Alzo heeft de Heere tot mij gezegd: Ga heen, en koop u een linnen gordel, en doe die aan uw lenden, maar breng hem niet in het water. En ik kocht een gordel, naar het woord des Heeren, en ik deed die aan mijn lenden. Toen geschiedde des Heeren woord ten tweeden male tot mij, zeggende: Neem de gordel, die u gekocht hebt, die aan uw lenden is, en maak u op, en ga heen naar de Frath, en versteek die aldaar in de klove ener steenrots. Zo ging ik heen en verstek die bij de Frath, gelijk als de Heere mij geboden had. Het geschiedde nu ten einde van vele dagen, dat de Heere tot mij zeide: Maak u op, ga heen naar de Frath, en neem de gordel vandaar, die Ik u geboden heb aldaar te versteken. Zo ging ik naar de Frath, en groef, en nam de gordel van de plaats, alwaar ik die verstoken had; en ziet, de gordel was verdorven, en deugde nergens toe. Toen geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende: zo zegt de Heere: Alzo zal Ik verderven de hovaardij van Juda, en die grote hovaardij van Jeruzalem. Dit boze volk, dat Mijn woorden weigert te horen, dat in het goeddunken zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om, die te dienen, en voor die zich neer te buigen, dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt. Want gelijk als een gordel kleeft aan de lenden eens mans, alzo heb Ik het hele huis Israëls en het hele huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de Heere, om Mij te zijn tot een volk, en tot een naam, en tot lof, en tot heerlijkheid, maar ze hebben niet gehoord. Jeremia 13:1-11
Gods dienstknechten van de oude tijd legden er zich op toe, dat hetgeen ze zeiden goed begrepen werd. Ze waren er niet tevreden mee, dat het volk naar hen luisterde, of dat ze voor hun hoorders waren ‘als één, die schoon van stem is, of die wel speelt.’ Wanneer het volk was ingenomen met hun rede, achtten ze dit een bewijs, dat, ze haar doel gemist hadden. Hadden ze hun harten gewond, dan zouden ze hun smaak niet gestreeld hebben. Ze wilden dat de waarheid ingang bij de mensen zou vinden, zodat ze niet langer hechtten aan inkleding of gebaren, maar gedwongen werden over de zaak zelf te denken en haar ernst te beseffen.
Ze achtten niets gedaan te hebben, wanneer ze niet de aandacht geboeid, gedachten opgewekt en het hart getroffen hadden. o Dat alle predikers zulk een heilige ernst in al hun toespraken betoonden als Jeremia deed; dan mochten wij hopen, meer ware bekeringen te zien en minder van de oppervlakkige godsdienstigheid van onze dagen.
Israël en Juda waren zo diep in zorgeloosheid verzonken, dat het volstrekt, nodig was iets meer te doen dan spreken. Profeet na profeet had gesproken, ‘maar ze luisterden niet.’ Zelfs hoewel Jeremia, de meest weeklagende van alle profeten, op zulk een roerende toon sprak, dat het moeite moest kosten onverschillig van hem heen te gaan, bleven ze toch zo verhard, dat God hen beschrijft als ‘dit boze volk, dat mijn woorden weigert te horen, dat in het goeddunken zijns harten wandelt.’ Hoewel de profeet weende en smeekte en overtuigde, toch stoorden ze zich niet aan hem, maar draaiden op hun hielen en gingen ieder huns weegs naar hun koophandel, hun afgoderij, hun overspel, hun geweldpleging.
Daarom gebood de Heere zijnen dienaren aan hun toespraken zekere zinnebeeldige handelingen te paren, die het volk kon zien met de ogen, bespreken als iets ongewoons, en die alzo aandacht wekken en overdenking afdwingen konden. Misschien wilde de Heere door dit middel sommigen van hen diepere gedachten ontpersen, en hen boetvaardig op de knieën brengen. ‘t Is beter dat predikers grillige dingen doen dan dat mensen verloren gaan. Als duidelijke taal haar doel mist, mogen wij zinnebeelden en tekenen gebruiken. Want wij mogen de zorgelozen niet laten verloren gaan zonder een andere poging met hen beproefd te hebben. Och, dat wij op enigerlei wijze enkelen redden mochten!
In veel omstandigheden werd de profeten bevolen, vreemde dingen te doen, onder andere dit: Jeremia moest een linnen gordel nemen en die aan zijn lenden doen en hem daar dragen, totdat het volk bemerkt had wat hij droeg en hoelang hij het droeg. Deze gordel moest niet gewassen worden; dit was iets, dat door allen, die hem zagen, moest worden opgemerkt. Want het was een deel van de gelijkenis. Dan moest hij een reis doen naar de afgelegen rivier de Eufraat, en zijn gordel afnemen en hem daar begraven. Als men zag dat hij zonder gordel was, zou men er over gaan spreken en vragen wat hij er mee gedaan had, en hij zou antwoorden, dat hij hem begraven had bij de rivier van Babylon. Velen zouden hem voor waanzinnig houden, omdat hij zo ver gelopen had om van een gordel af te komen: twee honderd vijftig mijlen was zeker een grote afstand voor zulk een doel.
Zeker had hij hem dichter bij huis kunnen begraven, als hij hem dan begraven moest. Daar was de Jordaan: hij had naar haar oever kunnen gaan, een gat kunnen graven, en daar het kledingstuk kunnen verbergen, als hem dit had goed gedacht. Jeremia’s zonderling gedrag zou veel besproken worden, en de meer nadenkenden zouden zijn bedoeling trachten te ontraadselen, want ze zouden zich verzekerd houden dat hij er veel mee wilde aanduiden. Weldra gaat de profeet voor de tweede keer naar de Eufraat, en de mensen zeggen tot elkaar: de profeet is dwaas: de geestelijke man is onzinnig. Zie eens welk een dwaasheid hij doet. Bijna duizend mijlen zal de man gelopen hebben, om een gordel te verbergen en hem weer op te graven. Wat zal hij nu doen? Terwijl op duidelijke woorden geen acht zou zijn geslagen, dwongen deze eenvoudige handelingen tot opmerkzaamheid en wekten de nieuwsgierigheid van de mensen op.
Raakt het ons niet als wij soms de waarheid aanschouwelijk voorstellen; wij moeten de harten van de mensen winnen, en daarvoor moeten wij zelfs de kans durven lopen dat men ons theatraal noemt. Jeremia mocht belachelijk worden gemaakt als een toneelspeler, maar hij zou zich daar weinig aan storen, als hij zag dat het hem gelukt was aan het volk de waarheid te onderwijzen, die God hun leren wilde. Als onze kinderen niet leren kunnen door middel van boeken, dan maken wij gebruik van aanschouwelijke voorstellingen, en wij zullen hen liever onderwijzen door speelgoed dan hen onwetend laten blijven. Evenzo was het met de oude profeten: ze maakten liever van zinnebeelden gebruik, dan het volk in de duisternis te laten.
Het verhaal van deze zonderlinge handelingen is tot ons gekomen, en wij weten dat het, als een gedeelte van de Heilige Schrift, vol lering is. Duizenden jaren zullen het niet zo oud maken dat het waardeloos is. Het Woord van de Heere wordt nimmer zo oud, dat het zijn kracht verliest; het drukt nog altijd even sterk Gods bedoelingen uit, als toen Jehovah het voor de eerste keer uitsprak.
Deze Bijbel is, de oudste van de leermeesters, en toch draagt Hij de dauw van de jeugd; evenals de zee is hij zo oud als de eeuw, maar de tijd heeft geen rimpel in zijn voorhoofd getrokken. Hij is. altijd eerbiedwaardig, en toch altijd nieuw; eeuwig, toch altijd fris. Zelfs het zinnebeeld van Jeremia, dat zo treffend paste voor zijn tijd, is evenzeer geschikt in dit jaar van de genade. Mag de Heilige Geest ons allen daardoor leren!
I. Wij hebben in de eerste plaats in onze tekst een heerlijk zinnebeeld van Israël en Juda; wij mogen zeggen, in die dagen een zinnebeeld van de gemeente van God. Ik zeg, het is een heerlijk zinnebeeld; ik weet er bijna geen, dat het meer is, behalve wanneer de gemeente een kroon van de heerlijkheid of een koninklijk sieraad genoemd wordt, of beter nog, de Bruid, de vrouw van het Lam. Het volk werd vergeleken met een linnen gordel, waarmee de profeet in zijn zinnebeeldige handeling zich omgorden moest, maar die God verklaart Zijn gordel te zijn. Want ‘gelijk als een gordel kleeft aan de lenden eens mans, alzo heb Ik het hele huis Israëls en het hele huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de Heere.’
Merkt dan ten eerste op, dat God dit volk verkoren heeft om aan Hem Zelf gebonden te zijn; Hij heeft hen verkoren, om zo nauw aan Hem verknocht te zijn als de gordel dat is aan de Oosterling, als hij hem om zijn lenden bindt. De Oosterse koopman of arbeider gaat niet uit zonder zijn gordel; het is een onmisbaar gedeelte van zijn kleding, waar hij al de overige delen mee samenhoudt; en zo verklaart de Heere, dat Hij dit volk verkoren en het aan Zichzelf verbonden heeft, om Zijn eigendom te zijn, aan Hem gehecht te wezen, zodat Hij nooit zonder hen zijn zou.
Dikwijls spreekt Hij van hen als ‘een volk Zijns eigendoms.’ Als ze gehandeld hadden zoals ze hadden moeten doen, als niet alleen het natuurlijke, maar het geestelijke zaad van Israël, zouden ze genoten hebben wat elke ware gelovige mag genieten, namelijk te kleven aan God zoals een gordel kleeft aan een man. Want de eigen geheiligden van de Heere zijn aan God gebonden door Hem Zelf, zó dat ze nimmer van Hem zullen worden afgescheurd. Ik nodig u uit, geliefden van de Heere, te bedenken welk een uitnemend voorrecht het is, dat u dus als ‘t ware gegord bent om de lenden van God. Het is een zonderbare figuurlijke uitdrukking. In oneindige neerbuigende liefde heeft de Heere het zo verordend: de plaats van de gelovige is bij zijn God, in nauwe, aanhoudende, vrije gemeenschap.
Wat kan nauwer verenigd zijn met de voornaamste lichaamsdelen van een man dan zijn gordel? Wat kan nader verwant zijn aan het leven van God dan Zijn levend volk? De reiziger in het Oosten draagt zorg dat zijn gordel niet losgaat: hij gordt zich zorgvuldig voordat hij zijn werk begint of zich op weg begeeft; en God heeft Zijn volk om zich vastgemaakt, zodat het nimmer van Hem verwijderd zal worden. ‘Ik in hen’, zegt Christus, evenals iemand in zijn gordel besloten is. ‘Wie zal ons scheiden?’ zegt Paulus. Wie zal ons losmaken van het hart en de ziel van onze liefderijke God? ‘Zij zullen de mijnen zijn’, zegt de Heere. Ze zijn de zijnen, en zullen eeuwig de zijnen zijn; niemand zal hen van Hem aftrekken, want door verbond en beloften zijn ze met het leven van God verbonden.
Vergeet evenwel niet dat er velen zijn, die, zoals het Joodse volk, de naam van Israël dragen, maar het ware Israël niet zijn. Ze zijn als ‘t ware in naam om God gegord, maar toch zijn ze niet geestelijk met Hem verenigd; en aangaande deze zegt de gelijkenis veel, dat ernstige overdenking waard is. Mag dit leerrijke beeld een waarschuwing van de Heilige Geest zijn voor alle belijders. Als wij werkelijk zijn wat wij belijden te zijn, dan zullen wij voor altijd aan God kleven, zoals geschreven is: ‘Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat ze niet van Mij afwijken.’ Ons geloof zal Christus onze Heere omvatten; onze liefde zal Hem omarmen; onze volharding zal Hem omringen; onze hoop zal Hem omgeven tot in alle eeuwigheid. In al ons doen zullen wij trachten vast aan God te kleven.
Als er iets komt tussen God en ons, zal het ons tot droefheid, tot een ondraaglijke smart zijn. Niets zal de gelovigen afbrengen van hun vasthouden aan God. Want Hij, Die hen om Zich heen bond, zal geen vijand toelaten Zijn gordel los te maken. Wat de wereld ook doen mag door middel van omkoping of door middel van bedreiging, wij zullen aan Hem vasthouden, en Hem niet laten gaan, en dat om deze reden, dat de onveranderlijke liefde en de oneindige wijsheid ons te vast gebonden hebben dan dat wij weer zouden los gegord worden. Omdat de eigen liefde van de Heere ons aan Hem verbonden heeft, daarom hechten wij ons aan Hem door een vast verbond.
Door God geliefd,
beminnen wij Hem weer met ziel en zin,
En kiezen Hem, Die ons verkoor
Vóór ‘s werelds aanbegin.
En zoals niets ons scheiden kan van de liefde Gods, die is in Christus Jezus onze Heere, zo zal niets onze liefde scheiden van God, Die wij beminnen in Christus Jezus onze Heere. Welk een voorrecht is het, dat de Heere ons aan Hem wilde doen kleven’om Hem te zijn tot een volk, en tot een naam, en tot lof, en tot heerlijkheid.’ Vergeef mij dat ik zwak spreek, mijn hart mist de woorden bij het aanschouwen van de genadegave, die ons hier wordt voorgesteld.
Maar Jeremia’s gordel was van linnen: het was de gordel, die tot het gewaad van de priester behoorde, want dat was de profeet; hij was ‘de zoon van Hilkia, uit de priesters, die te Anatoth waren.’ Het beeld stelt dus geheiligden voor, die aan God gebonden zijn in verband tot de offerdienst. Het volk van de Heere is de ware gordel van de Allerhoogste, in die zin dat als er priesterlijk werk te verrichten is, Hij ons om Zich schaart en ons tot de werktuigen voor deze heilige dienst maakt. Voor ons gordde onze gezegende Heere Zich met een linnen gordel, voor ons is Hij nu zelfs ‘omgord aan de borsten met een gouden gordel’, en nu worden wij voor Hem ook koningen en priesters Gode, en Zijn onafgebroken priesterlijk werk onder de mensen wordt door ons verricht. Ik bedoel niet alleen door predikanten, maar door het gehele erf van God; door allen, die gewassen zijn in het bloed, door al de wedergeborenen, want u bent’een koninklijk priesterdom, een heilig volk.’
God heeft zijn volk gesteld om te zijn een volk van priesters, en onze taak is het God voortdurend offeranden te offeren, het offer van het gebed en van de dankzegging. Wij kennen geen priesterorde dan de gehele schare van de gelovigen, die hun lichamen stellen tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande door Jezus Christus. Daarom werd liever een linnen gordel dan een andere verkozen. Wij zijn aan de Allerhoogste verbonden tot het heerlijk priesterschap, om in het heilige onder de kinderen van de mensen te dienen. De Heere Jezus zegent nu de kinderen van de mensen zoals Aäron het volk, zegende, en wij zijn de gordel, waarmee Hij Zichzelf gordde in de zegening door het Evangelie.
De gordel wordt dus altijd door God gebruikt in verband tot enig werk. Wanneer Oosterlingen zich tot ingespannen arbeid begeven, gorden ze hun lenden op. In onze streken is de kleding goed sluitend en gemakkelijk, maar de Oosterling zouden zijn kleren altijd in de weg zijn, wanneer hij werk te verrichten had, indien hij ze niet nauw om zich heen bond. Waar wij ook lezen dat enig ernstig werk moest gedaan worden, lezen wij van deze gordel; waar God komt om enig werk onder de kinderen van de mensen te doen, horen wij altijd van deze gordel; welke gordel wij zijn, of kunnen zijn, als wij God zijn wat wij behoren te wezen. ‘Wanneer God gerechtigheid op aarde oefent, geschiedt het door middel van Zijn verkorenen. Als Hij verlossing verkondigt en Zijn genade bekend maakt, is Hij omringd door Zijn heiligen. Wanneer zondaren gered moeten worden is het door zijn volk.
Wanneer dwalingen moeten worden aangewezen, is het door onze lippen dat het Hem behaagt te spreken. Wanneer Zijn heiligen moeten vertroost worden, is het door hen, die vertroost geworden zijn door Zijn Heilige Geest, en die daarom de vertroostingen mededelen, die zijzelf ondervonden hebben. De gordel van het werkkleed van de Heere is Zijn volk. Hij zegt: ‘Verzamelt Mij mijn gunstgenoten, die mijn verbond maken met offerande.’Wanneer Hij komt, niet tot het oordeel, want dat is een bijzonder werk voor Hem, maar om genade en verlossing te werken, dan komt Hij, omgord met Zijn verlosten. Zalig zij, wier heerlijk deel het is, dat ze met God verbonden zijn in Zijn heilige verrichtingen en in geheel Zijn gezegend verlossingswerk.
Ik kan mijn diepe ontroering niet weergeven, maar Mijn hart zou gewichtige woorden uiten, indien het spreken kon zonder mijn lippen, want welk een ontzaglijk denkbeeld is het, dat wij gebruikt worden als de gordel van de Goddelijke kracht, aan God klevende gelijk een gordel kleeft aan de lenden van een man. Hoe heerlijk, aan God gebonden te zijn, gebonden tot heilige dienst, afgezonderd te zijn tot het meest persoonlijk en eervol gebruik van de Meester. Zalig u, die eens waardeloos en nutteloos waart, maar nu zo kostbaar in Zijn oog gemaakt bent, dat u rondom Hem gebonden bent tot Zijn gebruik in de hoogste betoningen van Zijn genade onder de kinderen van de mensen.
Bovendien was de gordel bestemd tot versiersel. Het schijnt dat hij door de priester niet onder zijn klederen om de lenden bevestigd werd, want dan zou hij niet te zien en geen leerrijk zinnebeeld geweest zijn; deze gordel moest gezien worden, omdat hij een beeld moest zijn van een volk, dat God zijn moest ‘tot een volk, en tot een naam, en tot lof en tot heerlijkheid.’ Is het geen wonder boven Wonder, dat God Zijn volk zich tot heerlijkheid zou stellen? Toch is het zo, want ware gelovigen worden een sieraad van God, die het getuigenis van God hun Zaligmaker in alle dingen sieren. Is er niet geschreven: ‘Gij zult een sierlijke kroon zijn in de hand des Heeren en een koninklijke hoed in de hand uws Gods?’ Evenals een man zijn juwelen aandoet, of een vorst zijn koninklijk gewaad, zo beschouwt God Zijn uitverkorenen als kroonjuwelen, en tot bewijs van hun waarde, omgeeft Hij Zichzelf met Zijn volk als met een gordel.
Kan het waar zijn, dat God verheerlijkt wordt in Zijn heiligen? Waar zijn, dat Christus Zichzelf aanschouwt in hen, die geloven, zowel als door hen, die geloven? Verheerlijken wij in waarheid de grootheid van God, en tonen wij aan de heerschappijen en de machten in de hemelse gewesten, wat God doen kan? Ja, inderdaad. Men kan gemakkelijk begrijpen hoe het werkelijk Gods eer is, indien wij oprecht zijn. Strekt het Hem niet tot eer, wanneer wij, die ongehoorzaam en weerstrevig en hard van hart waren, door Zijn liefde tot de gehoorzaamheid van het geloof worden gebracht? Zou ‘t Hem niet verheerlijken dat wij, schepselen, bezeten door het zo gevaarlijk bezit van een vrije wil, toch, zonder die wil geweld aan te doen, er toe worden geleid, Zijn geboden met blijdschap en verheuging te gehoorzamen? Strekt het niet tot roem van Zijn genade, dat wij, die in zeker opzicht de geringste van Zijn schepselen zijn, daar wij ons aan zulke grove zonden hebben schuldig gemaakt, nochtans naast Hem gezet en tot Zijn geliefde kinderen gemaakt zijn? Naast God, de Verlosser, komt de mens, de verloste.
Ja, God en mens zijn verenigd, wonderbaar verenigd in de persoon van de Heere Jezus Christus. Wat kan de aanbiddelijke liefde en goedheid van Jehovah grootser ten toon spreiden? Wat groots heeft God al voor ons gedaan door ons uit de ruisende kuil van modderig slijk op te trekken! Laat dit als Zijn schone gordel gelden, – dat Hij de overtreding, de ongerechtigheid en de zonde voorbijgaat. Laat dit Zijn Goddelijk sieraad zijn, – dat Hij de Heere God is, barmhartig en genadig, Halleluja! Maar hoeveel groters wil Hij nog voor ons doen! Ik weet dat Hij ons van de mesthoop heeft opgenomen, maar daar volgt op: ‘om ons te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks.’ Wij zullen zelfs niet zitten bij de prinsen, maar wij zullen verhoogd worden tot de troon. Onze geesten, ontbonden van dit stof, zullen verheven worden tot geestelijke waardigheden en machten, niet ondergeschikt aan de verhevenste van deze, en dan zal het verbaasd heelal de genade van de Heere aanschouwen.
Meer nog: wanneer de bazuin van de archangel de sluimerende doden zal hebben gewekt, zullen deze zelfde armelijke lichamen van stof, aan Christus verheerlijkt lichaam gelijk gemaakt, in de heerlijkheid van de Zoon des mensen delen. Werkelijk, ‘het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen’. Want er zijn nog grote dingen voor ons weggelegd; en de mens, wie God een bijzondere gunst heeft bewezen, zal nog hoog verheven worden en heersen over de werken van Gods handen, en Hij zal alles onder zijn voeten zetten. In dit alles zal de uitnemende rijkdom van Gods genade schitteren, en zo zal de mens als een met juwelen bezette gordel zijn voor de Heere van de legerscharen.
O majesteit van liefde, oneindigheid van genade! Dat de serafijnen hier bewonderen en aanbidden! Mijn broeders, geliefden in de Heere, denk veel aan die vorm van een gordel. Denk er in stilte over na, en tracht het te doorgronden. Wij zijn de gordel, die God bereidt om aan Zijn lenden te, kleven, en dat niet slechts een onaanzienlijke bedelaarsgordel, maar de gordel van een koninklijk priester, die hem bij het offer en de arbeid draagt en als zijn sieraad en eer beschouwt. Welk een rijkdom van liefde, die God aan Zijn volk betoont!
II Nu, helaas, moeten wij onze ogen met droefheid van deze onvergelijkelijke heerlijkheid afwenden. Het volk, dat Gods eregordel had moeten zijn, beging in zijn eigen personen een noodlottig verzuim. Merkte u het niet op? Zo had Jehovah tot Jeremia gesproken: ‘Ga heen en koop u een linnen gordel en doe die aan uw lenden, maar breng hem niet in het water.’ Ach, dit is het kwaad: de ongewassen gordel is het beeld van een onheilig volk, dat nooit de grote reiniging heeft ondergaan. God is rein en heilig, en Hij wil een zuiver gewaad dragen; maar van dit kledingstuk wordt bevolen: breng het niet in het water. De priesters van Jehovah waren voortdurend met wassen bezig, maar omtrent deze gordel lezen wij: ‘Breng hem niet in het water.’Wanneer een mens aan God gebonden schijnt en door God schijnt gebruikt te worden, maar nooit de grote reiniging heeft ondergaan, zal hij vroeg of laat tot een verschrikkelijk einde komen. ‘Indien Ik u niet was, als hebt u geen deel aan Mij’, is een hoogst ernstig woord van de Heere Jezus Zelf. Mijn broeders en zusters, denkt daarover een ogenblik na.
Gods nabijheid kan u niet redden, indien u niet door de Heere Jezus gewassen bent. Geen dienstbetrekking tot Hem kan u heil aanbrengen, indien u niet in Zijn dierbaar bloed gewassen bent. Het baat niet of u een sieraad van de gemeente schijnt, en allen u daarvoor houden, en alle goedgezinden God voor u danken; indien u niet gewassen bent, behoort u Christus niet toe. Indien Christus, uw Heere en Meester, u niet in staat heeft gesteld te betuigen: ‘Wij hebben onze klederen gewassen en wit gemaakt in het bloed des Lams’, dan zult u, door de grote reiniging te hebben verzuimd, uitgesloten worden van het avondmaal van het Lam. O, welk een ontzettend oordeel: ‘Breng hem niet in het water!’
Voorwaar, dit is het wat de Satan begeert; zijn boosheid kan de wens niet weerhouden dat wij nimmer van onze ongerechtigheden mogen gereinigd worden. Hoe verfoeilijk zijn zij van wie Salomo zegt: ‘Daar is een geslacht, dat rein in zijn ogen is en van zijn drek niet gewassen is.’Indien die ene, voorname, volmaakte reiniging nooit haar zuiverende invloed op u heeft doen gelden, mijn broeder, dan baat het u niet de vaten van de Heere te dragen en voor groot en uitnemend in zijn huis te worden aangezien, want u zult weggeworpen worden. Laat ons op staande voet bidden: ‘Was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw.’ God mint reinheid en wil geen onheilig mens in zijn nabijheid gedogen. Dit is de eis voor alle belijders: u moet gewassen zijn in het bloed van Christus of u zult verworpen worden: wat kiest u?
De profeet werd gelast de gordel niet in het water te brengen, waaruit blijkt, dat niet alleen de eerste en voornaamste wassing, maar zelfs de dagelijkse reiniging niet geschied was. Zie toe, geliefden, dat u die nawassingen niet veronachtzaamt, die op de wassing in het bloed van het Lam moeten volgen. Toen onze gezegende Heiland een linnen doek en een bekken nam en de voeten van de discipelen ging wassen, verrichtte Hij geen vormelijke, overtollige daad. Petrus dwaalde, toen hij zei: ‘Gij zult mijn voeten niet wassen in der eeuwigheid.’ Het is noodzakelijk dat wij iedere dag gewassen worden. Immers ‘indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkander, en het bloed van Jezus Christus Zijn Zoon reinigt ons van alle zonden.’ Bestendig bezoedelen wij onze voeten door ons verkeer in de onreine wereld, en elke avond is het nodig dat wij gewassen worden.
Er is zonde in ons zowel als zonde buiten ons; en zelfs wanneer wij onze kamer niet verlaten, maar dagen lang op ons ziekbed liggen, is al ons ongeduld genoegzaam, om onze voeten te verontreinigen, en hebben wij grotelijks behoefte aan reiniging. De eerste grote wassing wordt nooit herhaald: dat grote bad doet zijn werk zo afdoend, dat de uitdelging van de schuld eens voor altijd en eeuwig volmaakt is. Toen de Heere Zijn hoofd boog en de geest gaf bracht Hij een volkomen verzoening aan, waardoor al de schuld van Zijn verlosten voor eeuwig werd uitgewist. ‘Deze, een slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods’; en die gewassen is, ‘heeft niet van node dan de voeten te wassen.’ Maar de voetwassing is voortdurend nodig. De bezoedeling van de reisweg, de bezoedeling in ons dienstwerk, de bezoedeling in ons verdriet, de bezoedeling in onze genoegens, de bezoedeling in het heilige moet gedurig worden weggenomen. Hoe worden wij aanhoudend met hoogmoed, òf twijfel, òf kwade begeerlijkheid òf inbeelding, òf achteloosheid, òf dwaling bezoedeld; hoe nodig is het dat wij ze in het water brengen, en die wassing ondergaan in rein water door het Woord, waarvan de apostel spreekt.
Indien, geliefde vrienden, u en ik zonder wassing leven, leven wij op een wijze, die ons ongeschikt maakt voor de dienst in het heilige. Hebt u niet ondervonden dat het zo is? Ik weet dat wanneer u een zonde op uw geweten laat liggen, u zolang God niet recht kunt dienen. Wanneer u als kind misdreven hebt, en u niet heengaat en uw hart aan het hart van uw Vader legt, en uitroept: ‘Vader, ik heb gezondigd’, u Gods werk niet kunt doen. U mag het naar het uiterlijke goed doen, maar ook hieraan zal dikwijls zeer veel ontbreken, toch zal het, wat het geestelijke en wezenlijke aangaat, jammerlijk gebrekkig zijn. Als u uw levensgeschiedenis tracht te schrijven met een ongewassen hand, zal ze beven. ‘Die rein van handen is, zal in sterkte toenemen’, maar de onreine hand zal al zwakker worden. Die wassing moet bestaan, anders kan er geen overvloedige werkzaamheid zijn. Indien u voor uzelf niet weet ‘aangenaam te zijn in de Geliefde’, indien u voor uzelf niet weet in elk deel rein te zijn, zult u niet zalig zijn in God; en indien u niet zalig bent in Hem, zal uw ziel dikwijls van zijn werk afgetrokken worden en met het uw bezig zijn. U zult meer over uw eigen onvolmaaktheid denken dan over Zijn volmaaktheid; de zonde van een enkele dag zal, hoewel ze u niet verloren zal doen gaan, u smarten.
Een steentje in uw schoen, hoewel bijna onzichtbaar, zal uw hele dag bederven. Toch is het geen grote rots, die u tot poeder zal malen, het is slechts een kleine steen, maar uw voet zal blaren krijgen voor u enige mijlen gewandeld hebt. Ai mij, hoe groot is de ellende van een enkele onbeleden zonde! Het beste, wat u doen kunt, is, uw schoen terstond uit te trekken en de steen er uit te nemen voor u uw voet er weer in steekt. Zo is het met elke kleine zonde; al is het maar een gedachte of alleen een blik naar de verkeerde kant, ga tot uw Vader, dat Hij ze u vergeve. Leef geen dag buiten gemeenschap met God, nee, zelfs geen uur in mishagen van de Heere. U weet hoe het gaat met een geliefd kind, wanneer het kwaad heeft gedaan: het is niet bang dat u hem de deur uit zult zetten en zeggen ‘U bent mijn kind niet meer’, maar wel begrijpt het dat u bedroefd over hem bent. Kinderen geloven in de ‘volharding tot het einde’ van de ouderlijke liefde; ze vertrouwen, altijd uw kinderen te zijn. Maar als u een goed vader bent, gevoelen ze zich niet gelukkig, wanneer ze verkeerd gehandeld hebben.
U hebt misschien hun ongehoorzaamheid niet bespeurd, maar de nachtkus is niet half zo hartelijk als gewoonlijk, want ze vrezen dat vader spoedig hun misslag vernemen en bedroefd zijn zal. Wanneer God met ons meegevoeld als een vader, die de ondeugendheid van Zijn kind heeft gezien, is er geen vrede of rust in ons hart. Zelfs kastijding is verdraaglijker dan een gevoel van beledigd te hebben. Als u uw ondeugend kind opeens een gevoelige slag gaf, zou het zich dat getroosten, want uw ongenoegen was voorbij. Maar zolang u het niet straft, maar alleen zegt: ‘Nee kind, ik kan niet met u te doen hebben, omdat u zo doet; ik heb geen vriendelijk woord voor u, want u bent zo stout’, – dan zal het kind in pijnlijke onrust verkeren, totdat uw misnoegen over is; het zal gaarne zijn kleine hart buigen, totdat u hem vergeeft en hem troost, zeggende: ‘Ik zal het voor deze keer vergeven, want ik zie dat u bedroefd bent, en ik hoop dat u niet weer zo verkeerd zult doen.’ Broeders, deze heilige, kinderlijke vreze voor de Heere is geen dienstbaarheid onder de wet; het is geen poging, verlost te worden door hetgeen wij doen; het is de tucht van het huis van de Vader, en dat is het wat wij verlangen, als wij vragen dagelijks gewassen te worden.
Was een noodlottige vlek op deze gordel: hij was nooit afgewassen en het is een heilloze zaak, wanneer u en ik dag aan dag kunnen voortleven zonder door onze gezegende Heere gereinigd te worden. o Heere, reinig mij door uw voortdurende vergiffenis! Reinig mij deze dag van elke vlek omwille van Uw genade.
Maar let er nogmaals op, dat hoe meer de gordel gebruikt werd, hoe groter en menigvuldiger zijn vlekken werden. Het was een profeet, die hem droeg, maar toch begon door dit dragen de ongewassen gordel bevlekt en bezoedeld te worden; en omdat hij niet in het water mocht gebracht worden, werd hij, hoe meer de profeet tot zijn dagelijks werk uitging, hoe meer de gordel gebruikt werd, hoe meer dienst hij deed, versleten en vuil. Bij ons zal het juist hetzelfde zijn, wanneer geen water aangewend en geen gebruik gemaakt wordt van het reinigend bloed van Christus. Zonder verzoening zullen wij meer zondigen naarmate wij meer doen. Onze gebeden zelf zullen tot zonde worden, het Goddelijke in ons zal kwaad verwekken: wij zullen prediken, en als wij prediken zullen wij onze veroordeling prediken. Wij zullen onze leerlingen om ons heen verzamelen en over goede dingen tot hen spreken, en ondertussen zullen wij in ons hart denken dat wij niet handelen zoals wij spreken, of leven zoals wij hen leren te leven, en wij zullen van ogenblik tot ogenblik zwarter en meer bezoedeld worden. O Heere, verlos ons daarvan! Verlos er ons van, dat wij slechter gemaakt worden door wat ons beter moest maken. Verlos er ons van, dat wij zelfs onze dienst in zonde verkeren, onze gebeden in verontreiniging en onze psalmen in spotternij. Laat ons naar waarheid Uw volk zijn, en laat ons daarom gewassen worden, opdat wij rein mogen zijn en U Zich met ons mag omgorden.
III. Zeer spoedig leidde die noodlottige vlek in het hier bedoelde geval, in de derde plaats, tot een plechtig oordeel. Het was een plechtig oordeel over de gordel, beschouwd als een type van het volk van Israël.
Ten eerste werd de gordel, nadat Jeremia er zijn grote reis mee gemaakt had, van hem weggenomen en weggelegd. Ontzettend is het, als God Zich van de man, die eens de zijne scheen te zijn, aftrekt en hem ter zijde legt, zoals Hij met Saul deed, toen Hij hem ten laatste opgaf en het koninkrijk van hem nam. Ja, en ‘t is evenzeer een ernstige zaak als de Heere Zich van de man, die werkelijk aan Hem gebonden geweest is, aftrekt en hem voor een tijd ter zijde legt, en zegt: ‘Ik kan u niet gebruiken; Ik kan u niet dragen als de Mijne; Ik kan niet met u werken. U kunt mij niet tot sieraad dienen; u bent bezoedeld.’ Hij legt de bedorven gordel weg; met andere woorden: Hij werkt niet langer met de afvallig geworden belijder. ‘t Is vreselijk als dit iemand overkomt.
Ik zou liever elke ziekte van de reeks van menselijke kwalen lijden dan dat God mij terzijde legde als een vat, waarin Hij geen lust heeft, en tot mij zei: ‘Ik kan u niet dragen als Mijn gordel, noch u voor de mensen als de Mijne erkennen.’ Dat zou ontzettend zijn. Is hier iemand, die in die toestand geraakt is? Heeft de Heere u in uw afval verlaten? Neem dan de les van mijn tekst ter ore! Wat u nodig hebt, mijn vriend, is, dat u gereinigd wordt in de dubbele stroom, die Johannes uit de doorboorde zijde van de Verlosser vloeien zag: u hebt geestelijke reiniging nodig, voordat de Heere u opnieuw tot Zich nemen en gebruiken en weer één met u kan zijn, en voordat u Hem weer tot een prijs en een lof kunt zijn. Zolang u onrein bent, onteert u Hem en moet Hij u ter zijde leggen.
Nadat de gordel weggelegd was, was het eerste, dat er mee gebeurde, dat hij verborgen en begraven werd. Hij werd in een kloof van de rots bij don stroom van de gevangenschap gelegd, en daar gelaten. Menige schijnvrome werd op die wijze behandeld: God heeft tot Zijn dienaren gezegd: ‘Zet hem buiten de gemeente: hij is onrein’, en nooit is er van hem meer iets gehoord. Hij is er wellicht boos over geworden, dat hij terzijde gesteld is, en heeft zich geheel en al aan de wereld overgegeven; en hoewel hij eens de ware gordel van God scheen, toch is hij vergaan en verteerd in verdorvenheid en openbare overtreding, want de ruwe stof van de huichelarij verschrompelt ras en wordt walgelijk. Het allerslechtste is dikwijls de bederving van het edelste, en de slechtste karakters ontwikkelen zich uit die, welke eens voor het oog de beste waren.
Deze gordel wordt dus rechtmatig weggelegd, verborgen en verlaten. God wil er niets mee te doen hebben. Hij heeft hem ter zijde gelegd. En nu bederft de gordel. Hij werd, mag ik het zo zeggen, gelegd op een plaats, waar de vochtigheid op hem in werkte; en toen na zeventig dagen ongeveer Jeremia terugkwam, was er niets anders dan een oude lap in plaats van hetgeen eens een reine witte linnen gordel was geweest. Hij zegt: ‘Ziet, de gordel was verdorven, en deugde nergens toe.’ Eveneens zouden, als God sommigen van ons verlaten mocht, de beste mannen en vrouw in ons midden weldra niets anders worden dan verdorven kledingstukken, in plaats van gelijk te zijn aan schoon wit linnen.
Helaas, wat worden niet voortreffelijke belijders, die eens zeer schoon schenen te zijn, onreine oude lompen, als ze in de kloof gelegd en aan zichzelf overgelaten worden. Ten slotte zijn ze alleen geschikt om met nutteloze dingen op de vuilnishoop te worden geworpen. Ze zijn in zulk een vreselijke geestestoestand geraakt, dat ze kwaad kunnen doen zonder gewetenswroeging; ze kunnen niet meer blozen. Dezelfde mensen, die de goede weg gingen (wat stond hun in de weg?), vindt men nu niet slechts slapende in de verblijven van de luiheid, maar zelfs uitspattend in de huizen van de ontucht. De heerlijke gordel van God, waartoe de man eens scheen te behoren, wordt een rottende massa. Wat zegt de tekst? Laat mij de woorden lezen, want ik zou ze niet gaarne uit mijzelf zeggen: ‘Ziet, de gordel was verdorven, en deugde nergens toe’, en nog eens in het tiende vers: ‘Die nergens toe deugt.’ zo kunnen ze worden, die niet gewassen zijn: zo zullen ze worden tenzij God, in Zijn eindeloze barmhartigheid, hun verzoening geeft door Zijn Zoon.
Het is mijn begeerte, u allen tot zegen te zijn, en daarom moet ik doen opmerken, hoe waar dit is van de ware kinderen van God. Terwijl ik dit zeg zou ik kunnen wenen. Er zijn ware kinderen van God, wie God eens grote eer gegeven heeft, zodat ze als Zijn gordel waren. Maar ze werden hoogmoedig, en waren weldra bovendien met andere zonden bezoedeld, en daarom heeft de Heere hen ter zijde gesteld en hen verstoten uit Zijn dienst. Nog zijn ze de Zijnen, maar Hij heeft hen onder tucht gesteld en hen, als een gedeelte van de toepassing van die tucht, uit Zijn openbare dienst ontslagen. Ze waren eens overal in de strijd van de Heere, en nu zijn ze nergens. Hij weet waar Hij hen gezet heeft, en daar zullen ze blijven tot hun trots geheel geweken is. Als de Heere dit plan uitgevoerd heeft, zal Zijn afgedwaalde dienaar veranderd van taal terugkeren, en u zult hem horen jammeren over zichzelf en uitroepen: ‘Ik gevoel mij niet geschikt om in Gods gemeente te zijn. Ik heb mij zo gedragen, dat wanneer ik geheel en al was weggeworpen, het mijn verdiende loon zou zijn. O dat het mij vergeven mag worden!’
Het diep berouw van terugkerende afgedwaalden doet u begrijpen dat ze kinderen van God zijn, hoewel ze Hem onteerd hebben, en u verwelkomt hun terugkeer, zeggende: ‘Komt bij ons, en maakt gebruik van de middelen van de genade.’ Helaas, ze antwoorden: ‘De vromen worden, het is ons bekend, vertroost in het huis van gebed. Ook wij gaan daar dikwijls heen, – maar troost vinden wij er niet.’ Daar is iemand, die zegt: ‘Ik heb mijn Zondagsschool, en geef er onderwijs, maar dat tere gevoel van vroeger heb ik voor de kinderen niet meer. Er is geen kracht in mij. Ik lijk een tak van de boom, die geen sap schijnt te hebben. Ik draag geen vrucht. Helaas’, roept hij uit, ‘ik heb het stille gebed niet meer, en wanneer ik bid en mijn ziel voor God uitstort, krijg ik geen vertroostend antwoord. Ik ben als een vergetene.’ Maar is het eigenlijk te verwonderen als God het voorhoofd fronst, wanneer wij ongehoorzaam zijn? De Heere zal hen niet horen, die weigeren Hem te horen. Als wij doof zijn voor Zijn geboden, zal Hij doof zijn voor onze gebeden. U bent bezoedeld geworden, want u hebt uw schreden niet bewaakt, en nu kan de Heere niet in gemeenschap met u zijn. U bent niet op uw hoede geweest, en daardoor is de gordel bezoedeld met openbare vlekken en verborgen onreinheid, en de Heere zegt: ‘Ik kan die man niet gebruiken; Ik kan geen omgang met hem hebben.
Deed Ik het, dan zou het tot zijn verderf zijn.’ Indien God vriendelijk en teer voor Zijn kinderen was, wanneer ze in zonde leven, zou dit hen aanmoedigen in het kwaad en zouden ze van kwaad tot erger vervallen. Wanneer een gelovige God bedroeft, moet hij zelf in droefheid komen. De hemelse Vader neemt de roede op, en hoewel het voor Hem pijnlijker is dan voor ons, zal Hij ons niet sparen om ons wenen. Juist omdat Hij ons liefheeft, zal Hij ons achtereenvolgens vele en zware slagen toebrengen, hetzij door diepe droefheid, of zeer dikwijls misschien door aanhoudend en toenemend verlies van al wat ons gelukkig en nuttig maakte. Helaas! helaas! de gordel is verdorven: de Heere heeft hem weggedaan van voor Zijn aangezicht.
Welk een genade, dat de Heere de gordel nemen en wassen kan, en hem zo goed als nieuw kan maken, en zelfs beter dan in ‘t eerst! Hij kan de mens zijn oude blijdschap weergeven met een daaraan toegevoegde ondervinding, die hem nederig en zacht maken zal. Hij kan hem weer bruikbaar maken, en dit steeds meer en meer doen door hem te leren anderen, die dwalen, met zachtheid te behandelen, en hem in staat te stellen de genade van God te prijzen en te waarderen. Bent u ooit in de engte gedreven, en zong u dit vers: ‘Heb ik meer lief? Mij is ook meer vergeven. Ik ben een wonder van genade!’ Deze liefelijke regels hebben mij dikwijls innig verblijd. Ik heb behoefte gevoeld mijn Heere oneindig lief te hebben. Ik heb gewenst dat ik Hem lief kon hebben zoals zeven miljoen harten te zamen Hem lief kunnen hebben. Ik wilde Hem zo liefhebben als het hele heelal Hem lief kan hebben. Ik wilde dat ik de liefde van Zijn Vader voor Hem had, want wat ben ik Hem niet verschuldigd voor al Zijn wondervolle genade voor mij? En gevoelt u hetzelfde niet? Bent niet ook u grote schuldenaren aan de vrijmachtige genade? Wanneer u nimmer van liefde en dankbaarheid jegens Hem brandt, vrees ik dat u met de gordel in de kloof gelegd bent, en dat u wegrot.
Sommigen van Gods kinderen zijn wonderlijk hooghartig; ze kunnen nergens anders dan in een grote armstoel of aan het hoofd van de tafel zitten. Ze kunnen zich met ons gewone Christenen volstrekt niet inlaten, omdat ze volmaakt zijn, en wij zijn er zeer ver van af, enige aanspraak op zulk een mate van voortreffelijkheid te maken.
Sommige van de gezangen, die wij met blijdschap zingen, zijn niet goed genoeg voor hen, want ze roepen: ‘Wij houden niet van zulke gezangen. Ze zijn zo beneden onze ondervinding.’
Dat zijn de Dons en de Grandes van het Hof van Arrogantie. Als ik voorname belijders zie binnenkomen met zevenmijlslaarzen aan, dan vrees ik altijd dat ze volstrekt geen kinderen van God zijn, omdat ik nooit van ware heiligen gelezen heb, die veel tot hun eigen lof zeiden, en ik van zoveel begenadigde mensen heb gelezen, wier toon en gemoedsgesteldheid juist het tegenovergestelde van deze trotse grootspraak waren. Gods zwakke, ootmoedige kinderen heb ik gezien zoals Mozes in een kistje in de Nijl, overal omringd door krokodillen om hem te verslinden, en als ik hen aanschouwde, heb ik altijd datgene bemerkt, wat de Heilige Geest zorg droeg te vermelden: ‘Zie, het jongske weende.’ Dat was de ware Mozes: deze kristallen droppelen zijn de kentekenen van een goed kind.
De tranen van Gods kinderen zijn dierbaar in Zijn oog en hebben grote invloed op Hem. De waterslangen van de Nijl kunnen een wenende Mozes niet verslinden. ‘Als ik zwak ben dan ben ik sterk.’ Als u zo zwak bent, dat u niet veel meer dan wenen kunt, vormt u met beide ogen diamanten. De liefelijkste gebeden, die God hoort, zijn de zuchten en het kreunen van hen, die geen andere hoop hebben dan Zijn liefde. Er ligt voor Zijn vriendelijke en tere oren muziek in onze jammerklachten. Hij kan u herstellen, zelfs als u aan de verdorven gordel gelijk bent; en wanneer Hij u eens weer opneemt, zult u meer dan ooit aan Zijn lenden kleven en bidden dat Hij u vast om zich heen mag binden.
Maar het droevigst is – en hiermede eindig ik – dat dit ongetwijfeld veel mondbelijders raakt, die God van zich doet, ter zijde legt en aan het verderf overlaat. En om welke reden doet Hij dit? Hij zegt ons dit in de tekst: Hij betuigt dat dit boze volk weigerde Gods woorden te horen.
Geliefde vrienden, wordt Gods Woord nimmer moede. Laat nimmer een boek de Bijbel verdringen. Laat elk gedeelte van de Schrift u dierbaar zijn, en geeft acht op ieder woord, dat God gesproken heeft. Laat alles Gods Woord voor u zijn, want zo niet, begint u te schiften en uit te zoeken, en hier van te houden en daar niet van; zo zult u spoedig aan een verdorven gordel gelijk worden. Want de slechte belijder openbaart zich hierin dat hij de woorden van de Vader niet liefheeft.
Daarna wordt ons gezegd, dat ze wandelden in het goeddunken huns harten. Dit is een zeker teken van de schijnheilige, of de valse belijder. Hij maakt zijn godsdienst uit zichzelf, evenals een spin een web spint uit haar eigen ingewanden; welke soort van godsdienst het is kan men begrijpen, nu men er de oorsprong van kent. Deze ontaarde belijder draagt zijn godsdienst op zijn eigen rug, evenals de slak haar huisje; hij is alles voor zichzelf – zijn eigen Zaligmaker, zijn eigen leraar, zijn eigen leidsman. Hij weet zo veel, dat als de wereld slechts neer wilde zitten aan zijn voeten, ze in zeer korte tijd een wonderbaarlijk geleerde wereld zou worden, zulk een grote rabbi is hij. Wanneer iemand zo opgeblazen is, dat zijn eigen goeddunken zijn wijsheid is, en zijn halsstarrigheid hem in zijn eigen mening doet volharden, dan is hij evenals de gordel geworden, die van de lenden van de profeet genomen en in een kloof gelegd werd om weg te rotten.
Op dit alles volgde feitelijke overtreding: ze volgden andere goden na om die te dienen en voor die zich neer te buigen. Dit geschiedt ook met de ontaarde belijder. Hij houdt voor een korte tijd de naam van Christus vast, en schijnt als de gordel van God te zijn. Maar weldra begint hij goud, of drank, of lust te aanbidden. Bachus of Venus wordt zijn god. Hij wendt zich af van de oneindig heerlijke God, en zo vervalt hij van de ene ontaarding in de andere, totdat hij ternauwernood zichzelf herkent. Hij wordt gelijk aan een verdorven gordel ‘die nergens toe deugt.’ God noch mens hebben iets aan hem.
De Heere behoede u, geliefde vrienden, dat u onoprecht zou worden bevonden ten dage als Hij uw hart zoekt! Mag ons door Zijn genade niet de reiniging ontbreken in Jezus’ dierbaar bloed. Moet dit niet onze onophoudelijke, ernstige bede zijn? Ziet toe voor uzelf.
De Heere zegene u om Zijns naams wille.
Amen.