Een preek uitgesproken door C.H. Spurgeon, op zondagmorgen 5 juni 1864, in The Metropolitan Tabernacle, Newington.
En Hij zei tegen hen: Ga heen in heel de wereld, predik het Evangelie aan alle schepselen. Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar wie niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Markus 16:15-16
In het voorafgaande vers geeft onze Heere Jezus Christus ons enig inzicht in het natuurlijke karakter van de apostelen, die hij gekozen had om de eerste verkondigers van het Woord te zijn. Zij waren duidelijk mensen met dezelfde hartstochten als wij, en moesten net als wij berispt worden. Bij de gelegenheid waarbij onze Heere de elf uitzond om het Evangelie aan alle schepselen te verkondigen, verscheen Hij hun terwijl zij aan het eten waren, ‘en Hij verweet hun ongeloof en hardheid van hart, omdat zij hen niet geloofd hadden die Hem gezien hadden nadat Hij opgewekt was.’ We kunnen hieruit opmaken dat het de Heere behaagd heeft om onvolmaakte mannen uit te kiezen om het Woord te prediken; mannen die van zichzelf erg zwak waren in de genade des geloofs, waarin het van het hoogste belang was dat zij zouden uitmunten. Het geloof is de alles overwinnende gave, en van alle dingen het hoofdvereiste in de prediking van het Woord. En toch moesten de mannen, die de hoge eer hadden als aanvoerders van de goddelijke kruistocht gekozen te worden, wegens hun ongeloof berispt worden.
Maar waarom? Omdat, mijn broeders, de Heere verordend heeft dat wij die schat in aarde vaten zouden hebben, opdat de voortreffelijkheid van de kracht uit God zou zijn, en niet uit ons. Als u een volmaakte predikant zou vinden, dan zou de lof en de eer van deze nuttigheid de mens toekomen. Maar God schept er gewoonlijk genoegen in om voor grote verdiensten mannen uit te kiezen die klaarblijkelijk eerlijk en oprecht zijn, maar die toch een zichtbaar gebrek hebben, zodat alle eer van hen op Hem, en op Hem alleen, neerdaalt. Men moet nooit menen dat wij, die de dienaren Gods zijn, onze gebreken verontschuldigen of aanspraak maken op volmaaktheid. We streven ernaar om in heiligheid te wandelen, maar we kunnen niet beweren dat we alles zijn wat we willen zijn.
Wij gronden de aanspraken van de waarheid Gods niet op de vlekkeloosheid van onze karakters, maar op het feit dat het van Hem komt. U hebt geloofd ondanks onze gebrekkigheden, en niet door onze deugden; als u ons woord had geloofd op grond van onze veronderstelde volmaaktheid, zou uw geloof bestaan in de voortreffelijkheid van de mens, en niet in de kracht van God. Wij komen tot u met vreze en beving, treurende over onze dwaasheden en zwakheden, maar wij geven u Gods Woord als Gods Woord, en wij smeken u het te ontvangen, niet als afkomstig van ons, arme zondige stervelingen, maar als afkomstig van de Eeuwige en Driemaal Heilige God; en als u het zo ontvangt, en door zijn eigen vitale kracht bewogen en opgewekt wordt tot God en Zijn wegen, dan is het resultaat van het Woord zeker, wat niet het geval zou zijn als het op enigerlei wijze op de mens rustte.
Nadat onze Heere ons aldus een inzicht heeft gegeven in het karakter van de personen die Hij gekozen heeft om Zijn waarheid te verkondigen, draagt Hij de gekozen kampioenen hun last voor de Heilige Oorlog op. Ik bid u deze woorden met grote aandacht te lezen. Hij vat in een paar woorden hun hele werk samen, en voorspelt tegelijkertijd de uitkomst ervan, door hen te vertellen dat sommigen ongetwijfeld zullen geloven en daarom gered zullen worden, en dat anderen daarentegen niet zullen geloven en daarom zeer zeker verdoemd zullen worden. Dat wil zeggen, voor altijd veroordeeld tot de straffen van Gods toorn. De regels die het bevel van onze opgevaren Heer bevatten, zijn zeker van het grootste belang en eisen toegewijde aandacht en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, niet alleen van iedereen die het werk van de bediening uitvoert, maar ook van iedereen die de genadeboodschap hoort.
Het is absoluut noodzakelijk dat we deze woorden goed begrijpen om succes te hebben in het werk van onze Meester, want als we de opdracht niet begrijpen, is het helemaal niet waarschijnlijk dat we ons er op de juiste manier van zullen kwijten. Deze woorden veranderen zou meer dan onbeschaamdheid zijn, het zou verraad betekenen tegen het gezag van Christus en het belang van de zielen der mensen. O, dat wij hierin toch uiterst nauwgezet zijn! Overal waar de apostelen kwamen, ondervonden zij hindernissen voor de prediking van het Evangelie, en hoe opener en effectiever de deur van de verkondiging was, des te talrijker waren de tegenstanders. Deze dappere mannen hanteerden het zwaard van de Geest om al hun vijanden op de vlucht te jagen; en dit deden zij niet door list en bedrog, maar door de dwaling die hen belemmerde rechtstreeks aan te vallen.
Zij hebben geen moment durven denken om het Evangelie aan te passen aan de onrechtmatige smaak of vooroordelen van de mensen, maar zij hebben onmiddellijk en stoutmoedig met hun beide handen het machtige zwaard van de Geest neergeslagen op de kroon van de tegenwerkende dwaling. Vanmorgen zal ik, in de Naam van de Heere der heerscharen, mijn Helper en Verdediger, proberen hetzelfde te doen; en als ik vijandschap zou uitlokken – als ik, door te spreken wat ik geloof dat de waarheid is, de vriendschap van sommigen zou verliezen en de vijandschap van anderen zou opwekken, dan kan ik het niet helpen. De last des Heeren is op mij, en ik moet mijn ziel er van ontheffen. Ik ben traag genoeg geweest om het werk te ondernemen, maar ik werd er toe gedrongen door een plechtig en overstelpend plichtbesef.
Omdat ik niet weet hoe spoedig ik voor de Rechterstoel van mijn Meester zal moeten verschijnen, wil ik nog op deze dag mijn getuigenis voor de waarheid afleggen, en alle gevaar uitstaan. Ik ben tevreden om door u als een kwaad te worden uitgeworpen, maar zwijgen kan ik niet, mag ik niet. De Heere weet dat ik niets anders in mijn hart koester dan de zuiverste liefde voor de zielen dergenen die ik mij gebiedend geroepen gevoel in den Naam des Heeren streng te vermanen. Onder mijn hoorders en lezers zullen er velen zijn die mij berispen, zo al niet veroordelen, maar toch kan ik het niet nalaten. Als ik terwille van de waarheid uw liefde verbeur, doet mij dit verdriet, maar ik kan, ik durf niet anders te doen.
Als ik nog langer zou zwijgen, zou dat mijn ziel in de waagschaal stellen, en of u het nu goedkeurt of niet, ik moet zeggen wat er op mijn hart ligt. Heb ik ooit naar uw goedkeuring gezocht? Het is voor allen aangenaam om toegejuicht te worden; maar wanneer een prediker, omwille van zijn eigen genoegen en de gunst van de mensen, een deel van zijn getuigenis achterhoudt, zal zijn Meester dit op de Dag des Oordeels van hem eisen. Vandaag zal ik, in de onmiddellijke aanwezigheid van God, duidelijk spreken wat ik voel, zoals de Heilige Geest mij daartoe in staat stelt, en ik zal het aan u overlaten om daarover te oordelen, aangezien u zich voor dat oordeel zult moeten verantwoorden op de jongste dag. Ik zie dat de grote dwaling die we in Engeland moeten bestrijden ‘en die steeds meer terrein wint’ er een is die lijnrecht tegen mijn tekst ingaat, en die u welbekend is als de leer van de wedergeboorte door de doop.
ZONDER GELOOF ZAL DE DOOP NIEMAND BEHOUDEN
Wij zullen deze leerstelling vergelijken met de verzekering dat DE DOOP ZONDER GELOOF NIEMAND BEHOUDT. De tekst zegt: Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar hij verzekert tevens dat die niet geloofd zal hebben verdoemd zal worden; zodat de doop de ongelovige niet behoudt, ja, hem volstrekt niet vrijwaart voor het algemene lot der goddelozen. Hij mag de doop ondergaan hebben of niet, maar als hij niet gelooft, zal hij in ieder geval zeker verdoemd worden. Hij mag gedoopt zijn bij indompeling of bij besprenging, in zijn kindsheid of op volwassen leeftijd , — als hij zijn vertrouwen niet stelt in Jezus Christus — als hij een ongelovige blijft, dan wordt het verschrikkelijk vonnis over hem uitgesproken: ‘Die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.’ Ik weet niet dat één Protestantse Kerk in Engeland de leerstelling van de wedergeboorte door de doop leert, dan juist die vereniging, die zich niet al te nederig de Kerk van Engeland noemt.
Deze zeer machtige sekte onderwijst die leer niet alleen door de mond van een paar leraren die als slechte takken van een wijngaard kunnen worden beschouwd, maar zij verkondigt die leer vrijmoedig, openlijk en duidelijk in haar eigen vastgelegde standaard, het Algemene Gebedenboek. En zij doet dit in woorden die zo nadrukkelijk zijn dat, zolang de taal het kanaal is voor het overbrengen van een begrijpelijke betekenis, men er geen andere uitleg aan kan geven dan door de zin met geweld krom te trekken.
Hier zijn de woorden: wij halen ze aan uit de Catechismus, die tot onderwijs voor de jeugd bestemd en uit zijn aard zeer duidelijk en eenvoudig is, hoewel het dwaasheid zou zijn het jeugdig hoofd met overdrachtelijke beelden te vermoeien. Het kind wordt naar zijn naam gevraagd, en dan volgt de vraag: ‘Wie heeft u die naam gegeven?’ Antwoord: ‘Mijn peetvaders en peetmoeders bij mijn doop, waardoor ik een lidmaat van Christus werd, het kind van God en erfgenaam van het Koninkrijk der hemelen.’ Is dit niet bepaald en duidelijk genoeg? Ik prijs de ondubbelzinnigheid van die woorden; zij zouden niet duidelijker kunnen spreken. Driemaal wordt de zaak genoemd, opdat er toch geen twijfel zou overblijven.
Aan het woord wedergeboorte zou door verdraaiing een andere betekenis gegeven kunnen worden, maar hier kan geen misverstand bestaan. Het kind wordt door de doop niet alleen ‘een lidmaat van Christus‘ — vereniging met Christus is geen geringe geestelijke gave — maar tevens ‘het kind van God‘; en daar de regel is, zo wij kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, wordt het ook erfgenaam van het Koninkrijk der hemelen. Niets kan duidelijker zijn. Ik durf te beweren dat, zolang er nog eerlijkheid op aarde bestaat er over de betekenis van die woorden niet te twisten valt.
Het is zo klaar als een klontje dat, zoals de kerkregel het zegt: ‘Vaders, moeders, meesters en dames hun kinderen, knechten en leerlingen’ de catechismus laten leren en hen leren zeggen, dat ze gemaakt zijn tot lidmaten van Christus en kinderen van God, hoe ijdel, lichtzinnig of goddeloos ze ook mogen zijn.
Het formulier voor het toedienen van deze doop is nauwelijks minder duidelijk en uitgesproken, aangezien er uitdrukkelijk dank wordt gebracht aan de Almachtige God, omdat de gedoopte persoon wedergeboren is. Dan zal de predikant zeggen: ‘Aangezien nu, geliefde broeders, dit kind wedergeboren en een lidmaat geworden is van het lichaam der Kerk van Christus, laat ons dan God de Almachtige dank toebrengen voor deze weldaden, en eenparig onze gebeden opzenden tot Hem, dat het verdere leven van dit kind overeenkomstig met dit begin zou mogen zijn.’
En dit is alles nog niet, want opdat er geen vergissing mogelijk zou zijn, hebben wij de woorden van de dankzegging voorgeschreven. ‘Dan zal de predikant zeggen: Wij brengen U dezen hartgrondig en dank toe, barmhartig Vader, dat het U behaagd heeft dit kind wedergeboren te doen worden door Uw Heiligen Geest, het als Uw eigen kind aan te nemen, en het in te lijven in Uw heilige Kerk.’
EEN BEDRIEGLIJKE LEER VAN EEN KERK DIE ZICH PROTESTANTS NOEMT
Dit is de duidelijke en onbedriegelijke leer van een Kerk, die Protestants heet. Het vraagstuk van de kinderdoop laat ik nu rusten: daar heb ik op dit ogenblik niet mee te maken. Ik beschouw nu slechts het vraagstuk van de wedergeboorte door de doop, hetzij bij volwassenen of kinderen, hetzij bij onderdompeling, storting of besprenging. Het betreft hier een kerk die elke zondag des Heeren onderricht geeft in de zondagsschool, dat alle kinderen leden van Christus, kinderen van God en erfgenamen van het Koninkrijk der hemelen geworden zijn toen zij gedoopt werden! Het betreft hier een Kerk, die Protestants heet, en die, telkens als een van haar leraren naar het doopvont treedt verklaart dat ieder die daar de doop ondergaat ‘wedergeboren en een lidmaat van het lichaam der Kerk van Christus geworden is.’
Maar, hoor ik menigeen uitroepen, ‘er zijn vele goede predikanten in de kerk die niet in de wedergeboorte door de doop geloven.’” Hierop heb ik dadelijk mijn antwoord klaar. Waarom behoren zij dan tot een Kerk die deze leer in de duidelijkste bewoordingen verkondigt? Ik heb gehoord dat velen in de Kerk van Engeland tegen hun eigen overtuiging prediken. Ik weet dat zij dit doen, en op dit punt verblijd ik mij over hun verlichting, maar ik trek hun zedelijkheid sterk in twijfel. Een eed afleggen dat ik mij oprecht verenig met een leer die ik niet geloof, zou voor mijn geweten niet veel beter zijn dan meineed, als het al geen directe meineed was; maar zij die dat doen, moeten door hun eigen Heere geoordeeld worden. Als ik geld aannam om iets te verdedigen waarin ik niet geloofde – als ik geld aannam van een kerk en er bepaalde leerstellingen tegen predikte – ik zeg, als ik dat deed (ik beoordeel anderen zoals ik zou willen dat ze mij beoordelen), als ik, of een andere eenvoudige eerlijke man dat deed, zou dat in mijn ogen zo’n afschuwelijke valsheid zijn, dat als ik dat gedaan had, ik mezelf zou beschouwen als voorbij de grenzen van eerlijkheid, rechtschapenheid en gewone zedelijkheid.
Mijn hoorders, toen ik het beroep als leraar van deze gemeente aannam, onderzocht ik eerst wat uw geloofsartikelen waren, en als ik die niet geloofd had, zou ik uw beroep niet aangenomen hebben; en zodra ik van gevoelens verander, zijt verzekerd dat ik als eerlijk man voor mijn ambt zal bedanken, want hoe zou ik iets in uw geloofsleer kunnen belijden, wat ik geheel anders predik? Zou ik uw bezoldiging mogen aannemen en elke Zondag de kansel betreden om tegen uwe bepaalde leerstellingen te spreken? Een eed af te leggen of plechtig te verklaren dat men instemt met iets, wat men niet gelooft, is een zo grove onzedelijkheid als ooit in Engeland bedreven wordt, en des te verderfelijker in haar invloed omdat zij rechtstreeks de mensen leert liegen wanneer dit nodig schijnt om een vast inkomen te verkrijgen of hun vermeende nuttigheid uit te breiden; ’t is eigenlijk een openlijke getuigenis van priesterlijke lippen dat in geestelijke zaken althans leugen de waarheid mag uitdrukken, en de waarheid zelf nul en van geen waarde is.
Ik ken niets dat meer geneigd is om de gemoederen te bederven dan gebrek aan oprechtheid bij godsdienstleraren; en als werelds denkende mensen de predikers horen ontkennen wat hun gebedenboek (doopformulier) leert, dan zullen zij denken dat onder de geestelijke mensen woorden niets te betekenen hebben, dat de belangrijkste geschilpunten in de godsdienst niets anders zijn dan gewauwel, en dat het niet veel uitmaakt wat iemand gelooft, als hij maar goed is voor anderen.
Als de mens door de doop wedergeboren is, laat dat dan met luide stem gepredikt worden en laat niemand zich schamen voor zijn geloof daarin. Als dit werkelijk hun geloofsleer is, dat zij dan de volle vrijheid mogen hebben om deze te verspreiden. Mijn broeders, het zijn eerlijke leden van de kerk, die, nadat zij het gebedenboek (doopformulier) ondertekend hebben, aan de wedergeboorte door de doop geloven en deze openlijk prediken.
God verhoede dat wij degenen zouden berispen die geloven dat de doop de ziel behoudt, omdat zij tot een kerk behoren die dit als haar leer heeft. In zoverre zijn het eerlijke mensen; en in Engeland, of waar dan ook, mogen zij nooit klagen over intolerantie. Wij bestrijden hun leer met alle middelen die de Schrift en de rede ons geven, maar respecteren hun moed in het openlijk uiten van hun gevoelens. Ik ben tegen hun leer; maar ik acht en prijs hun eerlijkheid; en als zij alleen de waarheid spreken volgens hun overtuigingen, laat hen die dan vrijuit spreken, en hoe duidelijker hoe beter. Voor de dag ermee, mijn toehoorders, wat het ook moge zijn, dat wij tenminste mogen weten wat u denkt.
Persoonlijk ben ik blij als ik oog in oog sta met een eerlijke vijand. In een open strijd werpen dappere en eerlijke harten geen andere moeilijkheden op dan de grond van de strijd zelf; het is bedekte vijandschap die we het meest te vrezen en het meest te verafschuwen hebben. Die listige vriendelijkheid, die mij verleidt om mijn principes op te offeren is de adder in het gras – dodelijk voor de onvoorzichtige wandelaar. Waar vereniging en vriendschap niet door oprechtheid worden bevestigd, daar zijn zij een schandelijk verbond.
Het is tijd dat er een einde wordt gemaakt aan de poetsen die eerlijke lieden zich laten spelen door hen die het tegenovergestelde geloven van hetgeen zij beëdigd hebben. Als iemand gelooft dat de doop de wedergeboorte teweegbrengt, het zij zo; maar zij die het niet in hun hart geloven, en toch de geloofsartikelen ondertekenen, ja, wat meer is, om den brode woorden ondertekenen, die het bevestigen, dezulken mogen hun omgang zoeken bij leugenaars en bedriegers, want eerlijke lieden zullen hun vriendschap niet willen of aannemen.
Wij voor ons zijn op dit punt niet twijfelachtig, wij beweren dat iemand niet zalig wordt door gedoopt te zijn. Voor zulke toehoorders die ik voor mij hier verzameld zie, schaam ik mij bijna op dit punt nader toe te lichten, omdat u voorzeker beter weet dan dat u zich zou hebben laten misleiden. Desalniettemin zullen wij proberen om dit voor anderen te doen. Wij houden vol dat iemand niet gered wordt door de doop, want in de eerste plaats beschouwen wij het als strijdig met de geestelijke godsdienst, die Christus ons geleerd heeft, dat Hij de zaligheid van iets zou laten afhangen, dat slechts een ceremonie is.
DE LEER VAN EEN VERDORVEN KERK
Het Jodendom had deze plechtigheid, bij wijze van vorm, in haar verordeningen kunnen opnemen als een volstrekt vereiste tot het eeuwige leven; want het was een godsdienst van typen en schaduwen. De valse godsdiensten van de heidenen mochten de zaligheid in fysieke verrichtingen zoeken, maar Jezus Christus vordert voor Zijn geloof dat het zuiver geestelijk is, en hoe zou Hij de wedergeboorte kunnen verbinden met een eigenaardige toepassing van een waterige vloeistof? Ik kan niet zien hoe het een geestelijk Evangelie zou kunnen zijn, maar ik kan wel zien hoe werktuiglijk het is, als ik zou moeten verkondigen dat het besprenkelen van het voorhoofd met een bepaald aantal druppels, of zelfs het onderdompelen van het lichaam, de ziel zou kunnen behouden. Dit lijkt mij het meest werktuiglijke van de tegenwoordig bestaande religies, en op één lijn te stellen met de biddende windmolens van Tibet, of het op en neer klimmen van de Pilatustrap, waaraan Luther zich onderwierp in de dagen van zijn duisternis.
Het toedienen van de waterdoop schijnt, mijns inziens, zelfs niet het punt aan te roeren, dat in de wedergeboorte van de ziel vervat ligt. Als dat uw leer is, dat wedergeboorte samengaat met de doop, dan zeg ik dat het eerder de leer van een verdorven kerk lijkt, die haar toevlucht neemt tot listige middelen om onwetende, aardsgezinde, bekrompen zielen te misleiden, dan de leer van de meest geestelijke van alle leraren, die de Schriftgeleerden en Farizeeën berispte omdat zij uitwendige ceremoniën belangrijker vonden dan de gezindheid van het hart. Als dat uw leer is, dat de wedergeboorte samengaat met de doop, zeg ik dat het veeleer de leer schijnt van een verbasterde kerk die haar toevlucht neemt tot listige middelen om onwetende, aardsgezinde, bekrompen zielen te misleiden, dan de leer van den meest geestelijke van alle leraars, die de Schriftgeleerden en Farizeeërs berispte omdat zij uitwendige ceremoniën als gewichtiger beschouwden dan de gezindheid des harten.
Maar het lijkt mij dat er een nog sterkere bewijsgrond is dat deze doctrine niet door feiten wordt ondersteund. Zijn allen die gedoopt zijn, kinderen van God? Welnu, als we naar de Goddelijke familie kijken, zien we hun gelijkenis met hun hemelse Vader! Spreek ik onwaarheid als ik zeg dat duizenden van hen die in hun kinderjaren gedoopt zijn, nu in onze gevangenissen zitten? Als u wilt, kunt u zichzelf van dit feit overtuigen door u tot de bevoegde autoriteiten te wenden.
Gelooft u dat zij die door diefstal, list en bedrog hebben geleefd, wedergeboren zijn? Zo ja, God behoede ons voor zo’n wedergeboorte! Zijn deze schurken leden van Christus? Als dat zo is, dan is Christus bedroevend veranderd sinds de dag dat Hij heilig, onschuldig, onbesmet en apart gezet was van zondaars. Heeft Hij werkelijk gedoopte dronkaards en hoeren als leden van Zijn lichaam aangenomen? Komt u niet in opstand tegen die veronderstelling? Het is een bekend feit dat gedoopte personen opgehangen werden. Het kan toch niet juist zijn om de erfgenamen van het Koninkrijk der Hemelen op te hangen! Onze wetsdienaren hebben heel wat uit te leggen als ze de kinderen van God executeren en de leden van Christus aan de galg hangen!
Wat een afschuwelijke klucht is het, gespeeld bij het open graf, wanneer een ‘geliefde broeder,’ die dronken gestorven is, begraven wordt in de vaste en zekere hoop der opstanding ten eeuwigen leven, en de bede dat ‘wanneer wij dit leven afleggen, wij in Christus mogen rusten, gelijk onze hoop is dat deze onze broeder doet.’ Hier is een ontaard broeder, die, na door gestadige zedeloosheid en beestachtige dronkenschap de schandvlek zijner familie geweest te zijn, zonder enig teken van berouw gestorven is, en echter staat de aangestelde dienaar Gods hem de lijkdienst toe, die aan ongedoopte onschuldiger ontzegd is, en de ellendeling wordt ter aarde besteld in ‘de vaste en zekere hoop der opstanding ten eeuwigen leven.’ Als Rome in zijn ergste dagen ooit een grover bedrog heeft gepleegd dan dit, heb ik niet goed gelezen; als het geen Luther vereist om wraak te roepen over deze huichelarij, weet ik zelfs niet dat tweemaal twee vier is.
Ondervinden wij – wij die dopen op de belijdenis van het geloof, die dopen door onderdompeling, op een manier die als juist erkend wordt, hoewel het door sommigen niet als absoluut noodzakelijk voor de geldigheid ervan beschouwd wordt – ervaren wij, die net als anderen in de Naam van de Heilige Drie-eenheid dopen, dat de doop de wedergeboorte bewerkt? Nee, dat doen wij niet.
Noch onder de goeden noch onder de slechten hebben wij ooit gezien dat de doop de wedergeboorte bewerkstelligde. Nooit hebben wij een gelovige ontmoet, hoe goed hij ook onderwezen is in godsdienstige zaken, die de oorsprong van zijn wedergeboorte uit zijn doop kon traceren, en integendeel, wij moeten met droefheid, maar niet met verwondering bekennen, dat wij diegenen die wij zelf naar het voorbeeld van de apostelen gedoopt hebben, in de wereld hebben zien terugkeren en in de meest goddeloze zonde hebben zien wandelen, zonder dat hun doop enige terughoudendheid voor hen had betracht, omdat zij niet in de Heere Jezus Christus geloofden. Alle feiten bewijzen dat hoeveel goeds er ook in de doop mag zijn, hij iemand voorzeker geen lid van Christus, kind van God, en erfgenaam van het Koninkrijk der hemelen maakt, of anders zijn vele dieven, hoereerders, dronkaards, echtbrekers en moordenaars leden van Christus, kinderen Gods, en erfgenamen van het Koninkrijk der hemelen. Feiten, mijn broeders, staan recht tegenover deze Roomse leer, en feiten laten zich niet wegredeneren.
WAT OUDERS EN OPVOEDERS BELOVEN EN BEVESTIGEN BIJ DE DOOP
Verder ben ik ook van mening dat de handeling, die in het gebedenboek doop genoemd wordt, van nature niet in staat is om wedergeboorte en redding te bewerkstelligen. Hoe gebeurt het dan? Wanneer men hoort over een handeling die mensen leden van Christus, kinderen van God en erfgenamen van het koninkrijk der hemelen maakt, is men natuurlijk nieuwsgierig om te weten hoe dit gebeurt. Het moet op zichzelf een heilig iets zijn, waar in al zijn bijzonderheden, en opbouwend in alle delen. Stel nu dat we een gezelschap, meer of minder talrijk, rond het water van de doop verzameld zien, en dat de werking van de wedergeboorte zal plaatsvinden.
Wij willen aannemen dat het allemaal godvruchtige lieden zijn. De dienstdoende predikant is een oprecht gelovige in de Heere Jezus, de vader en moeder zijn voorbeeldige christenen, en de peetouders zijn ook deugdzame mensen. Dit willen wij veronderstellen — het is een veronderstelling waar veel christelijke liefde bij komt kijken, maar het kan toch waar zijn. Wat wordt er van die godvruchtige mensen verondersteld dat zij zeggen? Laten wij in het gebedenboek kijken. De predikant zegt tot die mensen: ‘U hebt ook gehoord dat onze Heere Jezus Christus in Zijn Evangelie al deze dingen belooft heeft, waarom u gebeden hebt te zullen geven; welke belofte Hij van Zijn kant voorzeker zal houden en vervullen. Alzo moet u na deze belofte van Christus, dit kind ook van zijn kant beloven door uw die zijn borgen zijt (totdat het op dn leeftijd komt om die belofte zelf na te komen) dat het de duivel en al zijn werken zal verzaken, en getrouw Gods heilig Woord geloven en Zijn geboden gehoorzamen zal.’ Dat kleine kind moet dit beloven; of, beter gezegd, anderen nemen op zich het te beloven, en verklaren zelfs onder ede dat dit kind het doen zal.
Maar wij moeten de aanhaling niet afbreken, en keren wij derhalve tot het gebedenboek terug. ‘Ik vraag u dus, verzaakt u, in de naam van dit kind, de duivel en al zijn werken, de ijdele roem en luister der wereld met al de begeerlijkheden dezelve, en de begeerte des vlezes, zodat u die niet zult volgen of u er door zult laten leiden?’ Antwoord: ‘Ja, ik verzaak dit alles.’ Dat wil zeggen, uit naam en ten behoeve van dat zwakke kind dat gedoopt wordt, verzaken die godvruchtige lieden, die verlichte christenen, die wel beter weten, die zich niet voor de gek laten houden, die zeer goed weten dat zij het onmogelijke beloven. Ten behoeve van dit kind, zeg ik, verzaken zij wat zij zeer moeilijk voor zichzelf verzaken kunnen, ‘alle begeerlijkheden van de wereld en de begeerten des vlezes‘ zodat zij die niet zullen navolgen of zich er door laten leiden. Hoe kunnen zij met een onbeschaamd gezicht zulk een valse belofte uitspreken, zulk een komediespel van verzaking spelen in de tegenwoordigheid van de Almachtige? Is het niet voor engelen om te wenen als zij die ontzettende belofte horen uiten? Verder belijden zij in de tegenwoordigheid van de Allerhoogste, uit naam van dit kind, dat het de leer vast gelooft, terwijl zij weten, of ten minste wel kunnen begrijpen, dat het schepseltje nog niets gelooft.
Let wel, zij zeggen niet slechts dat het kind de leer geloven zal, maar verklaren dat het dit reeds doet, want zij antwoorden uit zijn naam: ‘Dat alles geloof ik vast.’ Niet wij geloven het vast, maar ik, het kleine kind daar aanwezig, onbewust van al hun betuigingen en belijdenissen van geloof. Op de vraag: ‘Wilt u in dat geloof gedoopt worden?’ antwoorden zij voor het kind: ‘Dat is mijn verlangen.’ Voorzeker heeft het kind volstrekt geen verlangen op dit punt, of althans is niemand gemachtigd om uit zijn naam enig verlangen te kennen te geven. Maar dit is alles nog niet, want die godvruchtige en verstandige mensen beloven vervolgens uit naam van het kind dat het ‘aan Gods heiligen wil én geboden gehoorzaam zal zijn, en er al de dagen zijns levens in wandelen zal.’
Nu vraag ik u, mijn vrienden, die weten wat ware godsdienst betekent: kunt u zelf in al Gods heilige geboden wandelen? Durft u op dit moment van uw kant de gelofte af te leggen dat u afstand zult doen van de duivel en al zijn werken, de ijdelheden van deze boze wereld en alle zondige begeerten van het vlees? Durft u zo’n gelofte voor God af te leggen? U verlangt naar zo’n heilige wandel, u streeft er ernstig naar, maar u verwacht het van Gods belofte, niet van uzelf. Als u zoiets durft te beloven, twijfel ik over uw bekendheid met uw eigen hart en de geestelijke aard van Gods wet. Maar zelfs al zou u dit voor uzelf kunnen doen, zou u het dan wagen om zo’n belofte voor een ander te doen? Voor het liefste kind ter wereld? Kom, broeders, wat zegt u? Is uw antwoord niet klaar en duidelijk?
Er is geen ruimte voor twee meningen onder mensen die vastbesloten zijn om de waarheid in acht te nemen in al hun wegen en woorden. Ik kan begrijpen dat een eenvoudige, onwetende boer, die nooit heeft leren lezen, dit allemaal doet op bevel van een geestelijke en onder het oog van een landheer. Ik kan zelfs begrijpen dat mensen dit deden toen de Reformatie nog in de kinderschoenen stond en de mensen nog maar net uit de duisternis van de Roomse kerk waren gekomen; maar ik kan niet begrijpen dat goedaardige, godvruchtige mensen bij het doopvont staan om de almachtige Vader te beledigen met geloften en beloften die op een fictie berusten en praktische leugens inhouden. Hoe durven intelligente gelovigen in Christus woorden uit te spreken waarvan ze in hun geweten weten dat ze goddeloos van de waarheid afwijken?
Als ik in staat zal zijn om te begrijpen hoe goede mensen erin slagen om hun geweten zo rekbaar te maken, dan nog zal ik vast geloven dat de God der waarheid nooit een geestelijke zegen van de hoogste soort heeft geschonken of zal schenken, in verband met het uitspreken van zulke valse beloften. Mijn broeders, vindt u ook niet dat dergelijke leugenachtige uitspraken niet samen kunnen gaan met een wedergeboorte door de Geest der waarheid?
Ik ben nog niet klaar met dit punt; ik moet nog een ander geval noemen, namelijk dat de doopgetuigen niet godvruchtig zijn, en ook dit is geen liefdeloze veronderstelling, want er zijn talloze voorbeelden van zowel ouders als peetouders die niet meer godsdienst hebben dan de holle steen waar ze omheen staan. Wat moeten deze zondaars zeggen als ze hun plaats hebben ingenomen? Wel, dan doen ze de plechtige belofte waar ik het eerder over had!
Ze zijn totaal niet godsdienstig, maar ze beloven iets voor het kind wat ze nooit voor zichzelf hebben gedaan of willen doen. Ze beloven namens dat kind ‘dat hij de duivel en al zijn werken zal verzaken, en getrouw Gods heilig Woord geloven en Zijn geboden gehoorzamen zal.’
Denk niet, mijn broeders, dat ik hier een harde uitspraak doe. Sterker nog, ik denk dat er iets in is dat de duivels aan het lachen maakt. Ieder eerlijk mens moet het betreuren dat Gods kerk zoiets toestaat, en dat er rechtschapen mensen zijn die bedroefd zullen zijn dat ik, in alle welwillendheid van hart, ten strijde trek tegen deze schande. Zondaars die zelf niet wedergeboren zijn, beloven voor een onnozel kind dat ze alle heilige geboden van God zullen houden, die ze zelf elke dag lichtzinnig overtreden! Alleen de lankmoedigheid van God kan zoiets verdragen. Hoe zou ik mijn stem er niet tegen verheffen? De straatstenen zouden wraak roepen over de schande dat mannen en vrouwen beloven dat een ander de duivel en al zijn werken zal verzaken, terwijl ze zelf de duivel dienen en begerig zijn werken doen!
En om de kroon op dit alles te zetten, eist men van mij dat ik geloof dat God die snode belofte aanneemt, en als gevolg daarvan dat kind wedergeboren doet worden. En om de kroon op dit alles te zetten, eisen ze van mij dat ik geloof dat God die snode belofte aanneemt, en als gevolg daarvan ervoor zorgt dat dat kind opnieuw geboren wordt. U kunt niet geloven dat het kind door deze daad wedergeboren wordt, noch door heiligen, noch door zondaars. Stel dat ze godvruchtig zijn, dan is het verkeerd van hen om iets te doen wat hun geweten moet veroordelen; stel dat ze goddeloos zijn, dan doen ze verkeerd door iets te beloven waarvan ze weten dat ze het niet kunnen vervullen; en in geen van beide gevallen kan God zo’n belofte aannemen, laat staan dat Hij de wedergeboorte aan zo’n doop zou verbinden.
Maar, zult u zeggen, waarom vaart u er zo tegen uit? Omdat ik geloof dat de doop de ziel niet behoudt, en dat de prediking ervan een verkeerde en onheilige invloed op mensen heeft. Wij ontmoeten mensen die, wanneer hun verteld wordt dat zij wedergeboren moeten worden, ons verzekeren dat zij wedergeboren zijn toen zij gedoopt werden. Het aantal van dergelijke mensen neemt schrikbarend toe, net zolang totdat alle klassen van de samenleving in zo’n wan verkeren. Hoe kan iemand vanaf de preekstoel tegen zijn toehoorders zeggen: ‘U moet wedergeboren worden,’ als hij hen reeds met zijn eigen (oprechte) instemming van de leer verzekerd heeft dat zij allen en ieder voor zich wedergeboren zijn door de doop?
Wat moet hij nu doen? Wel, mijn vrienden, het Evangelie heeft dan geen stem meer; ze hebben het de mond gesnoerd met deze plechtigheid, zodat het niet meer kan spreken om de zonde te bestraffen. Een mens die gedoopt is, zegt: ‘Ik ben gered, ik ben een lidmaat van Christus, een kind van God en erfgenaam van het Koninkrijk der hemelen. Wie bent u dat u mij zou berispen? Roept u mij op tot bekering? Roept U mij op tot een nieuw leven? Kan ik een beter leven hebben? Ik ben immers een lidmaat van Christus – deel van het lichaam van Christus? Hoe kunt u mij berispen? Ik ben een kind van God. Kunt u dat niet aan mijn voorhoofd zien? Om ’teven hoe mijn handel en wandel is, ik ben een kind van God. Bovendien ben ik erfgenaam van het Koninkrijk der hemelen, ’t Is wel waar, ik drink en vloek, en zo al meer, maar u weet dat ik erfgenaam van het Koninkrijk der hemelen ben, want als ik sterf, al leef ik ook gestadig in zonde, zult u mij in het graf liggen en iedereen vertellen dat ik gestorven ben in de vaste en zekere hoop der opstanding ten eeuwige leven.’
Wat kan nu het effect zijn van zo’n prediking op ons geliefde Engeland, op mijn geliefde en gezegende vaderland? Wat anders dan het ergste kwaad? Als ik niet van mijn land hield, maar het meest van mijzelf, zou ik kunnen zwijgen; maar omdat ik van Engeland hou, kan en mag ik niet zwijgen; en omdat ik misschien spoedig rekenschap zal moeten afleggen voor mijn God, Wiens dienaar ik hoop te zijn, moet ik zowel dat kwaad als het andere aanwijzen, of het oordeel zou op mijn hoofd neerkomen.
Ik wil hier nog een ander punt aan de orde stellen. Het is een verschrikkelijk feit dat in geen enkele eeuw sinds de Reformatie de Roomse godsdienst in Engeland zulke ontstellende vooruitgang heeft geboekt als in het afgelopen jaren. Ik leefde in de geruststellende waan dat de Roomse godsdienst zich slechts tegoed deed aan buitenlandse inschrijvingen, een paar aanzienlijke proselieten en geïmporteerde monniken en nonnen. Ik droomde dat haar uitbreiding niet echt was; ja, ik heb vaak gelachen om de bezorgdheid van veel van mijn broeders over de rooms-katholieke propaganda. Maar, mijn broeders, we hebben ons vergist, heel erg vergist.
Als u een waardevol artikel in het tijdschrift ‘Christelijke Arbeid’ wilt lezen, zullen degenen onder u die er niet bekend mee zijn, volkomen verrast zijn door haar onthullingen. Deze grote stad is nu bedekt met een netwerk van monniken, en priesters en zusters der barmhartigheid. De bekeringen die gedaan worden, worden niet door één of twee tegelijk gedaan, maar door tientallen, zodat Engeland beschouwd wordt als de meest hoopvolle plaats voor de rooms-katholieke zending in de gehele wereld. En op dit moment is er geen zending zo succesvol als die van Engeland. Ik begeer hun geld niet, ik veracht hun drogredenen, maar ik verwonder me wel over hoe zij aan hun fondsen komen voor het oprichten van hun kerkgebouwen.
Het is echt verontrustend om te zien hoeveel van onze landgenoten overgaan tot dat bijgeloof dat wij als hele natie ooit verwierpen, en waarvan men geloofde dat we het nooit meer zouden willen horen. De Roomse religie boekt een vooruitgang die u niet zou kunnen geloven, zelfs als u het uit de mond van een ooggetuige zou horen. Het zal niet lang duren voordat u dicht bij uw eigen deur, misschien zelfs in uw eigen huis, het bewijs zult zien van hoe Rome terrein wint. En waaraan is dat toe te schrijven?
Ik zeg, met alle grond van waarschijnlijkheid, dat het niet verwonderlijk is dat de Roomsgezinden steeds meer voet aan de grond krijgen, als twee dingen hiertoe samenwerken: Ten eerste, de leugens van hen die een geloof belijden dat zij niet aanhangen, wat geheel in strijd is met de eerlijkheid van de roomsgezinde, die in goed en kwaad zijn geloof vasthoudt. Ten tweede hebben we die vorm van dwaling, die bekend staat als wedergeboorte door doop, en die gewoonlijk Puseyisme wordt genoemd, wat niet alleen Puseyisme is, maar de zekere leer van de Engelse Kerk, omdat het in het gebedenboek staat, zo duidelijk als woorden het maar kunnen uitdrukken. Wij hebben die wedergeboorte door de doop, die de trapsteen is om de overgang tot Rome gemakkelijk te maken. Ik hoef mijn ogen slechts een weinig te openen om te voorzien dat de Roomse godsdienst overal de overhand zal krijgen, omdat ik in het tegenwoordige overal de kiemen daarvan verspreid zie.
Onder de Dissenters ziet men een eerbied voor bouwwerken, een aangepast geloof voor de heiligheid van plaatsen, wat afgoderij is; want geloven in de heiligheid van iets anders dan God en Zijn eigen Woord, is afgoderij, of het nu is om te geloven in de heiligheid van mensen, de priesters, of in de heiligheid van bakstenen, mortel, fijn linnen, of wat u ook gebruikt bij de aanbidding van God. Ik zie het overal opkomen, een geloof aan ceremoniën, een berusten in ceremoniën, een eerbied voor altaren, doopvonten, kerken, een eerbied zo diep, dat wij het niet wagen moeten een aanmerking te maken, of wij hebben grotelijks misdaan. Dit is het wezen en de ziel van Roomse gezindheid onder de dekmantel van gepaste eerbied voor heilige zaken. Het kan niet anders of de Kerk van Rome moet zich uitbreiden, als wij, die de wachthonden van de kudde zijn, stilzwijgen, en als anderen de weg tot afval banen, en dien weg zo effen en gemakkelijk mogelijk maken.
Wij hebben weer een John Knox nodig. Spreek mij niet van bedaarde, zachtmoedige mannen, van zacht overredende woorden, wij moeten de vurige Knox hebben, al zou zijn heftigheid ook ‘onze kansels aan splinters slaan,’ het was te wensen dat hij dit deed, als hij daardoor onze harten maar opwekte tot handelen. We moeten een Luther hebben die de mensen de waarheid in duidelijke, ronde woorden vertelt. Onze predikers hebben de laatste tijd een fluwelen tong gehad, maar we moeten ons ontdoen van zachte kleding, de waarheid moet worden gesproken, en niets dan de waarheid; want van alle leugens die duizenden en duizenden naar de hel hebben gesleept, beschouw ik dit als één van de ergste, dat er in een Protestantse Kerk mensen zijn die zweren dat de doop de ziel behoudt.
Of iemand zich Baptist, Presbyteriaan, Dissenter of Episcopaal noemt, dat is mij om ’t even, als hij zegt dat de doop de ziel behoudt, weg met hem, weg met hem; hij beweert iets, wat God nooit geleerd heeft, wat niet in de Bijbel staat, en wat nimmer beweerd moest worden door mensen die belijden dat de Bijbel, en de gehele Bijbel, de godsdienst van de Protestanten is.
Velen zullen vinden dat ik bitter spreek. Goed, het zij zo. Geneesmiddelen zijn meestal bitter, maar juist dan doen ze goed werk, en de arts is niet bitter omdat zijn geneesmiddelen dat zijn; ofschoon hij wel zo geacht wordt, maakt het niet uit, zolang de patiënt maar genezen wordt. Of de geneesheer bitter is of niet, dat gaat de patiënt niet aan, die heeft alleen maar met zijn eigen gezondheid te maken. Wat ik u gezegd heb, is de waarheid, en als er onder u iemand is, of als er onder de lezers van deze preek, wanneer zij gedrukt is, zijn, die op de doop, of op ceremoniën van enigerlei aard steunen, smeek ik dezulken dit valse geloof van zich te werpen, even als Paulus de adder, die zijn hand vatte, en in het vuur afschudde. Ik bid u, steunt niet op de doop.
Uiterlijke vormen kunnen u niet reinigen; de melaatsheid ligt diep. Ik smeek u te bedenken dat u een nieuw hart en een vaste geest moet hebben, en de doop kan u die niet schenken. U moet u van uw zonden afkeren en Christus navolgen; u moet een geloof hebben dat u in rechtvaardigheid en de vreze Gods doet wandelen, of anders hebt u het geloof van Gods uitverkorenen niet en zult u het koninkrijk Gods niet ingaan. Ik bid u, steunt niet op zulk een bedrieglijke grond, zulk een uitvinding van de antichrist. O, moge God u daarvoor behoeden en u leiden om de ware Rots van toevlucht voor vermoeide zielen te zoeken!
HET GELOOF, HET ONMISBARE VEREISTE TOT BEHOUDENIS
In de tweede plaats, wil ik u met kortheid, maar, zo ik hoop, met veel ernst, voorhouden dat het geloof het onmisbare vereiste is tot behoudenis. ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.’ Het geloof is het onmisbaar vereiste tot behoudenis. Dit geloof is een gave van God. Het is het werk van de Heilige Geest. Sommigen geloven niet in Jezus; zij geloven niet, omdat zij niet van Christus kudde zijn, zoals Hij hun zelf gezegd heeft; maar Zijn schapen horen Zijn stem: Hij kent hen, en zij volgen Hem; Hij geeft hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verdorven worden; niemand zal ze Hem uit de hand rukken. Wat is dat geloof? Het geloof bestaat in twee zaken; ten eerste, in het als waarheid erkennen van de getuigenis Gods betreffende Zijn Zoon.
God zegt ons dat Zijn Zoon in de wereld gekomen en vlees geworden is, dat Hij op aarde geleefd heeft om de wil der mensen, dat Hij, na Zijn leven in heiligheid doorgebracht te hebben, aan het kruis gestorven is als een zoenoffer voor onze zonden, ‘opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.’ Als u behouden wilt worden moet u die getuigenis, die God betreffende Zijn eigen Zoon geeft, geloven. Na die getuigenis aangenomen te hebben, is de tweede zaak er op te vertrouwen. Ja, daarin ligt de essentie van reddend geloof, namelijk de hoop op redding op grond van de verzoening in Jezus Christus, door eens en voor altijd niet op onze eigen gevoelens en daden te vertrouwen, maar op Jezus Christus en alles wat Hij voor onze redding heeft gedaan. Dit is geloof, dit is het aanvaarden van de waarheid van Christus: eerst weten dat het de waarheid is, en dan handelen naar dat geloof.
Zo’n geloof, zo’n waar geloof, doet de mens voortaan de zonde haten. Hoe kan hij datgene liefhebben, waarvoor de Verlosser Zijn bloed vergoten heeft? Het doet hem godvruchtig leven. Hoe kan hij iets anders zoeken dan de eer van God, Die hem zo lief heeft gehad dat Hij zijn eigen Zoon gegeven heeft om voor hem te sterven? Dit geloof is geestelijk in zijn aard en uitwerking; het werkt op de gehele mens; het verandert zijn hart, verlicht zijn oordeel en beteugelt zijn wil; het onderwerpt hem aan Gods oppermacht en maakt dat hij Gods Woord aanneemt als een kind; het heiligt zijn verstand en maakt hem gewillig om in Gods Woord onderwezen te worden. Het reinigt zijn binnenste; het reinigt wat binnen in de drinkbeker en de schotel is, en verfraait van buiten; het reinigt zijn uitwendig gedrag en zijn inwendige drijfveren, zodat hij, als zijn geloof waar en oprecht is, voortaan een ander mens wordt dan hij ooit te voren geweest is.
Dat zulk geloof de ziel behoudt, moet, geloof ik, redelijkerwijs aangenomen worden; ja, wat meer is, het is zeker, want we hebben in ditzelfde gebedshuis mensen gezien die erdoor behouden werden. We hebben gezien hoe de vrouw van lichte zeden werd opgeheven uit de poel van haar zonde en een eerlijke vrouw werd. Wij hebben gezien dat een dief zich verbeterde; wij hebben honderden voorbeelden gezien van dronkaards, die matig werden; wij hebben het geloof zulk een verandering zien te weeg brengen, dat al de buren, die het zagen, het met bewondering aanschouwden, al waren zij ook van de zaak zelf afkerig. Wij hebben gezien dat het geloof in het uur van verzoeking mensen gered en hen geholpen heeft om zich aan God te wijden. Wij hebben daden van heldhaftige toewijding aan God gezien, zoals wij er nog meer hopen te zien, en blijken van getuigenis tegen de stroom des tijds, die ons bewezen hebben dat het geloof van grote invloed is op de mens, dat het de ziel behoudt. Mijn hoorders, wilt u behouden worden, dan moet u geloven in de leer van Jezus Christus. Ik kan er niet ernstig genoeg op aandringen, zoek uw behoudenis nergens anders dan bij Christus, de gekruisigde.
O, als u vertrouwt op enige ceremonie, al is het niet de doop, als u vertrouwt op iets anders dan Jezus Christus, zult u zeker omkomen, zo zeker als dit Boek waar is. Ik bid u, geloof niet elke profeet die tot u komt; maar wie u ook een andere leer verkondigt, al was hij een engel uit de hemel, laat hem vervloekt worden; want dit, en dit alleen, is de ziels-behoudende waarheid die de wereld zal doen wedergeboren worden: ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.’ Weg dus met al het uiterlijk vertoon, de waskaarsen en de versieringen van het Puseyisme! Weg met al die Roomse pracht en praal! Weg met de doopvonten van de Engelse Kerk! Richt uw ogen op dat naakte kruis, waar de Zoon van God hangt als een bloedend Mens.
Er is leven in die blik op de Gekruisigde; er is leven voor u op dit moment. Diegenen onder u die kunnen geloven in de grote liefde die God in Christus Jezus voor de mensen heeft, zullen gered worden. Als u kunt geloven dat onze hemelse Vader wil dat wij tot Hem komen – dat Hij naar ons verlangt – dat Hij ons elke dag roept met de luide stem van de wonden van Zijn Zoon; als u kunt geloven dat er in Christus vergeving is voor vroegere overtredingen en reiniging voor de toekomstige jaren; als u erop kunt vertrouwen dat Hij u zal redden, dan hebt u al de tekenen van wedergeboorte. Het werk van verlossing is in u begonnen, wat het werk van de Geest betreft; het is in u voltooid, wat het werk van Christus betreft. O, ik bid u, houd u vast aan Jezus Christus! Dit is de grond; bouw erop. Dit is de Rots der toevlucht; vlucht daarheen. Vlucht er onmiddellijk heen. Het leven is kort, de tijd vliegt voort met arendsvleugels.
Vlucht, arme zondaar, snel als een duif die door de sperwer wordt nagejaagd, vlucht naar Gods geliefde Zoon; raak de zoom van Zijn kleed aan, zie Hem in het lieve gezicht dat eens door verdriet om u verwrongen was; zie Hem in die ogen die eens tranen voor u vergoten. Vertrouw Hem, als Hij ontrouw zou blijken, bent u verloren; maar Hij zal u niet ontrouw blijken, zolang dit Woord waar is: ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.’ God geve ons dit levend geloof, zonder hetwelk er geen behoudenis is. Gedoopt, herdoopt, besneden, bevestigd, van de sacramenten voorzien en in gewijden grond begraven, u zult allen verloren gaan als u niet in Hem gelooft. Het woord is uitdrukkelijk en duidelijk, wie niet geloofd zal hebben moge zich op zijn doop beroepen, moge zich beroepen op alles wat hij wil, ‘maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden;’ voor hem blijft er niets anders over dan de toorn Gods, de vlammen der hel, het eeuwige verderf. Zo heeft Christus verklaard, en zo moet het zijn.
DE DOOP MOET OP HET GELOOF VOLGEN
Maar nu ten slotte, zullen sommigen zeggen: ‘Ja, maar de doop staat toch in de tekst; hoe ziet u die dan?’ Dat zal het laatste punt zijn, en dan hebben wij afgedaan. De doop in de tekst staat blijkbaar in verband met geloof. ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.’ Het lijkt mij dat er hier geen vooronderstelling is dat iemand gedoopt zou worden die niet gelooft; of, als er zo’n vooronderstelling in zou zitten, dan wordt duidelijk gezegd dat, tenzij hij gelooft, zijn doop hem niet zal baten, want hij zal verdoemd worden, gedoopt of niet. Het lijkt mij dat de doop in de tekst – mijn broeders, als u het niet met mij eens bent, dan spijt mij dat, maar ik moet mijn gevoelens uiten – het lijkt mij, zeg ik, dat de doop verbonden is met het geloof, ja, er direct op volgt.
Ik zou niet zo aan de volgorde van de woorden hechten, als ik niet, om andere redenen, begreep dat de doop op het geloof volgen moet. In ieder geval wordt daardoor ten enemale de dwaling vermeden, die wij bestrijden. Iemand, die weet dat hij zalig wordt door in Christus te geloven, zal niet, wanneer hij gedoopt is, zijn doop tot een zaligmakende verordening verheffen. Ja, hij zal juist tegen die dwaling opkomen, omdat hij staande houdt dat hij geen recht heeft om gedoopt te worden voordat hij door het geloof behouden is.
Hij draagt een getuigenis tegen de wedergeboorte door de doop in zich, omdat hij gedoopt is als iemand, die beleed wedergeboren te zijn. Broeders, de hier bedoelde doop is een doop verbonden met het geloof, en ik beken dat er in de Schrift veel aan die doop wordt toegeschreven. Ik zal hier nu niet op ingaan, maar ik vind een aantal opmerkelijke Schriftteksten die heel sterk over de doop spreken. Ik lees het volgende: ‘Sta op, en laat u dopen, en uwe zonden afwassen, aanroepende den naam des Heeren.’ Ik vind elders even sterke; ik weet dat op zichzelf de doop van de gelovige geen zonden afwast; echter is hij voor de gelovige het uitwendig teken en zinnebeeld er van, om door het zichtbare het bedoelde te beschrijven.
Evenals onze Verlosser zei: Dat is mijn lichaam, terwijl het Zijn lichaam niet was, maar brood, was het toch, in zoverre als het Zijn lichaam voorstelde, juist en overeenkomstig het taalgebruik te zeggen: ‘Neemt, eet, dat is mijn lichaam.’ Evenzo kan de doop, voor zover deze voor de gelovige de afwassing van zonden voorstelt, de afwassing van zonden worden genoemd – niet omdat het zo is, maar omdat het voor gelovigen het symbool is van wat in de mens die in Christus gelooft door de kracht van de Heilige Geest wordt uitgewerkt.
DE DOOP IS DE BELIJDENIS VAN HET GELOOF
Welk verband heeft die doop met het geloof? Mijns inziens, dit: dat de doop de openlijke belijdenis van het geloof is; degene, die de doop ondergaat, was reeds een krijgsman van Christus, maar door de doop trekt hij zijn uniform aan. Hij geloofde in Christus, maar zijn geloof bleef tussen God en zijn eigen ziel. Bij de doop zegt hij tot de doper: Ik geloof in Jezus Christus; hij zegt tot de Gemeente: Ik verenig mij met u als gelovende de algemene waarheden van het Christendom; hij zegt tot de toeschouwers: Wat u ook doen mag, ik voor mij zal de Heere dienen. Het is de belijdenis van zijn geloof.
Verder houden wij het er voor dat de doop voor de gelovige een getuigenis van zijn geloof is; bij den doop zegt hij aan de wereld wat hij gelooft. Ik laat mij in water dompelen, zegt hij. ‘Ik geloof dat de Zoon van God zinnebeeldig gedoopt is in lijden; ik geloof dat hij letterlijk gestorven en begraven is.’ Het weder oprijzen uit het water is een openlijke verklaring dat hij aan de opstanding van Christus gelooft. Het Avondmaal is een verkondiging van de dood van Christus, en de doop is een verkondiging dat Christus begraven en opgestaan is. ’t Is een vorm, een voorstelling, een symbool, een spiegel voor de wereld, waarin de godsdienst, als ’t ware, wordt afgespiegeld. Wij zeggen tot de toeschouwer, als hij vraagt wat de betekenis van deze plechtigheid is: ‘Wij willen daarmede aanduiden te geloven dat Christus begraven en uit de dood is opgestaan, en wij belijden dat die dood en opstanding de grond van ons vertrouwen is.’
Door de doop neemt het Geloof zijn behoorlijke plaats in. Hij is een der eerste daden van gehoorzaamheid, of behoorde dit althans te zijn. Het Verstand beschouwt de doop, en zegt: ‘Misschien is er niets in; hij kan mij geen nut doen.’ ‘Dat is waar,’ zegt het Geloof,’ en daarom zal ik die plechtigheid in acht nemen. Als zij mij nut deed, zou mijn zelfzucht mij er wel toe aandrijven, maar hoewel mijn verstand er geen nut in ziet, verklaar ik openlijk, dewijl mijn Heere mij geboden heeft alle gerechtigheid te vervullen, dat iets wat voor het verstand onnut schijnt, wet voor mij wordt, wanneer het door God bevolen is.
Als mijn Meester mij bevolen had zes stenen op te rapen en ze op een rij te leggen, zou ik het doen, zonder hem te vragen: ‘Waar zal het toe dienen?’ is geen gepaste vraag voor krijgers van Jezus. Juist de eenvoudigheid en schijnbare nutteloosheid van de verordening moet de gelovige doen zeggen: ‘Daarom doe ik het, omdat het mijn gehoorzaamheid aan mijn Meester op de proef stelt.’ Als u uw werknemer beveelt iets te doen wat hij niet begrijpen kan, en hij keert zich om en zegt: ‘Waarom, Mijnheer, als ik vragen mag?’ is het u duidelijk dat hij de verhouding tussen Werkgever en werknemer niet goed begrijpt. Als God mij dus beveelt iets te doen, en ik zeg; ‘Waarom?’ heb ik niet de plaats ingenomen die het Geloof behoort te bekleden, namelijk, die van eenvoudige gehoorzaamheid aan hetgeen de Heere gezegd heeft. De doop is bevolen, en het Geloof gehoorzaamt omdat hij bevolen is, en neemt dus haar behoorlijke plaats in.
De doop is ook een vernieuwing des Geloofs. Zolang wij uit lichaam en ziel bestaan, zullen wij een of ander middel nodig hebben, waardoor het lichaam soms opgewekt wordt om samen te werken met de ziel. Bij het Avondmaal des Heeren wordt mijn geloof geholpen door de uiterlijke en zichtbare tekenen. In het brood en de wijn zie ik geen bijgelovig mysterie, ik zie er niets anders in dan brood en wijn, maar in dat brood en in die wijn zie ik een hulp voor mijn geloof. Door de tekenen ziet mijn geloof de zaak aangeduid. Zo ook is er geen geheimzinnige kracht in de doop of in het water.
Wij hechten noch aan het een noch aan het ander op zich zelf, maar wij zien in het water en in de doop een hulp, die ons geloof krachtig voorstelt dat wij begraven zijn met Christus, en in nieuwigheid des levens met hem opstaan. Als wij de doop zo verklaren, mijn vrienden, is het niet te vrezen dat er een overhelling tot het Roomse uit zal voortkomen. Als wij hem zo verklaren, kunnen wij niet vooronderstellen dat iemand er op zal vertrouwen; maar hij neemt zijn behoorlijke plaats in onder de verordeningen van Godshuis. Hem op de andere wijze te verheffen, en te zeggen dat de mens er door behouden wordt — ach, mijn vrienden, hoeveel kwaad die ene leugen gedaan heeft en misschien nog doen zal, zal de eeuwigheid alleen aan het licht brengen.
God geve dat er een andere George Fox, in al zijn zonderlinge eenvoudigheid en ruwe eerlijkheid, opstond om de afgoderij dezer eeuw te bestraffen; om te spotten met heilige kalk en steen; heilige katheders, heilige altaren, heilige koorrokken, hoogeerwaardige vaders, en weet ik wat niet al! Zulke dingen zijn niet heilig. God is heilig; Zijn waarheid is heilig; heiligheid behoort niet tot het vleselijke en stoffelijke, maar tot het geestelijke. O, dat een stem als een bazuin zich tegen het bijgeloof der eeuw mocht verheffen! Ik kan niet, zoals George Fox deed, de doop en het Avondmaal opgeven, maar dat zou ik oneindig liever doen, en het van de twee dwalingen de geringste achten, dan er toe medewerken om de doop en het Avondmaal uit hun behoorlijke plaats te verheffen. O, mijn vrienden, makkers mijner worstelingen en getuigenissen, houdt u aan de behoudenis door het geloof, en verfoeit de zaligspreking van priesters!
Als ik mij niet bedrieg, zal er een dag komen dat wij voor ene louter geestelijke godsdienst te strijden zullen hebben, veel meer dan wij nu doen. Wij hebben vriendschap aangekweekt met dezulken, die in hun geloof of tegen de Schrift, of oneerlijk zijn, die óf aan de wedergeboorte door de doop geloven, óf belijden dat zij het doen, en dit voor God zweren, terwijl zij het niet geloven. De tijd is gekomen dat er geen wapenstilstand of vergelijk meer zijn kan tussen de dienaren Gods en hen, die met alle winden draaien.
De tijd is gekomen dat zij, die God volgen, God moeten volgen, en dat zij, die zich tooien en opschikken, en een pad bewandelen aangenaam voor het aardsgezinde hart, en strelend voor de vleselijke begeerlijkheden, hun eigen weg moeten gaan. De tijd komt voor Gods heiligen om het kaf van het koren te scheiden, en eenmaal zullen wij, meer dan wij nu zijn, gezuiverd worden van de vereniging met hen, die Rome ondersteunen, onder de schijn van het Protestantisme te leren. Wij zullen gezuiverd worden, zeg ik, van hen, die de behoudenis der zielen door de doop leren, in plaats van door het bloed van onzen gezegende Meester Jezus Christus.
O, dat de Heere onze lendenen omgorde! Geloof mij, het is geen kleinigheid. Hier zal de grote strijd tussen Christus en Zijn heiligen aan de ene zijde, en de wereld, en vormen en ceremoniën aan de andere, gestreden worden. Als wij overwonnen worden, zullen er misschien jaren van bloed en vervolging komen, en slingeringen tussen licht en duisternis; maar als wij dapper en moedig zijn, en niet versagen, maar onverschrokken in de waarheid Gods staan, zal de toekomst misschien helder en heerlijk zijn.
O, mocht er toch werkelijk een Hervormde Kerk in Engeland zijn, en een godvruchtig geslacht om haar staande te houden! De toekomst der wereld hangt er, onder God, van af, want naar mate de waarheid hier wordt tegengewerkt, wordt zij elders verminkt. Uit een stelsel, dat behoudenis door de doop leert, moet ongeloof voortspruiten, een ongeloof, dat de valse Kerk maar al te bereid schijnt om te voeden en onder hare vleugelen te koesteren. God behoede dit begunstigd land voor het uitbroeisel van Zijn Staatskerk!
Broeders, staat vast in de vrijheid, waarmede Christus u heeft vrijgemaakt, en vreest niet voor een plotselinge schrik of ramp, als die komt, want wie op de Heer vertrouwt, die zal de goedertierenheid omringen, en wie getrouw is aan God en Christus, tot dien zal in het eind gezegd worden: ‘Wel, gij goede en getrouwe dienaar; ga in, in de vreugde uws Heeren.’ De Heere zegene dit woord om Christus wil!