De wedergeboorte door de doop
Originele tekst en preek: “Baptismal Regeneration”
Kort voorwoord.
De eigenlijke leer van de Nederlandse Kerk welke in het doopformulier gevonden wordt, is zo duidelijk als woorden het ook maar kunnen uitdrukken; wij hebben die wedergeboorte door de doop duidelijk opgetekend in het gebed voor de plechtigheid van de doop, waarin gevraagd zal worden of de Heere dit kind in genade wil aannemen. Na de plechtigheid van de doop vinden wij in het dankgebed van het doopformulier: Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed van uw lieven Zoon Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door uw Heiligen Geest tot lidmaten van uw eniggeboren Zoon, en alzo tot uw kinderen aangenomen hebt, en ons dit met den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt. Zoals het er staat, staat het er, hoeveel duidelijker moet de wedergeboorte door de doop nog beschreven staan. Spurgeon leert ons in onderstaande verhandeling dat de doop geen pleitgrond is, en geen handeling uitziende naar een toekomstige bekering of wat dan ook. Het doel van Spurgeon is niet om de kinderdoop onder vuur te nemen, maar meer de grond van de tekst waaruit ten diepste nog steeds gedoopt wordt. Ook haalt Spurgeon het dankformulier van de Engelse kerk aan die gelijk gaat aan die van de Nederlandse kerk. De doop, zegt Spurgeon, is een geloofsbelijdenis van de wedergeboren Christen. Opmerking vooraf: De gekleurde tekst staat niet in de originele tekst van Spurgeon, maar is ter vergelijking.
En Hij zeide tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle kreaturen. Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. Markus 16 – 15, 16.
In het voorafgaande vers geeft onze Heere Jezus Christus ons enig inzicht in het natuurlijke karakter van de apostelen, die hij gekozen had om de eerste verkondigers van het Woord te zijn. Zij waren blijkbaar mannen van gelijke beweging als wij, en hadden net zoals wij behoefte aan vermaning. Bij gelegenheid toen onze Heere de elf uitzond om het evangelie aan alle creaturen te prediken, is Hij geopenbaard aan de elve, daar zij aanzaten, en verweet hen hun ongelovigheid en hardigheid van hun harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen, die hem gezien hadden, nadat Hij opgestaan was;” waaruit wij zeker mogen opmaken dat het de Heere behaagd heeft onvolmaakte mensen te kiezen tot prediking van het Woord; mannen, die uit zichzelf zeer zwak waren in de genade des geloofs, waarin het van het hoogste belang was dat zij zouden uitmunten. Het geloof is de alles overwinnende gave, en van alle dingen het hoofdvereiste in de prediking van het Woord; en toch moesten de mannen, die de hoge eer hadden als aanvoerders van de goddelijke kruistocht gekozen te worden, wegens hun ongeloof berispt worden.
Waarom dan? Omdat, mijn broeders, de Heere verordend heeft dat wij die schat in aarde vaten zouden hebben, opdat de voortreffelijkheid van de kracht uit God zou zijn, en niet uit ons. Als u een verkondiger van het Woord kon vinden, die volmaakt was, dan zou de lof en de eer van zijn nuttigheid de mens toekomen; maar het behaagt God veelal tot verheven doeleinden mensen te kiezen, die blijkbaar eerlijk en oprecht zijn, maar die toch een in opmerkbaar gebrek hebben, waardoor al de eer van hen afstuit op Hem, en op Hem alleen. Men moet nooit menen dat wij, die de dienaren Gods zijn, onze gebreken verontschuldigen of aanspraak maken op volmaaktheid. Wij streven om in heiligheid te wandelen, maar wij kunnen er geen aanspraak op maken alles te zijn wat wij wensen te zijn.
Wij gronden de aanspraken van de waarheid Gods niet op de vlekkeloosheid van onze karakters, maar daarop dat zij uit Hem is. U hebt geloofd ondanks onze gebrekkigheden, en niet door onze deugden; als u ons woord geloofd hadt uit hoofd van onze vermeende volmaaktheid, zou uw geloof bestaan in de voortreffelijkheid van de mens, en niet in de kracht van God. Wij komen tot u met vreze en beving, treurende over onze dwaasheden en zwakheden, maar wij geven u Gods Woord als Gods Woord, en wij bidden u het niet te ontvangen als komende van ons, zwakke, zondige stervelingen, maar als afkomstig van de Eeuwigen en Driewerf Heiligen God; en als u het zo ontvangt, en door zijn eigen levengevende kracht bewogen en opgewekt wordt tot God én Zijn wegen, dan is het werk van het Woord een zeker werk, hetgeen het niet zou zijn, en niet zou kunnen zijn, wanneer het op wat voor wijze dan ook op mensen berustte.
Nadat onze Heere ons aldus een inzicht heeft gegeven in het karakter van de personen, die hij gekozen heeft om Zijn waarheid te verkondigen, draagt hij de gekozen kampioenen hun last voor de Heiligen Krijg op. Ik bid u, let met nauwgezette opmerkzaamheid op de woorden. In weinig woorden somt hij hun gehele werk op, en voorspelt hun tegelijk de uitslag er van, zeggende dat enige ongetwijfeld zullen geloven en alzo zalig worden , en dat enigen daarentegen niet zullen geloven en derhalve zeker verdoemd zullen worden, dat wil zeggen, voor eeuwig tot de straffen van Gods toorn veroordeeld. De regels, die de last van onze verrezen Heere bevatten, zijn voorzeker van het hoogste gewicht, en vereisen ernstige aandacht en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, niet slechts van allen , die naar het werk van de evangelieprediking streven, maar ook van allen, die de boodschap der genade horen.
Het is volstrekt noodzakelijk deze woorden duidelijk te verstaan om in het werk van onze Meester te slagen; want als wij de last niet begrijpen, kunnen wij die ook geenszins behoorlijk ten uitvoer brengen. Die woorden te veranderen, zou meer dan vermetel zijn, er zou verraad tegen het gezag van Christus en de belangen van de zielen van de mensen in liggen. O, dat wij hierin toch uiterst nauwgezet zijn! Waar de apostelen gingen, ontmoetten zij hinderpalen tegen de prediking van het evangelie, en hoe meer de deur tot verkondiging openstond, des te talrijker waren de tegenstanders. Die wakkere mannen zwaaiden zo moedig het zwaard des Geestes, dat zij al hun vijanden op de vlucht dreven; en dat deden zij niet door list en op heimelijke wijze, maar door de dwaling, die hun in den weg stond, rechtstreeks aan te vallen.
Nooit kwam het een ogenblik bij hen op, het evangelie te voegen en te bewerken naar de wereldse smaak of de vooroordelen van het volk, maar direct en onverschrokken deden zij met beide handen het krachtig zwaard des Geestes op het hoofd van de vijandige dwaling neerkomen. Deze ochtend zal ik, in de naam van de Heere der Heirscharen, mijn Hulp en mijn Steun, hetzelfde trachten te doen; en indien ik enige vijandschap mocht uitlokken — indien ik , door te zeggen wat ik vermeen de waarheid te zijn, de vriendschap van enige mocht verliezen, en mij nog meer tot vijanden maken, kan ik het niet helpen. De last des Heeren is op mij, en ik moet mijn ziel er van ontheffen. Ik ben traag genoeg geweest om het werk te ondernemen, maar ik werd er toe gedrongen door een plechtig en overstelpend plichtbesef.
Omdat ik niet weet hoe spoedig ik voor de Rechterstoel van mijn Meester zal moeten verschijnen, wil ik nog op deze dag mijn getuigenis voor de waarheid afleggen, en alle gevaar uitstaan. Ik ben tevreden om door u als een kwaad te worden uitgeworpen, maar zwijgen kan ik niet, mag ik niet. De Heere weet dat ik niets anders in mijn hart koester dan de zuiverste liefde voor de zielen dergenen, die ik mij gebiedend geroepen gevoel in den naam des Heeren streng te vermanen. Onder mijn hoorders en lezers zullen er veel zijn, die mij berispen, zo al niet veroordeelen, maar toch kan ik het niet nalaten. Indien ik om de wil van de waarheid uw liefde verbeur, doet mij dit verdriet, maar ik kan, ik durf niet anders te doen.
Om nog langer te zwijgen zou ik mijn ziel in de waagschaal stellen, en hetzij gij het goedkeurt of niet, ik moet zeggen wat mij op het hart ligt. Heb ik ooit uw goedkeuring gezocht? ’t Is voor iedereen strelend toegejuicht te worden; maar wanneer een Christenleraar omwille van eigen genoegen en de gunst der mensen een gedeelte van zijn getuigenis terughoudt, zal zijn Meester het op de dag des Oordeels van hem afvorderen. Heden zal ik, in de onmiddellijke tegenwoordigheid van God, ronduit zeggen wat ik voel, zoals de Heilige Geest mij daartoe in staat stelt, en ik zal het aan u overlaten er over te oordelen, zoals u dat oordeel op de jongsten dag te verantwoorden zult hebben.
Ik bemerk dat de grote dwaling, die wij in Engeland (alsmede Nederland) te bestrijden hebben (en die wint meer en meer veld) er een is in rechtstreekse tegenspraak met mijn tekst, u welbekend als de leerstelling van de wedergeboorte door den doop. Wij zullen deze leerstelling vergelijken met de verzekering dat DE DOOP ZONDER GELOOF NIEMAND BEHOUDT. De tekst zegt: Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar hij verzekert tevens dat die niet geloofd zal hebben verdoemd zal worden; zodat de doop de ongelovige niet behoudt, ja, hem volstrekt niet vrijwaart voor het algemene lot der goddelozen. Hij mag de doop ondergaan hebben of niet, maar als hij niet gelooft, zal hij in ieder geval zeker verdoemd worden. Hij mag gedoopt zijn bij indompeling of bij besprenging, in zijn kindsheid of op volwassen leeftijd , — als hij zijn vertrouwen niet stelt in Jezus Christus — als hij een ongelovige blijft, dan wordt het verschrikkelijk vonnis over hem uitgesproken: „Die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.” Ik weet niet dat één Protestantse Kerk in Engeland (alsmede Nederland) de leerstelling van de wedergeboorte door de doop leert, dan juist die vereniging, die zich niet al te nederig de Kerk van Engeland noemt.
Deze zeer machtige sekte leert die leerstelling niet alleen enkel bij monde van enkele leraars, die men als slechte takken van een wijngaard zou kunnen beschouwen, maar zij verkondigt die leer stout, openlijk en duidelijk in haar eigen ,vastgestelden standaard, het Algemeen Gebedenboek, (ook in het Nederlands doopformulier) en dat wel in woorden zo nadrukkelijk, dat men, zolang de taal het kanaal is om een verstaanbare betekenis over te brengen, niet anders dan door de zin met geweld te verwringen er een andere verklaring aan geven kan.
Hier zijn de woorden: wij halen ze aan uit de Catechismus, die tot onderwijs voor de jeugd bestemd en uit zijn aard zeer duidelijk en eenvoudig is, hoewel het dwaasheid zou zijn het jeugdig hoofd met overdrachtelijke beelden te vermoeien. Het kind wordt naar zijn naam gevraagd, en dan volgt de vraag: „Wie heeft u die naam gegeven?” „Mijn peters en meters bij mijn doop, waardoor ik een lid van Christus werd, het kind van God en erfgenaam van het Koningrijk der hemelen. Is dit niet bepaald en duidelijk genoeg ? Ik prijs de ondubbelzinnigheid van die woorden; zij zouden niet duidelijker kunnen spreken. Driemaal wordt de zaak genoemd, opdat er toch geen twijfel zou overblijven. Aan het woord wedergeboorte zou door verdraaiing een andere betekenis gegeven kunnen worden, maar hier kan geen misverstand bestaan. Het kind wordt door de doop niet alleen „een lid van Christus” — vereniging met Christus is geen geringe geestelijke gave — maar tevens „het kind van God”; en daar de regel is, zo wij kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, wordt het ook „erfgenaam van het Koningrijk der hemelen. Niets kan duidelijker zijn. Ik durf te beweren dat, zolang er nog eerlijkheid op aarde bestaat, er over de betekenis van die woorden niet te twisten valt.
Het is zo klaar als de dag dat, zoals er in de Rubriek staat, vaders, moeders, hoeren, en vrouwen hun kinderen, dienstboden en leerlingen om ’t even hoe lui, lichtzinnig of slecht zij ook zijn mogen, de Catechismus moeten laten leren, opdat zij zeggen dat zij door de doop leden van Christus en kinderen van God zijn. Het formulier voor de bediening van die doop is nauwelijks minder duidelijk en onbewimpeld, (zie hiervoor ook het Nederlandse doopformulier) want daarin wordt uitdrukkelijk de Almachtige dank toegebracht dat de gedoopte persoon wedergeboren is. Dan zal de predikant zeggen: Aangezien nu, geliefde broeders, dit kind wedergeboren en een lid geworden is van het lichaam der Kerk van Christus, laat ons God den Almachtige dank toebrengen voor deze weldaden, en eenparig onze gebeden opzenden tot Hem, dat het verdere leven van dit kind overeenkomstig met dit begin zou mogen zijn.” En dit is alles nog niet, want opdat er geen vergissing mogelijk zou zijn, hebben wij de woorden van de dankzegging voorgeschreven. Dan zal de predikant zeggen: Wij brengen U dezen hartgrondig en dank toe, barmhartig Vader, dat het U behaagd heeft dit kind wedergeboren te doen worden door Uw Heiligen Geest, het als Uw eigen kind aan te nemen, en het in te lijven in Uwe heilige Kerk.
In het Nederlands dankformulier bij de zuigelingendoop is dit: Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed van uw lieven Zoon Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door uw Heiligen Geest tot lidmaten van uw eniggeboren Zoon, en alzo tot uw kinderen aangenomen hebt, en ons dit met den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt.
Dit is de duidelijke en onbedriegelijke leer van een Kerk, die Protestants heet. Het vraagstuk van de kinderdoop laat ik nu rusten: daar heb ik op dit ogenblik niet mee te maken. Ik beschouw nu slechts het vraagstuk van de wedergeboorte door de doop, hetzij bij volwassenen of kinderen, hetzij bij indompeling, storting of besprenging. Het betreft hier een Kerk, die elke dag des Heeren in de Zondagsschool leert, en volgens de Rubriek (net zoals het doopformulier) openlijk in de Kerk moet leren, dat alle kinderen leden van Christus, kinderen van God en erfgenamen van het Koningrijk der hemelen geworden zijn toen zij gedoopt werden! Het betreft hier een Kerk, die Protestants heet, en die, telkens als een van haar leraren naar het doopvont treedt, verklaart dat ieder, die daar den doop ondergaat „wedergeboren en een lid van het lichaam der Kerk van Christus geworden is.”
“Onze Dominee zegt toch duidelijk dat de doop niet zalig maakt?”
Maar, hoor ik menigeen uitroepen, „er zijn vele goede predikanten in de Kerk, die niet aan de wedergeboorte door de doop geloven.” Hierop heb ik dadelijk mijn antwoord klaar. Waarom behoren zij dan tot een Kerk, die deze leer in de duidelijkste bewoordingen verkondigt? Ik heb gehoord dat velen in de Kerk van Engeland tegen hun eigen overtuiging prediken. Ik weet dat zij dit doen, en op dit punt verblijd ik mij over hun verlichting, maar ik trek hun zedelijkheid sterk in twijfel. Een eed af te leggen dat ik mij oprecht verenig met een leer, die ik niet geloof, zou voor mijn geweten niet veel beter dan meineed zijn, zo al geen rechtstreekse meineed; maar wie zo doen, moeten door hun eigen Heere geoordeeld worden. Als ik geld aannam om te verdedigen wat ik niet geloofde — als ik geld van een Kerk aannam, en tegen haar bepaalde leerstellingen predikte — ik zeg, als ik dat deed (ik oordeel anderen zoals ik zou willen dat zij mij oordeelden) als ik, of ieder ander eenvoudig, eerlijk man dat deed, zou het in mijn ogen zulk een afschuwelijke snoodheid zijn, dat, wanneer ik het gedaan had, ik mijzelf beschouwen zou als buiten de perken van eerlijkheid, rechtschapenheid en gewone zedelijkheid te staan.
Mijn hoorders, toen ik het beroep als leraar van deze gemeente aannam, onderzocht ik eerst wat uw geloofsartikelen waren, en als ik die niet geloofd had, zou ik uw beroep niet aangenomen hebben; en zodra ik van gevoelens verander, zijt verzekerd dat ik als eerlijk man voor mijn ambt zal bedanken, want hoe zou ik iets in uw geloofsleer kunnen belijden, wat ik geheel anders predik? Zou ik uw bezoldiging mogen aannemen en elke Zondag de kansel betreden om tegen uwe bepaalde leerstellingen te spreken? Een eed af te leggen of plechtig te verklaren dat men instemt met iets, wat men niet gelooft, is een zo grove onzedelijkheid als ooit in Engeland bedreven wordt, en des te verderfelijker in haar invloed omdat zij rechtstreeks de mensen leert liegen wanneer dit nodig schijnt om een vast inkomen te verkrijgen of hun vermeende nuttigheid uit te breiden; ’t is eigenlijk een openlijke getuigenis van priesterlijke lippen dat in geestelijke zaken althans leugen de waarheid mag uitdrukken, en de waarheid zelf nul en van geen waarde is.
Ik weet niets, dat meer geschikt is om de gemoederen te bederven dan gebrek aan oprechtheid in godsdienstleraars ; en als wereldsgezinde mensen de predikanten horen loochenen of wat hun Gebedenboek (doopformulier) leert, menen zij dat onder de geestelijke stand woorden geen betekenis hebben, dat de voornaamste geschilpunten in de godsdienst niets anders zijn dan gewauwel, en dat het er niet veel op aankomt wat iemand gelooft, als hij maar liefderijk is jegens anderen. Als de mens wedergeboren wordt door de doop, laat het dan met luide stem gepredikt worden, en laat niemand zich zijn geloof daaraan schamen. Als dit werkelijk hun geloofsleer is, dat zij dan ook volle vrijheid hebben om het te verbreiden. Mijn broeders, het zijn eerlijke leden van de Kerk, die, nadat zij het Gebedenboek ondertekend hebben, aan de wedergeboorte door de doop geloven en deze openlijk prediken.
God verhoede dat wij de zodanige zouden berispen, die geloven dat de doop de ziel behoudt , omdat zij tot een Kerk behoren, die dit als leerstelling heeft. In zoverre zijn zij eerlijke lieden; en in Engeland, waar dan ook elders, moeten zij zich nimmer over onverdraagzaamheid te beklagen hebben. Stellen wij tegenover hun leer alle middelen, die de Schrift en het verstand ons aan de hand geven, maar eerbiedigen wij hun moed dat zij openlijk voor hun gevoelens uitkomen. Ik ben tegen hun leer; maar ik acht en prijs hun eerlijkheid; en als zij slechts volgens hun overtuiging de waarheid spreken, laat hen dan ook vrij uit spreken, en dat wel hoe duidelijker hoe beter. Voor de dag er mee, mijne hoorders, wat het ook zijn moge, opdat wij ten minste weten wat gij meent.
Ik voor mijzelf sta graag van aangezicht tot aangezicht tegenover een eerlijke vijand. In een openlijke strijd, werpen moedige en eerlijke harten geen andere moeilijkheden op dan de twistgrond zelf; het is bedekte vijandschap, die wij het meest te vrezen, en het meest hebben te verfoeien. Die listige vriendelijkheid, die mij verstrikt om mijne beginselen op te offeren, is de adder in het gras — dodelijk voor de onvoorzichtige wandelaar Waar vereniging en vriendschap niet door oprechtheid bevestigd zijn, daar zijn zij een schandelijk verbond. Het is tijd dat er een einde wordt gemaakt aan de poetsen , die eerlijke lieden zich laten spelen door hen, die het tegenovergestelde geloven van hetgeen zij beëdigd hebben. Als men gelooft dat de doop de wedergeboorte te weeg brengt, men zegge het; maar wie het niét in hun hart geloven, en echter de geloofsartikelen ondertekenen, ja, wat meer is, om den brode woorden ondertekenen, die het bevestigen, dezulken mogen hun verkeer zoeken onder leugenaars en bedriegers, want eerlijke lieden zullen hun vriendschap vragen noch aannemen.
Wij voor ons zijn op dit punt niet twijfelachtig, wij beweren dat iemand niet zalig wordt door gedoopt te zijn. Voor zulke toehoorders die ik voor mij hier verzameld zie, schaam ik mij bijna op dit punt nader toe te lichten, omdat u voorzeker beter weet dan dat gij u zou hebben laten misleiden. Niettemin zullen wij dit trachten te doen ten nutte van anderen. Wij houden staande dat iemand niet zalig wordt door de doop , want in de eerste plaats achten wij het in strijd met de geestelijke godsdienst, die Christus ons geleerd heeft, dat hij de zaligheid afhankelijk zou stellen van iets, dat louter een plechtigheid is.
De Joodse leer had deze plechtigheid, bij wijze van vorm, in haar verordeningen kunnen opnemen als een volstrekt vereiste tot het eeuwige leven; want het was een godsdienst van vormen en symbolen. De valse godsdiensten van de heidenen mochten de zaligheid in fysieke verrichtingen zoeken, maar Jezus Christus vordert voor zijn geloof dat het zuiver geestelijk is, en zou hij de wedergeboorte kunnen verbinden met een eigenaardige aanwending van water ? Ik zie niet in hoe het een geestelijk evangelie zou kunnen zijn, maar ik zie wel in hoe werktuigelijk het zou zijn, als ik moest verkondigen dat het besproeien van het voorhoofd met een zeker aantal druppels, of zelfs de indompeling van het lichaam, de ziel kon behouden. Dat schijnt mij de meest werktuigelijke der thans bestaande godsdiensten toe, en op ene lijn gesteld te moeten worden met de biddende windmolens van Tibet, of het op en afklimmen van de Pilatustrap, waaraan Luther zich in de dagen van zijn duisternis onderwierp.
Het toedienen van de waterdoop schijnt, mijns inziens, zelfs niet het punt aan te roeren, dat in de wedergeboorte van de ziel vervat ligt. Welk noodzakelijk verband bestaat er tussen water en het overwinnen van de zonde? Ik kan volstrekt geen verband zien tussen besprenging, of indompeling, en wedergeboorte, zodat het ene noodwendig aan het andere verbonden moet zijn, als het geloof ontbreekt. Door het geloof aangewend, zouden er, als God het gebood, wonderen uitgewerkt kunnen worden; maar zonder geloof of zelfs bewustheid , zoals het geval is bij kleine kinderen, hoe kunnen dan geestelijke weldaden noodwendig verbonden zijn met het sprengen van water? Als dat uw leer is, dat de wedergeboorte samengaat met de doop, zeg ik dat het veeleer de leer schijnt van een verbasterde Kerk, die haar toevlucht neemt tot listige middelen om onwetende, aardsgezinde, bekrompen zielen te misleiden, dan de leer van den meest geestelijke van alle leraars, die de Schriftgeleerden en Farizeeërs berispte omdat zij uitwendige ceremoniën als gewichtiger beschouwden dan de gezindheid des harten.
Maar het komt mij voor dat er een nog krachtiger bewijsgrond is dat de leerstelling niet door feiten gesteund wordt. Zijn allen , die gedoopt zijn, kinderen Gods? Welnu, beschouwen wij de goddelijke familie, dan merken wij hun gelijkenis met hun hemelse Vader op! Spreek ik onwaarheid als ik zeg dat duizenden van hen, die in hun kindsheid gedoopt zijn, zich nu in onze gevangenissen bevinden? Als gij wilt, kunt gij u dienaangaande overtuigen door u tot de bevoegde autoriteiten te wenden. Meent gij dat die mannen die van roof, schelmerij en zwendelarij geleefd hebben, wedergeboren zijn? Als dat zo is, dan behoede God ons voor zulk een wedergeboorte! Zijn zulke schurken leden van Christus? Zo ja, dan is Christus treurig veranderd sinds de tijd toen hij rein, onschuldig, onbevlekt, de mensen in alles gelijk doch zonder zonde was. Heeft hij werkelijk gedoopte dronkaards en hoeren als leden van zijn lichaam aangenomen? Is die vooronderstelling niet stuitend? ’t Is een welbekend feit dat gedoopte personen opgehangen zijn. ’t Is voorzeker toch wat te erg erfgenamen van het Koningrijk der hemelen op te hangen!
Onze Sheriffs hebben veel te verantwoorden als zij hun ambt waarnemen tot terechtstelling van de kinderen Gods, en de leden van Christus aan de galg hangen. Welk een afschuwelijke klucht is het, die bij het open graf wordt gespeeld, als een „geliefde broeder,” die dronken gestorven is, begraven wordt in de vaste en zekere hoop der opstanding ten eeuwigen leven, en het gebed dat „wanneer wij dit leven afleggen, wij rusten mogen in Christus, zoals onze hoop is dat deze onze broeder doet.” Hier is een ontaard broeder, die, na door gestadige zedeloosheid en beestachtige dronkenschap de schandvlek zijner familie geweest te zijn, zonder enig teken van berouw gestorven is, en echter staat de aangestelde dienaar Gods hem de lijkdienst toe, die aan ongedoopte onschuldiger ontzegd is, en de ellendeling wordt ter aarde besteld in „de vaste en zekere hoop der opstanding ten eeuwigen leven.” Als Rome in zijn ergste dagen ooit een grover bedrog heeft gepleegd dan dit, heb ik niet goed gelezen; als het geen Luther vereist om wraak te roepen over deze huichelarij, weet ik zelfs niet dat tweemaal twee vier is.
Ondervinden wij — wij, die op de belijdenis des geloofs dopen, die bij indompeling dopen, op een wijze, die als juist wordt erkend, hoewel door sommigen niet als volstrekt noodzakelijk voor haar geldigheid geacht, — ondervinden wij, die, even als anderen in de naam der heilige Drie-eenheid dopen, dat de doop wedergeboorte werkt? Neen, dat ondervinden wij niet. Noch bij de braven noch bij de slechten hebben wij ooit gezien dat de doop wedergeboorte werkte. Nooit hebben wij een gelovige ontmoet, hoe goed ook in godsdienstzaken onderricht, die de oorsprong van zijn wedergeboorte uit zijn doop kon opsporen, en daarentegen, wij moeten het met leedwezen bekennen, maar niet met verwondering, hebben wij gezien dat dezulken, die wij zelf naar het voorbeeld der apostelen gedoopt hebben, in de wereld terugkeerden en in de snoodste zonde wandelden, zonder dat hun doop enige beteugeling voor hen geweest is, omdat zij niet geloofd hebben in den Heer Jezus Christus. Alle feiten bewijzen dat hoeveel goeds er ook in de doop ook mag zijn, hij iemand voorzeker geen lid van Christus, kind van God, en erfgenaam van het Koningrijk der hemelen maakt, of anders zijn vele dieven, hoereerders, dronkaards, echtbrekers en moordenaars leden van Christus, kinderen Gods, en erfgenamen van het Koningrijk der hemelen. Feiten, mijn broeders, staan recht tegenover deze Roomse leer, en feiten laten zich niet wegredeneren.
“Wat ouders en opvoeders beloven en bevestigen bij de doop”
Opmerking: Bij de vermaningen aan de ouders in het Nederlandse doopformulier staat: of gij (ouders) niet bekend , dat zij (de zuigeling) in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten Zijner gemeente, behoren gedoopt te wezen. De zuigeling is dus na deze doop heilig en opgenomen als lidmaat in de gemeente van Christus. De ouders beloven tevens plechtig met een eed de kinderen op te zullen voeden en onderwijzen naar hun vermogen.
Verder houd ik mij ook overtuigd dat de verrichting, in het Gebedenboek de doop genoemd, uit haar aard niet geschikt is om wedergeboren en zalig te doen worden. Hoe geschiedt het? Als men van een verrichting hoort, die de mensen tot leden van Christus, kinderen Gods en erfgenamen van het Koningrijk der hemelen maakt, is men, natuurlijk, nieuwsgierig te weten hoe dat geschiedt. Het moet op zich zelf een heilige zaak zijn, in al haar bijzonderheden waar, en in alle deels stichtelijk. Veronderstellen wij nu dat wij een gezelschap, hetzij meer of minder talrijk, om het water van de doop verzameld zien en dat de verrichting van de wedergeboorte plaats zal hebben.
Wij willen aannemen dat het allemaal godvruchtige lieden zijn. De dienstdoende predikant is een oprecht gelovige in den Heere Jezus, de vader en moeder zijn voorbeeldige Christenen, en de peters en meters zijn ook deugdzame mensen. Dit willen wij veronderstellen — het is een veronderstelling waartoe veel christelijke liefde behoort, maar zij kan toch juist zijn. Wat wordt er van die godvruchtige mensen verondersteld dat zij zeggen? Zien wij in het Gebedenboek. De predikant zegt tot die mensen: „ Gij hebt ook gehoord dat onze Heere Jezus Christus in Zijn evangelie beloofd heeft al deze dingen, waarom gij gebeden hebt, te zullen geven; welke belofte Hij van Zijn kant voorzeker houden en vervullen zal. Alzo moet u na deze belofte van Christus, dit kind ook van zijn kant beloven door uw die zijn borgen zijt (totdat het op den leeftijd komt om die belofte zelf na te komen) dat het de duivel en al zijn werken zal verzaken, en getrouw Gods heilig Woord geloven en Zijn geboden gehoorzamen zal.” Dat kleine kind moet dit beloven; of, juister gezegd, anderen nemen op zich het te beloven, en verklaren zelfs onder ede dat het kind dit doen zal.
Maar wij moeten de aanhaling niet afbreken, en keren wij derhalve tot het Gebedenboek terug. „Ik vraag u dus, verzaakt gij, in de naam van dit kind, de duivel en al zijn werken, den ijdele roem en luister der wereld met al de begeerlijkheden dezelve, en de begeerte des vlezes, zodat gij die niet zult involgen of u er door laten leiden ?” Antwoord: „ Ik verzaak dit alles.” Dat wil zeggen, uit naam en ten behoeve van dat zwakke kind, dat gedoopt wordt, verzaken die godvruchtige lieden, die verlichte Christenen, die wel beter weten, die zich niet voor de gek laten houden, die zeer goed weten dat zij onmogelijkheden beloven — ten behoeve van dit kind, zeg ik, verzaken zij wat zij zeer moeilijk voor zichzelf verzaken kunnen — „alle begeerlijkheden van de wereld en de begeerten des vlezes, zodat zij die niet zullen navolgen of zich er door laten leiden. Hoe kunnen zij met een onbeschaamd gezicht zulk een valse belofte uitspreken, zulk een komediespel van verzaking spelen in de tegenwoordigheid des Almachtige? Is het niet voor engelen om te wenen als zij die ontzettende belofte horen uiten? Verder belijden zij in de tegenwoordigheid des Allerhoogste, uit naam van dit kind, dat het de leer vast gelooft, terwijl zij weten, of ten minste wel kunnen begrijpen, dat het schepseltje nog niets gelooft.
Let wel, zij zeggen niet slechts dat het kind de leer geloven zal, maar verklaren dat het dit reeds doet, want zij antwoorden uit zijn naam: „Dat alles geloof ik vast.” Niet wij geloven het vast, maar ik, het kleine kind daar aanwezig, onbewust van al hun betuigingen en belijdenissen van geloof. Op de vraag:„ Wilt gij in dat geloof gedoopt worden ?” antwoorden zij voor het kind: „Dat is mijn verlangen.” Voorzeker heeft het kind volstrekt geen verlangen op dit punt, of althans is niemand gemachtigd om uit zijn naam enig verlangen te kennen te geven. Maar dit is alles nog niet, want die godvruchtige en verstandige mensen beloven vervolgens uit naam van het kind dat het „ aan Gods heiligen wil én geboden gehoorzaam zal zijn, en er al de dagen zijns levens in wandelen zal.”
Nu vraag ik u, mijn vrienden, die weet wat ware godsdienst betekent, kunt u zelf in al Gods heilige geboden wandelen? Durft u op dit ogenblik een gelofte van uw kant afleggen dat gij de duivel en al zijn werken, de ijdelheden van deze boze wereld en al de zondige lusten van het vlees zult verzaken? Durft u ten aanhoren van God zulk een belofte afleggen ? U begeert zulk een heilige wandel, gij streeft er ernstig naar, maar gij verwacht die van Gods belofte, niet uit u zelf. Als gij zoiets durft te beloven, betwijfel ik uw bekendheid met uw eigen hart en de geestelijke aard van Gods wet. Maar zelfs al kon u dit voor u zelf doen, zou u het dan wagen zulk een belofte voor een ander af te leggen? voor het liefste kind van de wereld? Komt, broeders, wat zegt gij? Hebt gij uw antwoord niet klaar?
Er kan geen tweeërlei gevoelen zijn bij mensen, die besloten hebben de waarheid in haar gehele omvang op te merken. Ik kan begrijpen dat een eenvoudige, domme boer, die geen lezen geleerd heeft, dit alles doet op bevel van een priester en onder de ogen van zijn landheer. Ik kan zelfs begrijpen dat men dit deed in de dageraad der Hervorming, toen men pas uit de nacht van dwaling ontwaakte; maar ik kan niet begrijpen dat deugdzame, godvruchtige mensen aan het doopvont staan om de al wetende Vader te beledigen met beloften op een valse voorstelling gegrond, en waarin een bepaalde leugen vervat ligt.
Hoe durven verstandige gelovigen in Christus woorden uiten, die zij in hun hart weten dat van de waarheid afwijken? Als ik zal kunnen begrijpen hoe brave mensen hun geweten zo rekbaar weten te maken, zelfs dan zal ik nog vast geloven dat de God der waarheid nooit een geestelijken zegen van de hoogste soort geschonken heeft of schenken zal, in verband met het uitspreken van zulke valse beloften. Mijn broeders, dunkt u niet dat zulke leugenachtige verklaringen niet verbonden kunnen zijn met een wedergeboorte door de geest der waarheid bewerkt?
Ik heb met dit punt nog niet afgedaan; ik moet nog een ander geval stellen, namelijk, dat de doopgetuigen niet godvruchtig zijn, en ook dat is geen liefdeloze vooronderstelling, want er zijn vele voorbeelden van dat zowel de ouders als de peters en meters niet meer gedachte aan godsdienst hadden dan de holle steen, waar zij omheen stonden. Als die zondaars hun plaats hebben ingenomen, wat moeten zij dan zeggen? Wel, dan leggen zij de plechtige belofte af, die ik reeds aan uw aanhoren vermeld heb! Zij zijn ten enenmale ongodsdienstig, maar zij beloven voor het kind wat zij nooit gedaan hebben, of voor zich zelve gedacht hebben te doen — zij beloven, uit naam van dat kind, „dat hij den duivel en al zijne werken zal verzaken, en getrouw Gods heilig Woord geloven en Zijne geboden gehoorzamen zal.”
Denkt niet, mijn broeders, dat ik hier streng sta te spreken. Inderdaad, ik vind er iets in, waar de duivelen om moeten lachen. Elk eerlijk man zal het moeten betreuren dat Gods Kerk zoiets toelaat, en dat er rechtschapen mensen gevonden worden, wie het grieven zal dat ik, in alle welwillendheid des harten, tegen die schandelijkheid te velde trek. Zondaren, die zelf niet wedergeboren zijn, beloven voor een onnozel kind dat het al de heilige geboden Gods zal bewaren, die zij zelf elke dag lichtzinnig overtreden! Alleen de lankmoedigheid van God kan zoiets dulden. Hoe! ik zou mijn stem er niet tegen verheffen? De straatstenen zouden wraak roepen over de schande dat mannen en vrouwen beloven dat een ander de duivel en al zijn werken zal verzaken, terwijl zij zelf de duivel dienen en zijn werken met graagte doen!
Om dit alles de kroon op te zetten, vergt men van mij te geloven dat God die snode belofte zal aannemen, en als een gevolg er van dat kind wedergeboren doet worden. Gij kunt niet aan wedergeboorte door deze verrichting geloven, hetzij die door heiligen of zondaars geschiedt. Neemt aan dat zij godvruchtig zijn, dan is het verkeerd van hen iets te doen wat hun geweten moet veroordelen; beschouwt hen als ongodsdienstig, dan doen zij verkeerd iets te beloven wat zij weten dat zij niet kunnen volbrengen ; en in geen van beide gevallen kan God zulk eene belofte aannemen, veel minder nog wedergeboorte aan zulk een doop verbinden.
Maar, zult u zeggen, waarom vaart gij er zo tegen uit? Omdat ik geloof dat de doop de ziel niet behoudt, en dat de prediking daarvan een verkeerde en heilloze invloed op de mensen heeft. Wij ontmoeten lieden, die, als men hun zegt dat zij wedergeboren moeten worden, ons verzekeren dat zij wedergeboren zijn toen zij gedoopt werden. Het aantal van die lieden neemt toe, verschrikkelijk toe, totdat alle klassen van de maatschappij in zulk een wan verkeren. Hoe kan iemand van de kansel tot zijn toehoorders zeggen: „ Gij moet wedergeboren worden als hij hun reeds door zijne eigen „oprechte instemming daarmee verzekerd heeft dat zij allen en een iegelijk door de doop wedergeboren zijn?
Wat moet hij doen? Wel, mijn vrienden, het evangelie heeft dan geen stem meer; zij hebben het met deze plechtigheid de mond gesnoerd, en het kan niet spreken om de zonde te bestraffen. De man, die gedoopt is, zegt: „Ik ben behouden, ik ben een lid van Christus, een kind van God, en erfgenaam van het Koningrijk der hemelen. (dat zegt ook het dankformulier van de Nederlandse kerk na de verrichting van de zuigelingendoop) Wie zijt gij, dat gij mij zou berispen ? U roept mij tot berouw? U roept mij tot een nieuw leven? Kan ik een beter leven hebben? ik ben immers een lid van Christus — een deel van het lichaam van Christus? Hoe! mij berispen? Ik ben een kind van God. Kunt gij dat niet aan mijn gezicht zien? Om ’teven hoe mijn handel en wandel is, ik ben een kind van God. Bovendien ben ik erfgenaam van het Koningrijk der hemelen, ’t Is wel waar, ik drink, en vloek, en zo al meer, maar gij weet dat ik erfgenaam van het Koningrijk der hemelen ben, want als ik sterf, al leef ik ook gestadig in zonde, zult gij mij in het graf liggen en iedereen vertellen dat ik gestorven ben „ in de vaste en zekere hoop der opstanding ten eeuwigen leven.”
Wat nu kan de invloed van zulk een prediking op ons geliefd Engeland, op mijn dierbaar en gezegend vaderland, zijn? Wat anders dan het ergste kwaad? Als ik niet mijn land, maar mij zelven het meest liefhad, zou ik kunnen zwijgen, maar dewijl ik Engeland liefheb, kan en mag ik niet zwijgen; en daar ik misschien spoedig rekenschap zal moeten afleggen voor mijn God, wiens dienaar ik hoop te zijn, moet ik op dat kwaad wijzen zowel als op elkander, of het oordeel zou op mijn hoofd nederkomen.
Laat mij hier een ander punt aan voeren. Het is een verschrikkelijk feit dat in geen eeuw sinds de Hervorming, de Roomse godsdienst zulke ontzettende vorderingen in Engeland heeft gemaakt als in de laatste jaar of wat. Ik leefde in de gerusten waan dat de Roomse godsdienst slechts teerde op buitenlandse inschrijvingen, enkele aanzienlijke proselieten, en ingevoerde monniken en nonnen. Ik droomde dat haar uitbreiding niet werkelijk was; ja, ik heb dikwijls geglimlacht om de ongerustheid van veel van mijn broeders over de Roomse propaganda. Maar, mijn broeders, wij hebben ons vergist, deerlijk vergist.
Als gij een belangrijk artikel in het magazijn, getiteld „Christelijk Werk” wilt lezen, zullen allen, die het nog niet weten, schrikken van de mededelingen, welke het behelst. Deze grote stad is nu overspreid met een net van monniken, priesters, en zusters van liefdadigheid, en de bekeringen hebben niet plaats bij één of twee tegelijk, maar bij twintigtallen, zodat er geen land op de wereld is, dat zulk een rijken oogst voor de Roomse zendelingen belooft als Engeland; en tegenwoordig heeft de zendingszaak der Roomsen daar een uitgebreidheid verkregen, waarbij geen andere halen kan.
Ik begeer hun geld niet, ik veracht hun drogredenen, maar ik verwonder mij er over hoe zij aan de fondsen komen om hun kerkgebouwen op te richten. ’t Is werkelijk verontrustend om te zien hoeveel van onze landgenoten overgaan tot dat bijgeloof, dat wij als een geheel volk eenmaal verwierpen, en waarvan men meende dat wij nimmer weer zouden willen weten. De Roomse godsdienst maakt vorderingen zoals gij niet zou kunnen geloven, al hoorde u het ook uit de mond van een ooggetuige. Het zal niet lang meer duren voordat u dicht bij uw eigen deur, misschien zelfs in uw eigen woning, de bewijzen zal zien hoe Rome veld wint. En waaraan is dat toe te schrijven?
Ik zeg met alle grond van waarschijnlijkheid dat het niet te verwonderen is dat de Roomse meer en meer voet krijgen, als twee zaken daartoe medewerken: ten eerste , de leugens van hen, die een geloof belijden, dat zij niet aankleven, hetgeen geheel in strijd is met de eerlijkheid van de Roomse, die in goed en kwaad zijn geloof vasthoudt; en ten tweede, hebben wij die vorm van dwaling, bekend als wedergeboorte door de doop, en gewoonlijk Puseyisme genoemd, wat niet alleen Puseyisme is, maar de bepaalde leer van de Engelse Kerk, omdat het in het Gebedenboek gevonden wordt, zo duidelijk als woorden het slechts kunnen uitdrukken; wij hebben die wedergeboorte door den doop, die de trapsteen is om de overgang tot Rome gemakkelijk te maken. Ik hoef mijn ogen slechts een weinig te openen om te voorzien dat de Roomse godsdienst overal de overhand zal krijgen, omdat ik in het tegenwoordige overal de kiemen daarvan verspreid zie.
Nog onlangs gaf in een onzer gerechtshoven de Voorzitter een blijk van zijn bijgeloof door te spreken van „het gevaar van de ramp dat kinderen ongedoopt sterven!” Onder Dissenters ziet men een eerbied voor gebouwen, een gewijzigd geloof aan de heiligheid van plaatsen, hetgeen niets anders is dan afgoderij; want aan de heiligheid van iets anders dan God en Zijn woord te geloven, is afgoderij, hetzij men gelooft aan de heiligheid van mensen, de priesters, of aan de heiligheid van kalk en steen, of fijn lijnwaad, of wat niet al, dat tot godsverering gebruikt wordt. Ik zie het overal opkomen, — een geloof aan ceremoniën, een berusten in ceremoniën, een eerbied voor altaren, doopvonten, en kerken — een eerbied zo diep, dat wij het niet wagen moeten een aanmerking te maken, of wij hebben grotelijks misdaan. Dit is het wezen en de ziel van Roomse gezindheid, onder de dekmantel van gepaste eerbied voor heilige zaken. Het kan niet anders of de Kerk van Rome moet zich uitbreiden, als wij, die de wachthonden van de kudde zijn, stilzwijgen, en als anderen de weg tot afval banen, en dien weg zo effen en gemakkelijk mogelijk maken.
Wij hebben weer een John Knox nodig. Spreekt mij niet van bedaarde, zachtmoedige mannen, van zacht overredende woorden, wij moeten de vurige Knox hebben, al zou zijn heftigheid ook „ onze kansels aan splinters slaan,” het was te wensen dat hij dit deed, als hij daardoor onze harten maar opwekte tot handelen. Wij moeten een Luther hebben, die de mensen in ronde, duidelijke woorden de waarheid zegt. Onze predikanten hebben in de laatste tijd een fluwelen tong gehad, maar wij moeten ons van zacht gewaad ontdoen, en de waarheid moet gesproken worden, en niets dan de waarheid; want van alle leugens, die duizenden en duizenden ter helle hebben gesleept, beschouw ik deze als een van de ergste — dat er in een Protestantse Kerk gevonden worden, die zweren dat de doop de ziel behoudt.
Of iemand zich Baptist, of Presbyteriaan, of Dissenter, of Episcopaal noemt, dat is mij om ’t even — als hij zegt dat de doop de ziel behoudt, weg met hem, weg met hem; hij beweert iets, wat God nooit geleerd heeft, wat niet in de Bijbel staat, en wat nimmer beweerd moest worden door mensen, die belijden dat de Bijbel, en de gehele Bijbel, de godsdienst van de Protestanten is.
Velen zullen vinden dat ik bittere taal spreek. Goed, het zij zo. Medicijnen zijn veelal bitter, maar juist dan zullen zij een goede werking doen, en de geneesheer is niet bitter omdat zijn medicijnen het zijn; of al wordt hij het ook geacht, het komt er niet op aan, als de patiënt maar genezen wordt; in ieder geval, of de geneesheer bitter is of niet, dat gaat de patiënt niet aan, die heeft alleen maar met zijn eigen gezondheid te maken. Wat ik u gezegd heb, is de waarheid; en als er onder u iemand is, of als er onder de lezers van deze preek, wanneer zij gedrukt is, zijn, die op de doop, of op ceremoniën van enigerlei aard steunen (dus ook de doop als pleitgrond gebruikt), smeek ik dezulken dit valse geloof van zich te werpen, even als Paulus de adder, die zijn hand vatte, en in het vuur afschudde. Ik bid u, steunt niet op de doop.
Geen uiterlijke vormen kunnen u reinigen; de melaatsheid ligt diep. Ik smeek u te bedenken dat gij een nieuw hart en een vaste geest moet hebben, en de doop kan u die niet schenken. Gij moet u van uwe zonden afkeren en Christus navolgen; gij moet een geloof hebben, dat u in rechtvaardigheid en de vreze Gods doet wandelen, of anders hebt gij het geloof van Gods uitverkorenen niet, en tot het koningrijk Gods zult gij niet ingaan. Ik bid u, steunt niet op zulk een bedriegelijke grond, zulk een uitvinding van de antichrist. O, moge God u daarvoor behoeden, en u er toe brengen de ware rots der toevlucht voor vermoeide zielen te zoeken!
In de tweede plaats, wil ik u met kortheid, maar, zo ik hoop, met veel ernst, voorhouden dat HET GELOOF HET ONMISBAAR VEREISTE IS TOT BEHOUDENIS. „ Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.” Het geloof is het onmisbaar vereiste tot behoudenis. Dit geloof is een gave Gods. ’t Is het werk van de Heilige Geest. Sommigen geloven niet in Jezus; zij geloven niet, omdat zij niet van Christus kudde zijn, zoals hij hun zelf gezegd heeft; maar Zijn schapen horen Zijn stem: hij kent hen, en zij volgen hem; hij geeft hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verdorven worden; niemand zal ze hem uit de hand rukken. Wat is dat geloof? Het geloof bestaat in twee zaken; ten eerste, in het als waarheid erkennen van de getuigenis Gods betreffende Zijn Zoon.
God zegt ons dat Zijn Zoon in de wereld gekomen en vlees geworden is, dat hij op aarde geleefd heeft om den wil der mensen, dat hij, na zijn leven in heiligheid doorgebracht te hebben, aan het kruis gestorven is als een zoenoffer voor onze zonden, opdat „wie in hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” Als gij behouden wilt worden, moet gij die getuigenis, die God betreffende Zijn eigen Zoon geeft, geloven. Na die getuigenis aangenomen te hebben, is de tweede zaak er op te vertrouwen — ja, daarin ligt, mijns inziens, het wezen van het behoudend geloof, namelijk, de hoop op zaligheid te gronden op de verzoening in Jezus Christus, eens en vooral niet te steunen op eigen gevoelens en daden, maar te vertrouwen op Jezus Christus en op alles wat hij tot onze behoudenis gedaan heeft. Dit is geloof, dit is het aannemen van de waarheid van Christus: eerst te weten dat het waarheid is, en dan naar dat geloof te handelen.
Een geloof als dit — zulk een waar geloof, doet de mens voortaan de zonde haten. Hoe kan hij datgene liefhebben, waarvoor de Verlosser zijn bloed vergoten heeft? Het doet hem godvruchtig leven. Hoe kan hij iets anders dan de eer Gods zoeken, die hem zo lief heeft gehad dat Hij zijn eigen zoon gegeven heeft om voor hem te sterven? Dit geloof is geestelijk in zijn aard en uitwerking; het werkt op den gehele mens; het verandert zijn hart, verlicht zijn oordeel, en beteugelt zijn wil ; het onderwerpt hem aan Gods oppermacht, en doet hem Gods Woord als een kind aannemen; het heiligt zijn verstand, en maakt hem gewillig om in Gods Woord onderwezen te worden; het reinigt zijn binnenste; het reinigt wat binnen in de drinkbeker en de schotel is, en verfraait van buiten; het reinigt zijn uitwendig gedrag en zijn inwendige drijfveren, zodat hij, als zijn geloof waar en oprecht is, voortaan een ander mens wordt dan hij ooit te voren geweest is.
Dat zulk een geloof de ziel behoudt, is, geloof ik, redelijkerwijze aan te nemen; ja, wat meer is, het is zeker, want wij hebben in ditzelfde huis des gebeds mensen gezien, die er door behouden zijn. Wij hebben gezien hoe de lichtekooi uit de poel van haar zonde opgeheven en een eerlijke vrouw werd; wij hebben gezien dat een dief zich verbeterde; wij hebben honderden voorbeelden gezien van dronkaards, die matig werden; wij hebben het geloof zulk een verandering zien te weeg brengen, dat al de buren, die het zagen, het met bewondering aanschouwden, al waren zij ook van de zaak zelf afkerig; wij hebben gezien dat het geloof in de ure van verzoeking mensen gered en hen geholpen heeft om zich aan God te wijden; wij hebben daden van heldhaftige toewijding aan God gezien, zoals wij er nog meer hopen te zien, en blijken van getuigenis tegen de stroom des tijds, die ons bewezen hebben dat het geloof van grote invloed is op de mens, dat het de ziel behoudt. Mijn hoorders, wilt gij behouden worden, dan moet gij ‘geloven in de leer van Jezus Christus. Ik kan er niet ernstig genoeg op aandringen, zoekt uw behoudenis nergens anders dan bij Christus, de gekruisigde.
O, als gij op een ceremonie steunt, al is het ook niet de doop als gij op iets anders steunt dan op Jezus Christus, gaat gij zeker verloren, zo zeker als dit Boek waar is. Ik bid u, gelooft niet elke profeet, die tot u komt, maar wie u een andere leer predikt, al ware ’t een engel uit de hemel, hij zij vervloekt, want dit, en dit alleen, is de zielbehoudende waarheid, die de wereld wedergeboren zal doen worden: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Weg van u dan al de uiterlijke vertoning, de waskaarsen en opschik van het Puseyisme! Weg van u alle Roomse praal! Weg van u de doopvonten van de Engelse Kerk! Wendt uw ogen op dat naakte kruis, waar de Zoon van God als een bloedend man hangt.
Ér is leven in die blik op de gekruisigde; er is in dit ogenblik leven voor u. Wie van u in de grote liefde Gods jegens de mensen in Christus Jezus geloven kan, die zal behouden worden. Als gij kunt geloven dat onze Hemelse Vader wil dat wij tot Hem komen — dat Hij naar ons verlangt — dat Hij ons elke dag roept met dé luide stem van de wonden Zijns Zoons, als gij kunt geloven dat er in Christus vergeving is voor vroegere overtredingen en reiniging voor toekomstige jaren; als gij kunt vertrouwen dat hij u redden zal, hebt gij reeds de kentekenen van de wedergeboorte. Het werk der verlossing is in u begonnen, voor zover het werk des Geestes betreft; het is in u voltooid, voor zover het werk van Christus betreft. O, wat ik u bidden mag, houdt u aan Jezus Christus! Dat is de grond; bouwt er op. Dit is de rots der toevlucht; vliedt daarheen. Vliedt daar terstond heen. Het leven is kort, de tijd spoedt voort met arendsvleugelen.
Vlucht, arme zondaar, snel als de duif door de sperwer vervolgd, vlugt tot Gods geliefden Zoon; raakt de zoom van Zijn kleed aan, ziet Hem in het dierbaar gelaat, eenmaal verwrongen door droefheid over u; ziet Hem in die ogen, die eenmaal tranen om u vergoten hebben. Vertrouwt Hem, en indien gij Hem ontrouw bevindt, dan zijt gij verloren; maar ontrouw zult gij Hem niet bevinden, zolang dit woord waar is: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. God geve ons dit levend geloof, zonder hetwelk er geen behoudenis is. Gedoopt, herdoopt, besneden, bevestigd, van de sacramenten voorzien en in gewijden grond begraven — allen zult gij verloren gaan als gij niet in Hem gelooft. Het woord is uitdrukkelijk en duidelijk — wie niet geloofd zal hebben moge zich op zijn doop beroepen, moge zich beroepen op alles wat hij wil, „maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden;” voor hem is er niets anders dan de toorn Gods, de vlammen der hel, eeuwig verderf. Zo heeft Christus verklaard, en zo moet het zijn.
De Doop moet op het geloof volgen.
(Iemand, die weet dat hij zalig wordt door in Christus te geloven, zal niet, wanneer hij gedoopt is, zijn doop tot een zaligmakende verordening verheffen. Ja, hij zal juist tegen die dwaling opkomen, omdat hij staande houdt dat hij geen recht heeft om gedoopt te worden voordat hij door het geloof behouden is.)
Maar nu ten slotte, zullen sommigen zeggen: „ Ja, maar de doop staat toch in de tekst; hoe ziet u die dan?” Dat zal het laatste punt zijn, en dan hebben wij afgedaan.
DE DOOP IN DEN TEKST STAAT BLIJKBAAR IN VERBAND MET HET GELOOF. „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.” Het komt mij voor dat er hier niet voorondersteld wordt dat iemand gedoopt zou worden, die niet geloofde; of, als er zulk een vooronderstelling in ligt, is het duidelijk uitgedrukt dat zijn doop hem niet baten zal, want hij zal verdoemd worden, gedoopt of niet, tenzij hij gelooft. Het schijnt mij toe dat de doop in de tekst — mijn broeders, als gij het niet met mij eens zijt, spijt het mij, maar ik moet voor mijn gevoel uitkomen — het schijnt mij toe, zeg ik, dat de doop verbonden is met het geloof, ja, er rechtstreeks op volgt.
Ik zou niet zo aan de volgorde van de woorden hechten, als ik niet, om andere redenen, begreep dat de doop op het geloof volgen moet. In ieder geval wordt daardoor ten enemale de dwaling vermeden, die wij bestrijden. Iemand, die weet dat hij zalig wordt door in Christus te geloven, zal niet, wanneer hij gedoopt is, zijn doop tot een zaligmakende verordening verheffen. Ja, hij zal juist tegen die dwaling opkomen, omdat hij staande houdt dat hij geen recht heeft om gedoopt te worden voordat hij door het geloof behouden is.
Hij draagt een getuigenis tegen de wedergeboorte door de doop in zich, omdat hij gedoopt is als iemand, die beleed wedergeboren te zijn. Broeders, de hier bedoelde doop is een doop verbonden met het geloof, en ik beken dat er in de Schrift veel aan die doop wordt toegeschreven. In dit vraagstuk zal ik nu niet treden; maar ik vind enige opmerkelijke Schriftuurplaatsen, waarin zeer sterk over de doop gesproken wordt. Ik vind deze: „Sta op, en laat u dopen, en uwe zonden afwassen, aanroepende den naam des Heeren.” Ik vind elders even sterke; ik weet dat op zichzelf de doop van de gelovige geen zonden afwast; echter is hij voor de gelovige het uitwendig teken en zinnebeeld er van, om door het zichtbare het bedoelde te beschrijven.
Even als onze Verlosser zei: „Dat is mijn lichaam, terwijl het Zijn lichaam niet was, maar brood, was het toch, in zoverre als het Zijn lichaam voorstelde, juist en overeenkomstig het taalgebruik te zeggen: „Neemt, eet, dat is mijn lichaam.” Desgelijks, in zoverre als de doop voor de gelovige de afwassing der zonden voorstelt, mag hij de afwassing der zonden genoemd worden —niet omdat het zo is, maar omdat hij voor de gelovigen het zinnebeeld is van hetgeen er door de kracht van den Heiligen Geest uitgewerkt kan worden in de man, die in Christus gelooft.
Welk verband heeft die doop met het geloof? Mijns inziens, dit: dat de doop de openlijke belijdenis des geloofs is; degene, die de doop ondergaat, was reeds een krijgsman van Christus, maar door de doop trekt hij zijn uniform aan. Hij geloofde in Christus, maar zijn geloof bleef tussen God en zijn eigen ziel. Bij de doop zegt hij tot de doper: „Ik geloof in Jezus Christus;” hij zegt tot de Kerk: „Ik verenig mij met u als gelovende de algemene waarheden van het Christendom;” hij zegt tot de toeschouwer: „Wat gij ook doen moogt, ik voor mij zal den Heer dienen. Het is de belijdenis van zijn geloof.
Verder houden wij het er voor dat de doop voor de gelovige een getuigenis van zijn geloof is; bij den doop zegt hij aan de wereld wat hij gelooft. Ik laat mij in water dompelen, zegt hij. „ Ik geloof dat de Zoon van God zinnebeeldig gedoopt is in lijden; ik geloof dat hij letterlijk gestorven en begraven is.” Het weder oprijzen uit het water is een openlijke verklaring dat hij aan de opstanding van Christus gelooft. Het Avondmaal is een verkondiging van de dood van Christus, en de doop is een verkondiging dat Christus begraven en opgestaan is. ’t Is een vorm, een voorstelling, een symbool, een spiegel voor de wereld, waarin de godsdienst, als ’t ware, wordt afgespiegeld. Wij zeggen tot de toeschouwer, als hij vraagt wat de betekenis van deze plechtigheid is: „Wij willen daarmede aanduiden te geloven dat Christus begraven en uit de doode opgestaan is, en wij belijden dat die dood en opstanding de grond van ons vertrouwen is.”
Door de doop neemt het Geloof zijn behoorlijke plaats in. Hij is een der eerste daden van gehoorzaamheid, of behoorde dit althans te zijn. Het Verstand beschouwt de doop, en zegt: „Misschien is er niets in; hij kan mij geen nut doen.” „Dat is waar,” zegt het Geloof, „en daarom zal ik die plechtigheid in acht nemen. Als zij mij nut deed, zou mijn zelfzucht mij er wel toe aandrijven, maar hoewel mijn verstand er geen nut in ziet, verklaar ik openlijk, dewijl mijn Heere mij geboden heeft alle gerechtigheid te vervullen, dat iets wat voor het verstand onnut schijnt, wet voor mij wordt, wanneer het door God bevolen is.
Als mijn Meester mij bevolen had zes stenen op te rapen en ze op een rij te leggen, zou ik het doen, zonder hem te vragen: „Waar zal het toe dienen?” is geen gepaste vraag voor krijgers van Jezus. Juist de eenvoudigheid en schijnbare nutteloosheid van de verordening moet de gelovige doen zeggen: „Daarom doe ik het, omdat het mijn gehoorzaamheid aan mijn Meester op de proef stelt.” Als gij uw knecht beveelt iets te doen, wat hij niet begrijpen kan, en hij keert zich om en zegt: „Waarom, Mijnheer, als ik vragen mag?” is het u duidelijk dat hij de verhouding tussen Meester en dienaar niet begrijpt. Als God mij dus beveelt iets te doen, en ik zeg; „Waarom?” heb ik de plaats niet ingenomen, die het Geloof behoort te bekleden, namelijk, die van eenvoudige gehoorzaamheid aan hetgeen de Heere gezegd heeft. De doop is bevolen, en het Geloof gehoorzaamt omdat hij bevolen is, en neemt dus hare behoorlijke plaats in.
De doop is ook een vernieuwing des Geloofs. Zolang wij uit lichaam en ziel bestaan, zullen wij een of ander middel nodig hebben, waardoor het lichaam soms opgewekt wordt om samen te werken met de ziel. Bij het Avondmaal des Heeren wordt mijn geloof geholpen door de uiterlijke en zichtbare tekenen. In het brood en de wijn zie ik geen bijgelovig mysterie, ik zie er niets anders in dan brood en wijn, maar in dat brood en in die wijn zie ik een hulp voor mijn geloof. Door de tekenen ziet mijn geloof de zaak aangeduid. Zo ook is er geen geheimzinnige kracht in de doop of in het water.
Wij hechten noch aan het een noch aan het ander op zich zelf, maar wij zien in het water en in de doop een hulp, die ons geloof krachtig voorstelt dat wij begraven zijn met Christus, en in nieuwigheid des levens met hem opstaan. Als wij de doop zo verklaren, mijn vrienden, is het niet te vrezen dat er een overhelling tot het Roomse uit zal voortkomen. Als wij hem zo verklaren, kunnen wij niet vooronderstellen dat iemand er op zal vertrouwen; maar hij neemt zijn behoorlijke plaats in onder de verordeningen van Godshuis. Hem op de andere wijze te verheffen, en te zeggen dat de mens er door behouden wordt — ach, mijne vrienden, hoeveel kwaad die ene leugen gedaan heeft en misschien nog doen zal, zal de eeuwigheid alleen aan het licht brengen.
God gave dat er een andere George Fox, in al zijne zonderlinge eenvoudigheid en ruwe eerlijkheid, opstond om de afgoderij dezer eeuw te bestraffen; om te spotten met heilige kalk en steen; heilige katheders, heilige altaren, heilige koorrokken , hoogeerwaardige vaders, en weet ik wat niet al! Zulke dingen zijn niet heilig. God is heilig; Zijne waarheid is heilig; heiligheid behoort niet tot het vleselijke en stoffelijke, maar tot het geestelijke. O, dat een stem als een bazuin zich tegen het bijgeloof der eeuw mocht verheffen! Ik kan niet, zoals George Fox deed, de doop en het Avondmaal opgeven, maar dat zou ik oneindig liever doen, en het van de twee dwalingen de geringste achten, dan er toe medewerken om de doop en het Avondmaal uit hun behoorlijke plaats te verheffen. O, mijn vrienden, makkers mijner worstelingen en getuigenissen, houdt u aan de behoudenis door het geloof, en verfoeit de zaligspreking van priesters!
Als ik mij niet bedrieg, zal er een dag komen dat wij voor ene louter geestelijke godsdienst te strijden zullen hebben, veel meer dan wij nu doen. Wij hebben vriendschap aangekweekt met dezulken, die in hun geloof of tegen de Schrift, of oneerlijk zijn, die óf aan de wedergeboorte door de doop geloven, óf belijden dat zij het doen, en dit voor God zweren, terwijl zij het niet geloven. De tijd is gekomen dat er geen wapenstilstand of vergelijk meer zijn kan tussen de dienaren Gods en hen, die met alle winden draaien.
De tijd is gekomen dat zij, die God volgen, God moeten volgen, en dat zij, die zich tooien en opschikken, en een pad bewandelen aangenaam voor het aardsgezinde hart, en strelend voor de vleselijke begeerlijkheden, hun eigen weg moeten gaan. De tijd komt voor Gods heiligen om het kaf van het koren te scheiden, en eenmaal zullen wij, meer dan wij nu zijn, gezuiverd worden van de vereniging met hen, die Rome ondersteunen, onder de schijn van het Protestantisme te leren. Wij zullen gezuiverd worden, zeg ik, van hen, die de behoudenis der zielen door de doop leren, in plaats van door het bloed van onzen gezegende Meester Jezus Christus.
O, dat de Heere onze lendenen omgorde! Gelooft mij, het is geen kleinigheid. Hier zal de grote strijd tussen Christus en Zijn heiligen aan de ene zijde, en de wereld, en vormen en ceremoniën aan de andere, gestreden worden. Als wij overwonnen worden, zullen er misschien jaren van bloed en vervolging komen, en slingeringen tussen licht en duisternis ; maar als wij dapper en moedig zijn, en niet versagen, maar onverschrokken in de waarheid Gods staan, zal de toekomst misschien helder en heerlijk zijn.
O, mocht er ene werkelijk Hervormde Kerk in Engeland zijn, en een godvruchtig geslacht om haar staande te houden! De toekomst der wereld hangt er, onder God, van af, want naar mate de waarheid hier wordt tegengewerkt, wordt zij elders verminkt. Uit een stelsel, dat behoudenis door de doop leert, moet ongeloof voortspruiten, een ongeloof, dat de valse Kerk maar al te bereid schijnt om te voeden en onder hare vleugelen te koesteren. God behoede dit begunstigd land voor het uitbroeisel van Zijn Staatskerk!
Broeders, staat vast in de vrijheid, waarmede Christus u heeft vrijgemaakt, en vreest niet voor een plotselinge schrik of ramp, als die komt, want wie op den Heer vertrouwt, dien zal de goedertierenheid omringen, en wie getrouw is aan God en Christus, tot dien zal in het eind gezegd worden: „Wel, gij goede en getrouwe dienaar; ga in, in de vreugde uws Heeren. De Heere zegene dit woord om den wille van Christus!