Het hart van veel mensen die tot Christus komen, wordt gekweld door de ontzettende vrees, dat zij niet zullen volharden tot het einde. Ik heb zoekende horen zeggen: “Als ik nu mijn ziel aan Jezus toevertrouwde, dan zou ik wellicht toch weer afvallen en verloren gaan. Ik heb vroeger ook reeds goede gewaarwordingen gehad, maar zij zijn verdwenen. Mijn vroomheid was als een morgenwolk en als de vroege dauw. Zij is plotseling opgekomen, heeft een tijdlang geduurd, zij scheen veel te beloven, maar is toen opeens verdwenen.”
Lezer, ik geloof dat die angst dikwijls de vader is van het feit, dat sommigen die bevreesd waren om Christus voor tijd en eeuwigheid te vertrouwen, gefaald hebben, omdat zij slechts een tijdelijk geloof hadden, dat nooit ver genoeg kon gaan om hen te behouden. Zij begonnen met een zekere mate van vetrouwen op Jezus, maar op zichzelf ziende voor de voortdurendheid van hun geloof en de volharding op de weg naar de hemel, was dit begin al niet recht, en als een natuurlijk gevolg daarvan zijn zij weldra teruggekeerd. Wanneer wij op onszelf vertrouwen voor onze volharding, dan zullen wij niet volharden.
Als wij op Jezus vertrouwen voor slechts een deel van onze zaligheid, wanneer wij, voor wat het ook is, ook op onszelf vertrouwen, dan zullen wij falen. Een ketting is niet sterker dan haar zwakste schakel. Wanneer Jezus onze hoop is voor alles, behalve voor één enkele zaak, dan zullen wij volkomen falen, omdat wij in dat ene punt falen. Ik heb niet de minste twijfel, dat de volharding van menigeen verhinderd is die liep. Maar wat heeft hen verhinderd ten einde toe te lopen? Zij hebben voor dat lopen op zichzelf vertrouwd, en daarom konden zij niet voortgaan. Pas ervoor op om ook maar het kleinste deeltje van uzelf te vermengen met het cement waarmee u bouwt, of u zult er een onzuiver mengsel van maken, en dan zullen de stenen niet in hun voegen blijven. Hoed u ervoor om, zo u op Christus ziet voor het begin, op uzelf te zien voor het einde. Hij is de Alfa; let er op, dat u Hem ook de Omega laat zijn. Als u begint met de Geest, dan moet u niet hopen of verwachten volmaakt te zullen worden door het vlees. Begin zoals u voornemens bent voort te gaan, en laat de Heere alles in alles voor u zijn. O! Mocht de Heilige Geest ons duidelijk leren zien, vanwaar de kracht moet komen, waardoor wij bewaard zullen worden tot de dag dat de Heere verschijnt!
Zie hier wat Paulus eens over dit onderwerp heeft gezegd, toen hij aan de Korinthe schreef: “Die u ook zal bevestigen tot het einde toe, opdat gij onstraffelijk zoudt zijn in den dag van onzen Heere Jezus Christus. God is getrouw, door Welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onzen Heere.” 1 Korinthe 1:8, 9.
Door deze taal wordt stilzwijgend een grote behoefte erkend, omdat het ons zegt, hoe er in die behoefte is voorzien. Waar de Heere in Zijn voorzienigheid een besluit maakt, kunnen wij er zeker van zijn, dat hieraan behoefte was, want er is in het verbond der genade geen overtolligheid. In Salomo’s voorhoven hingen gouden schilden, die nooit gebruikt werden; maar in het wapenhuis van God worden zij niet gevonden. Wat God ons geeft, dat hebben wij voorzeker nodig. Tussen deze tegenwoordige uren en het tijdstip van de voleindiging aller dingen, zullen al Gods beloften en al de gaven van het verbond der genade vereist worden om in onze nood en behoeften te voorzien.
De dringende nood van de gelovige ziel is bevestiging, voortdurendheid, volharding en bewaring tot het einde. Dit is de grote behoefte van de meest gevorderde gelovigen, want Paulus schreef aan de heiligen te Korinthe, aan mensen die zeer hoog stonden en van wie hij kon zeggen: “Ik dank mijn God allen tijd over u, vanwege de genade Gods, die u gegeven is in Christus Jezus.” Zulke mensen zijn het nu juist, die het meest en het diepst voelen, dat zij, om te kunnen volharden, dagelijks opnieuw behoefte hebben aan genade. Als u geen heilige bent, zou u geen behoefte voelen aan meer genade; maar omdat u kinderen van God bent, bent u zich bewust van de dagelijkse vereisten van het geestelijk leven. Een marmer standbeeld heeft geen voedsel nodig; maar de levende mens hongert en dorst, en hij verblijdt zich, dat zijn brood en water gewis zijn, want anders zou hij zeker bezwijken op de weg. De persoonlijke behoeften van de gelovige maken het noodzakelijk, dat hij dagelijks voorzien wordt van hetgeen hij nodig heeft. Wat zou hij doen, als hij de toevlucht niet kon nemen tot God?
Dit is waar voor de meest gevorderde heiligen — zoals de mensen te Korinthe, die in alles rijk zijn geworden in alle rede en alle kennis. Zij hadden het nodig om bevestigd te worden tot het einde, of hun gaven en talenten zouden hen ten verderve hebben gevoerd. Al zouden wij de taal der mensen en der engelen spreken, maar niet telkens opnieuw genade ontvangen, waar zouden wij dan zijn? Als wij alle ervaring hadden, zodat wij vaders waren in de kerk — als wij zo van God geleerd waren, dat wij alle verborgenheden konden verstaan — dan zouden wij toch geen enkele dag kunnen leven, als het goddelijk leven van ons Verbondshoofd niet in ons vloeide. Hoe zouden wij kunnen hopen om ook maar voor één enkel uur, — laat staan voor een heel mensenleven — te volharden, tenzij de Heere ons vasthoudt en ons doet volharden? Hij, die het goede werk in ons begonnen is, moet het voleindigen tot op de dag van Jezus Christus, of het zal een treurige mislukking blijken te zijn.
Deze grote noodzakelijkheid ontstaat meerendeels uit onszelf. Sommigen mensen hebben een pijnlijke vrees dat zij niet zullen volharden in de genade, omdat zij zich hun wispelturigheid zo zeer bewust zijn. Sommige mensen zijn van nature zeer onvast. Er zijn mensen die van nature behoudend, om niet te zeggen hardnekkig zijn, maar anderen zijn van nature vluchtig en veranderlijk. Net als vlinders fladderen zij van bloem tot bloem, totdat zij al het schone en liefelijke in de hof hebben bezocht, zonder ergens te blijven vertoeven. Nooit blijven zij ergens lang genoeg om enig goed te doen, zelfs niet voor hun zaken of voor hun verstandelijke werkzaamheden. Zulke mensen mogen wel vrezen, dat tien, twintig, dertig, veertig, wellicht vijftig jaren van voortdurende godsdienstige waakzaamheid te veel is voor hun krachten. Wij zien mensen, die zich dan bij deze, en dan bij die godsdienstige sekte aansluiten, totdat zij tot allen hebben behoord. Bij beurten zijn zij alles, maar niets zijn zij heel lang.
Deze mensen hebben het dubbel hard nodig om te bidden, dat zij door God bevestigd, dat zij standvastig en onbeweeglijk mogen worden, want anders zullen zij niet bevonden worden “altijd overvloedig te zijn in het werk des Heeren.” Wij allen, zelfs als wij van nature geen bijzondere geneigdheid hebben tot wispelturigheid, moeten, zo wij waarlijk door God zijn levend gemaakt, ons van onze eigen zwakheid bewust zijn. Waarde lezer, vindt u niet, dat er in één enkele dag genoeg gelegenheid voor u is om te struikelen? U, die begeert te wandelen in volmaakte heiligheid, u, die een hoge maatstaf stelt voor wat een Christen behoort te zijn — vindt u niet, dat u, vóór u nog van uw ontbijttafel opstaat, genoeg dwaasheid hebt voortgebracht om u over uzelf te schamen? Al zouden wij ons opsluiten in een eenzame cel van een kluizenaar, dan nog zou de verzoeking ons ook daar volgen; want zolang wij onszelf niet kunnen ontvluchten, zullen wij steeds aan verleiding tot zonde blootstaan. In ons hart moet iets aanwezig zijn, dat ons waakzaam en ootmoedig maakt voor God. Als Hij ons niet vasthoud, zijn wij zo zwak, dat wij allemaal struikelen en vallen — we hoeven niet eens omvergeworpen worden door een vijand, want we vallen al door onze eigen zorgeloosheid. Heere, wees Gij onze sterkte, want wij zijn zwak.
En behalve dat, is er ook nog de vermoeidheid die ontstaat door een lang leven. Als wij aan het begin staan van onze christelijke loopbaan, dan varen wij op als met arendsvleugelen. Daarna hebben wij gelopen en zijn niet moe geworden; maar in onze beste tijden wandelen wij zonder mat te worden. Onze gang schijnt langzamer, maar hij is gestadiger. Ik bid God, dat de geestkracht van onze jeugd, voor zover zij door de Heilige Geest is gewekt, en niet de gisting is van het hoogmoedig vlees, ons bij mag blijven. Hij, die lang op de weg naar de hemel is geweest, zal merken, dat er deugdelijke redenen waren, waarom hem beloofd was, dat “zijn schoenen ijzer en koper zouden zijn, want de weg is ruw. Hij heeft ontdekt dat er “Heuvelen van Moeilijkheden” en “Valleien der Verootmoediging” bestaan ; dat er een “Dal der Doodsschaduw,” en — nog erger — dat er een “IJdelheidskermis” is, en dat men door die allen heen moet. Indien er “Verrukkelijke Bergen” zijn, — en, Gode zij dank, zij zijn er ook werkelijk — dan zijn er ook “Wanhoopskastelen”, die maar al te vaak door de pelgrims van binnen gezien zijn. Wanneer men al deze dingen in overweging neemt, zullen zij, die tot het einde toe volharden op de weg der heiligheid, “mensen zijn over wie men zich verwondert.”
“O wereld van wonderen, minder kan ik niet zeggen.” De dagen van het leven van een christen zijn even zo veel Kohinoors (diamanten) van genade, gesnoerd aan de gouden draad van de goddelijke trouw. In de hemel zullen wij aan engelen en overheden en machten vertellen van de onnaspeurlijke rijkdommen van Christus, die aan ons te koste werden gelegd, en waarin wij ons hier beneden hebben verblijd. Wij zijn aan de oever van de dood geweest en werden behouden. Ons geestelijk leven was als een vlam die brandde in het midden van de zee, een steen die in de lucht bleef zweven. Het heelal zal verbaasd zijn, om ons op de dag van Jezus Christus vlekkeloos en onstraffelijk de paarlen poorten te zien binnengaan. Wij behoren vol van dankbare verwondering te zijn, als wij ook maar voor één enkel uur worden bewaard; en ik vertrouw dat wij dit ook zijn.
Als dit nu alles was, dan zou er wel oorzaak zijn tot vrees; maar er is oneindig meer. Wij hebben te bedenken welk een plaats het is, waarin wij leven. Voor velen van Gods kinderen is de wereld een huilende woestijn. Sommigen van ons zijn in de voorzienigheid Gods zeer zacht, zeer toegevend behandeld, maar anderen hebben een zeer zware strijd te strijden.
Wij beginnen onze dagen met gebed, en zeer vaak wordt de stem van het heilige loflied in ons huis vernomen; maar veel godvruchtige mannen en vrouwen zijn in de morgen nauwelijks van hun knieën opgestaan, of zij worden met godslastering begroet. Zij gaan naar hun werk, en worden de ganse dag, net zoals de rechtvaardige Lot in Sodom, gekweld door onreine gesprekken. Kunt u heden ten dage u wel op straat begeven zonder dat uw oren gekwetst worden door vuile taal? De wereld is geen vriendin van de genade. Het beste, wat wij met deze wereld doen kunnen, is, om er zo spoedig mogelijk door heen te gaan, want wij bevinden ons op vijandelijk gebied. Achter iedere struik loert een rover. Overal moeten wij reizen met een ontbloot zwaard in de hand, of ten minste met het wapen dat genoemd wordt: “Bidden zonder ophouden”, want iedere stukje grond van de weg levert strijd en moeten wij veroveren. Dwaal hier niet in, of u zult zeer ruw van uw droombeelden worden wakker geschud. O God help ons, en beveilig ons ten einde toe; want waar zou het anders met ons heen moeten?
De ware Godsdienst is bovennatuurlijk in zijn begin, bovennatuurlijk in zijn voortgang, en bovennatuurlijk bij zijn einde. Van het begin tot het einde is hij het werk van God. Het is zeer nodig, dat God Zijn hand uitstrekt. Die behoefte wordt momenteel door mijn lezer gevoeld; en het verblijdt mij, dat hij of zij het voelt; want nu zal hij of zij om bewaring opzien tot de Heere, Die alleen machtig is om ons voor struikelen te bewaren en ons te verheerlijken met Zijn Zoon.