om de sterke zijn buit te ontwringen. De aartsvijand is overwonnen en daardoor zijn zijn werken verbroken.
Hiermee wordt bedoeld een volkomen werk. Het onkruid van de boosheid wordt niet voor een tijd afgesneden om het opnieuw te laten opwassen. De boom in het woud wordt door de bijl geveld, maar de wortel blijft bestaan, en door de opzuiging van water zal hij weer uitspruiten en scheuten voortbrengen. Maar het plan van God is de werken des duivels volkomen te verbreken, en verbroken zullen ze blijven. Wanneer God in het hart van de mens Zijn werk aanvangt, houdt Hij niet op totdat Hij alle zonden verbroken heeft, ja zelfs de lust en de mogelijkheid tot zondigen; en dan leidt Hij de gereinigde geest, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, aan Zijn rechterhand. In de wereld dus, twijfelt er niet aan, o, krijgsknechten van Christus, die geneigd bent om ten dage van de strijd de vijand de rug toe te keren, wil Hij zelfs de zonde uit haar sterkten verdrijven; de woonsteden van de wreedheid zullen de tempels van de aanbidding worden: alle volk zal zich buigen voor de Heere, en daar zal een nieuwe hemel en een nieuwe aarde komen, waarin gerechtigheid woont. Van deze arme planeet zullen, zoals de rook van een gouden reukaltaar, de aanhoudende halleluja’s opstijgen van een vrijgekocht geslacht, verlost door bloed en een machtige arm van alle heerschappij van de vijand. God zij geloofd, Hij heeft dit besloten en Hij zal het volbrengen.
Het is een volkomen werk en een beslissend werk. Want de Heere Jezus wil de kop van de oude draak zó verbreken, dat hij in eeuwigheid niet weer de kroon zal dragen. Christus is gekomen, niet om een strijd tegen de satan te openen, die alle eeuwen door wordt voortgezet, maar om een overwinning te behalen, die de macht van het kwaad zo zal verpletteren dat het de wereld nimmermeer zal deren. De machten van de duisternis op deze aarde steken haar banieren op en blazen de overwinningsbazuinen, maar ze zijn daarmee te vlug. Wacht een tijdje, en Hij Die te komen staat zal komen en niet vertoeven; en wanneer Hij komt, zal Hij de gevangenis gevangennemen; en de heerschappij van de goedertierenheid en waarheid en liefde zal van eeuwigheid tot eeuwigheid bestaan. Niet voor de tweede keer zal er opstand uitbreken. O, hoe heerlijk is de tekst: ‘Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou.’ De zonde in elke vorm en gedaante zal de Heere voor eeuwig van de oppervlakte van de aarde wegdoen.
III. Onze tekst stelt ons, ten derde, duidelijk voor hoe dit geschieden zal: ‘Door de openbaring van de Zone Gods.’ ‘Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard.’ Het werk des duivels was zo welberaamd, de grondslagen waren zo diep gelegd, en het geheel had zulk een voorkomen van almacht en was inderdaad op zichzelf zo sterk, dat er geen strijder in hemel of op aarde gevonden werd, die hoop kon voeden het te verbreken. Het kwam nimmer in satans gedachten op, dat God Zelf Zich kon verwaardigen te lijden en te sterven. Hij sprak bij zichzelf: ‘Indien ik kan bewerken dat de mens zodanig God beledigt, dat Hij rechtvaardig tegen hem in toorn moet ontsteken, dan zal mijn werk beslissend zijn. Indien ik de mens tot een opstandeling kan maken, kan Gods grenzeloze heiligheid zijn opstand niet vergoelijken en moet Hij hem straffen, en zo zal ik God een blijvend geslacht van vijanden verwekt hebben en zal Hij de liefde van talloze van Zijn schepselen verloren hebben.’ Hij had geen begrip van de rijkdom van de liefde en van de wijsheid van Jehovah. Zelfs zijn engelen- verstand kon het gadeloze plan van schulduitdelging door een offer, verzoening door plaatsbekleding, nimmer vatten. Het heuglijk feit van de openbaring van de Zoon van God in menselijk vlees, van Zijn sterven als mens, om de werken des duivels te verbreken, kwam nooit in het hart van een schepsel op. Toch was dit juist het plan van God, opdat Zijn Goddelijke eigenschappen te duidelijker aan het licht zouden komen. Voor en onder en ondanks de werken van de duivel had de Heere juist het plan die boosheid toe te laten, opdat Hij haar door Zijn liefde verijdelen zou en de roem van zijn genade geopenbaard zou worden.
Mijn tekst drukt mijns inziens een majestueuze gedachte uit, ten eerste betreffende het gewicht van de zaak: dat de Zoon van God moest geopenbaard worden om de werken des duivels te verbreken; en ten tweede betreffende Zijn zegepraal. Hebt u zich weleens te middernacht buiten bevonden, terwijl een dikke, tastbare duisternis rondom u heerste? Geen enkele ster was zichtbaar, de maan hield haar schijnsel in, u kon nauwelijks uw hand zien terwijl u ze voor uw ogen bracht. De duisternis scheen zich niet slechts boven, beneden en om u heen, maar zelfs in u te verbreiden. U was in een dikke, drukkende, tastbare zwarte nevel gehuld. Hoe kon die verdreven worden? Welke macht kon de sluier optillen en het donker verjagen? Zie, in het Oosten heeft de oude zon haar hoofd opgeheven, en de zwarte omgeving is verdwenen: er blijft niets van over, de werken van de duisternis zijn verbroken door de verschijning van het licht. Dat is de in de tekst uitgedrukte gedachte: ‘Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard.’ Tevoorschijn tredend uit Zijn Goddelijke verblijfplaats in de zwijgende diepten van de eeuwigheid, verscheen Hij in menselijke gedaante en verdreef en verbrak Hij in alle delen de werken van de duisternis. Laat ons zien hoe dit geschiedde.
Ten eerste was Christus’ openbaring, juist in Zijn vleeswording, een noodlottige slag de werken van de duivel. Is God tot de mensen neergekomen, is Hij in het vlees geopenbaard in het kind dat in Bethlehems kribbe lag: dan heeft de Almachtige onze natuur niet prijs gegeven om een prooi van de zonde te worden. Dan is er geen reden om te wanhopen. Is er op aarde één geboren, die zowel God als mens was, verheug u dan, o Adamsgeslacht. Hoort u die lofzang niet: ‘Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen!’ Het is onmogelijk, dat het menselijk geslacht aan de eeuwige duisternis is overgegeven, indien de Zoon van God op zulk een wijze geopenbaard is.
Let, verder, op Christus’ leven op aarde, en ziet hoe Hij daar de werken van de duivel verbroken heeft. Het was een roemrijke, tweestrijd in de woestijn, waar ze man tegen man stonden – de kampvechters van goed en kwaad! Hoe behendig hanteerde de boze zijn wapens! Hoe sluw verzocht hij de Christus Gods! Maar de Heere Jezus zwaaide het zwaard van de Geest, en ‘Daar staat geschreven!’ ‘Daar staat geschreven!’ ‘Daar staat geschreven!’ trof zo geducht, dat de boze zijn drakenvleugelen uitspreidde en wegvloog, want hij had zijn overwinnaar gevonden. Boze geesten hadden bezit geno- men van menselijke lichamen; legioenen van duivels waren in mensen gevaren. Maar de Heere Jezus Christus had slechts een woord te spreken en ze vloden heen, blij dat ze in zwijnen mochten varen, en stortten zich in zee, om aan Zijn tegenwoordigheid te ontkomen. Ze wisten dat Hij gekomen was, die verordineerd was ‘om de werken des duivels te verbreken.’
Geheel de prediking, geheel het onderwijs, geheel het werk van onze Heere op aarde had ten doel de grondslag weg te nemen van de ontzaglijke woning van de duisternis, die de Satan gebouwd had. Maar, o, geliefde vrienden, het was bovenal door Zijn dood dat Jezus de satan overwon en zijn werken verbrak. Satan rekende er op dat de mens een vijand van God was geworden en dat God hem straffen moest; op die straf bouwde de satan zijn hoop dat de mens voortdurend aan Hem verbonden blijven zou. Maar ziet, de doorluchtige Zoon van God treedt in de plaats van de zondaar! Wonder boven wonder, de Rechter staat waar de doodschuldige had moeten staan en is ‘onder de misdadigers gerekend!’Ziet, de toorn van God daalt neer op Zijn Geliefde, en Jezus lijdt, opdat Hij de mens met zijn God verzoenen zou en de breuken helen, die door de zonde veroorzaakt waren. Het feit is voldongen. De mens staat niet meer vijandig tegen de hemel over, want de oneindige verdienste van een roemrijk mens heeft de onwaardigheid van het geslacht te niet gedaan. Jezus heeft door Zijn onovertreffelijke schoonheid de wanstal- tigheid van allen die in Hem zijn weggenomen. Door Zijn gehoorzaamheid tot in de dood is de wet voldaan, de gerechtigheid in ere hersteld, de genade verheerlijkt. De mens, die dit grote offer aanvaardt, heeft de Vader lief en aanbidt Hem, Die het bereid heeft, en alzo zijn in zijn hart de werken van de duivel verbroken.
De opstanding van de Heere uit de doden, Zijn zegepralende hemelvaart, Zijn zitten aan de rechterhand van de Vader, Zijn wederkomst in de laatste dagen – al deze daden zijn zoveel daden van de openbaring van de Zoon van God, waardoor de werken van de duivel verbroken zijn. Evenzo is het met de prediking van het Evangelie. Indien u de werken van de duivel verlangt te verbreken, is de beste wijze de Zoon van God meer en meer te openbaren. Predikt Christus op en u predikt de duivel neer. Alle soorten van verbeteringen zijn goed en wij kiezen partij voor alles wat zuiver, eerlijk, loffelijk en deugdelijk is. Maar de beste Hervormer is de Christus Gods. Het enige geneesmiddel voor de zedelijke ziekte van de mens is het kruis, en niets dan het kruis. Predikt de gekruisigde Christus; predikt God geopenbaard in het vlees; predikt Christus vol vergeving en liefde, Die de wereld door Zichzelf verzoend heeft, en u hebt het beste middel tegen de kwaal aangewend. Alleen moet nimmer vergeten worden dat Jezus de werken van de duisternis verbreekt door Zijn Geest. Het is de Geest van God, Die Goddelijke kracht legt in het heilig woord. Wanneer de Geest Christus in een mens openbaart, dan zijn de werken van de duisternis in die mens verbroken. Wanneer Christus in een volk geopenbaard is, dan beginnen de werken van de duisternis in dat volk verbroken te worden; en naarmate de Heilige Geest meer en meer de Christus aan de harten en de gewetens openbaart en ze tot de gehoorzaamheid van het geloof brengt, zullen de werken van de duivel verbroken worden.
Eindelijk, wat dit punt betreft, onze gezegende Heiland is geopenbaard in Zijn eeuwige kracht en koninklijke heerschappij als zittende op de troon, om de werken van de duivel te verbreken. Want ‘de heerschappij is op Zijn schouder, en men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.’ Zulk een Vader is Hij en de eeuwen zijn bestemd om Zijn vormende hand te ondervinden. Koningen, presidenten, parlementen, dichters, volksleiders en dergelijke – zijn zichtbare machten; maar boven hen allen staat een onzichtbare macht. Één van onze overleden wijsgeren verklaarde dat hij te midden van alle verwarring van zaken een macht daarboven kon onderscheiden, die in de richting van gerechtigheid werkte. Daar bestaat zulk een macht; daar is een Koning der koningen en een Heere der heren; en wie is Hij? Het is Hij, van Wie wij lezen: ‘De Vader heeft alle dingen in Zijn handen gegeven.’ Hij heerst, Hij regeert nu, en ondanks ons ongeloof, gaan de dingen voort. God zegepraalt, Zijn koninkrijk komt; de eindelijke vernietiging van het kwaad op aarde is zeker en de eeuwige heerschappij van wat rechtvaardig en goed is, is gewis. ‘De Heere regeert, de aarde verheuge zich; dat veel eilanden zich verblijden.’Op de troon aan Gods rechterhand zit Jezus, Die Zijn liefde heeft geopenbaard, de Gekruisigde: Hij heeft Zijn eeuwige heerlijkheid en macht hernomen en zonder Zijn toelating zal geen hond zijn tong verroeren. De heerschappij is bij de Zoon van God en Hij zal de macht van het kwaad te niet doen. Geloofd zij Zijn Naam van eeuwigheid tot eeuwigheid!
IV. Ten slotte, hoop ik een toegenegen oor te vinden, wanneer ik een enkele vraag tot u. richt omtrent de ervaring van dit alles in uw eigen hart. Is de Zoon van God aan u geopenbaard om de werken van de duivel in u te verbreken? Slaat een blik in uw binnenste en beproeft u zelf.
Eerst was er in uw hart vijandschap tegen God. ‘Want het bedenken des vleses is vijandschap tegen God.’ Is die vijandschap verbroken? Is de liefde van God in Christus Jezus u zodanig geopenbaard, dat u in waarheid zeggen kunt dat u niet langer God haat, maar Hem liefhebt? Hoewel u Hem niet liefhebt zoals u wel wenst, toch is uw hart tot Hem geneigd en al uw begeerte is tot Hem, en u verlangt eeuwig bij Hem te zijn. Dit is een goed begin; de Zoon van God heeft uw vijandschap verbroken; u hebt de liefde van God in Christus aanschouwd en uw opstand tegen Hem heeft opgehouden.
Het eerste werk van de duivel dat zich gewoonlijk in het gemoed van de mens vertoont is eigengerechtige trots. De mens zegt: ‘Ik ben geen vijand van God, ik ben rechtvaardig; al ben ik niet volmaakt, toch ben ik tamelijk goed. O, God, ik dank U, dat ik niet ben zoals de andere mensen. Ik doe dit, en ik doe dat en het andere doe ik niet.’ Dit is onze natuurlijke hovaardij, maar de Zoon van God verbreekt haar. Heeft de Zoon van God al uw eigengerechtigheid verbroken? Ze is een schoon schijnende partij vodden. Maar wij beoefenen zo aanhoudend de kunst van oplappen en verstellen, dat wij vaak in koninklijke dos gekleed te zijn. Zijn u al die vodden ontvallen? Heeft een harde wind ze ver van u weggevoerd? Hebt u uw eigen natuurlijke naaktheid ontdekt? Wanneer ik van mijn eigen gerechtigheid gewaagde, zou ik een dwaas en een leugenaar tegelijk zijn. Ik heb van mijzelf geen gerechtigheid. Ik mag er niet van dromen. Verkeert u in dat geval? Dan is u de Heere Jezus Christus geopenbaard om de werken van de duivel in u te verbreken. Dat is een schone naam voor uw eigen gerechtigheid, niet waar? Ze verdient die naam, want de beste eigen gerechtigheid van mensen, wanneer ze tegenover de gerechtigheid van Christus wordt vastgehouden, verdient geen enkele vergoelijking: ze is één van de werken van de duivel.
Wanneer de Heere de eigengerechtigheid in ons verbroken heeft, doet de duivel ons in het algemeen op een andere wijze zijn macht gevoelen, dat is de wanhoop. ‘Och’, zegt hij, ‘u ziet welk een zondaar u bent – God wil nooit verzoening met u; daar is geen vergeving voor u!’ In zijn onbeschaamdheid tracht hij de mens zulk een lastering van die God te doen geloven, Die liefde is en Die voor zondaren Zijn Zoon overgaf in de dood. Maar wanneer de Heere Jezus Christus aan u geopenbaard is, is de wanhoop verdwenen, het werk van de duivel geheel verbroken, en u hoopt voortaan ootmoedig op de Heere en verblijdt u in Zijn genade. Hoewel u zich soms minder vrijmoedig uitlaat, toch betreft uw twijfel steeds uzelf, en nooit uw Heere. U weet in Wie u geloofd hebt, en u weet dat Hij een God is Die de overtreding, ongerechtigheid en zonde voorbijgaat. Zo zijn dan al de drie soorten van werken van de duivel verbroken: de vijandschap heeft opgehouden, de eigengerechtigheid heeft opgehouden en de wanhoop heeft opgehouden.
Wat verder? Huist er enig ongeloof in uw hart omtrent Gods beloften? Dat is een lievelingswerk van de duivel: ongeloof is één van zijn geliefdste kinderen. Wat ik u bidden mag, zeg toch niet: ‘Ongeloof moet ik altijd blijven gevoelen.’ Nee, weg er mee! Christus is geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou. Wet uw zwaard en houw die twijfelhagen neer. Alle wantrouwen moet gedood worden. Geen vezel daarvan mag gespaard worden. Hang het op voor het aangezicht van de zon.
Jezus is niet gekomen om uw zonden gevangen te nemen en ze rustig te bewaren, weggeborgen in een duistere hoek; Hij is gekomen om ze te verbreken. De Israëlieten mochten geen verdrag met de Kanaänieten sluiten, zoals ze in hun onwijsheid met de Gibeonieten hadden gedaan. Maar ze moesten hen met stam en wortel en tak uitroeien. Zo moet ook de zonde worden uitgeroeid en verdelgd. Roept tot de Heere Jezus Christus dat u nooit de zonde van het ongeloof mag toelaten, maar het als een jammerlijke ziekte beschouwen. Nee, het is een afschuwelijke zonde; tot den bloede toe moet ze bestreden worden; de Zoon van God is geopenbaard om haar geheel te verbreken. Gelukkig de mens die niet langer zijn God wantrouwt, maar het geloof van Abraham beoefent, die niet aan de belofte twijfelde door ongeloof.
Rijzen er zondige begeerten in uw hart op, mijn broeder? In wiens hart komen ze niet op? De voortreffelijkste heilige wordt soms door de grofste zonde aangevochten. Maar hij geeft er zich niet aan over. Door Gods genade zegt hij: ‘Christus is geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou.’ Hij wil er niet mee spelen en dartelen en ze tot zijn dood maken, want hij weet dat ze hem zijn ogen zullen kosten, ook al zouden ze niet zijn ziel verwoesten. Hij roept uit: ‘Weg met haar!’ Het is niet dienstig bij deze boosheden stil te staan: ze zijn werken van de duivel en moeten verbroken worden.
Mijn broeder, wordt u spoedig toornig? Ik bid God dat u toornig mag worden en niet zondigen. Maar wanneer u een prikkelbare aard hebt, dan bid ik u, die te leren verloochenen. Zeg niet: ‘Ik kan er niets tegen doen.’ U moet hem afleggen, of liever Christus moet hem verbreken. Uw aard moet niet worden ingewilligd. Slaat uw toorn soms inwendig over in haat? Komt er misschien nijd bij u op, tegenover degenen wie het beter gaat dan u of die beter zijn dan u? Brengt die nijd er u zelfs toe om hard over hen te denken en ongegronde verdenkingen tegen hen te koesteren? O, voor het zwaard van de Heere en van Gideon! Dood al die Midianieten, want Christus is geopenbaard, opdat Hij het hart zou reinigen van al dit gebroed. God is liefde, en die in de liefde blijft, blijft in God; en haat en kwaadaardigheid mogen daar niet leven. Elke vorm van boosheid moet worden verbroken, tezamen moeten ze vernietigd worden. Elke afgod moet vallen!
O, broeders, elke ware gelovige is geroepen tot volkomen verlossing van de zonde. Welk een vooruitzicht! Uitroeiing van de wortels van de zonde! Hoe eerder hoe liever. De dag breekt aan, dat elk kind van God zal veranderd worden en gevormd naar het beeld van Christus, en zonder smet of vlek voor Gods troon zal staan. Dit is al in ons afgeschaduwd, want de hoofdlijnen zijn getrokken in de ervaring, dat wij alle zonde haten en naar volkomen heiligheid smachten. De Vader van de eeuwigheid heeft Zijn stempel op de leemklomp gedrukt, en uit de ruwe schets kunnen wij opmaken dat Hij ze naar het volmaakte beeld van Zijn geliefde Zoon zal vormen. Naar dat beeld strekken wij ons uit. Het is door de kracht van de Geest van God in ons aangevangen, en Hij zal niet rusten noch Zijn arbeid staken totdat het voornemen van God zal zijn volvoerd en al de werken van de duivel in ons zullen verbroken zijn. Dat bant de vrees voor de dood. Het vooruitzicht, dan volkomen vrij van zonde te zijn, maakt ons zelfs het graf welkom, daar wij langs die weg tot de staat van de volmaaktheid komen. Laat ons intussen jagen naar heiligmaking; laat ons naar heiligheid dorsten en laat ons daarin voortgaan tot eer van onze God. Dat wij, in weerwil van onze gebreken en misslagen, de heiligheid najagen. Volgen wij haar op de voet, sluiten wij ons dicht bij haar aan. Daartoe bekwame ons de Heere God om Jezus’ wil.
Amen.