Een preek uitgesproken op donderdagavond, 10 mei 1883, door C.H. Spurgeon, in de Metropolitan Tabernacle, Newington.
Toen reisden ze van de berg Hor op de weg van de Schelfzee, dat ze om het land van de Edomieten heentogen; doch de ziel des volks werd verdrietig op deze weg. En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood. Toen zond de Heere vurige slangen onder het volk, die beten het volk; en er. stierf veel volks van Israël. Daarom kwam het volk tot Mozes, en zij zeiden: wij hebben gezondigd, omdat wij tegen de Heere en tegen u gesproken hebben: bid de Heere dat Hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk. En de Heere zei tot Mozes: maak u een vurige slang en stel ze op een stang; en het zal geschieden dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet zo zal hij leven. En Mozes maakte een koperen slang en stelde ze op een stang; en het geschiedde als een slang iemand beet, als zag hij de koperen slang aan en hij bleef levend. Numeri 21:4-9
Dikwijls heb ik u het zinnebeeld van de koperen slang verklaard, zoals de Heiland het in het derde hoofdstuk van Johannes’ Evangelie gebruikt. Ik wens dat zinnebeeld thans te beschouwen in zijn geschiedkundig verband en te letten op de omstandigheden, die aanleiding tot de verhoging daarvan gaven. Want hoewel de algemene toepassing van het zien op Christus als de koperen slang, tot ons behoud, zeer zeker behoort gepredikt te worden, en bijzonder dienstig is te midden van onbekeerden, geloof ik toch dat die verhoging zelf ons veel leren kan, dat wij niet mogen voorbijzien. Het is uitgemaakt dat dit zinnebeeld allereerst in betrekking staat tot Gods oude volk, want het was onder Israël – onder het volk van God in algemene zin – dat deze koperen slang het allereerst nodig was en verhoogd werd; – en hoewel de betekenis daarvan zo uitgebreid is als het heelal, want wie haar aanziet zal leven, nochtans is er een engere kring waarvoor die slang allereerst haar betekenis heeft, en die bestaat uit de belijders van de gemeente van God.
Het boek Numeri mag, zonder enige overdrijving, ‘Mozes’ pelgrimstocht’ genoemd worden. Het bevat een volledig verhaal van de tocht van de woestijnreizigers totdat ze in het beloofde land kwamen. En, evenals Bunyans Pelgrimsreis, is het niet slechts de geschiedenis van een enkel persoon of volk, maar het tafereel van ‘t leven van de hele gemeente des Heeren. Waarschijnlijk zal geen van onze al de moeiten van de Israëlieten doorleven, zodat hij in zijn persoon een samenvatting van het hele woestijnleven zou zijn. En zo kan het bestaan, want zo was het gelegen met David en zo is ‘t het geval geweest met anderen, door wie de Heere Zijn gemeente geliefde te onderwijzen. Dit echter is uitzondering.
Maar neemt de gelovigen, als de gemeente van God tezamen, en u zult bevinden, dat hun aller leven afgespiegeld, geschetst en vooraf geschaduwd is door de reis van Gods uitverkoren volk van Egypteland tot in Kanaän. Ik vertrouwen dat veel van onze zichzelf in ons tekstverhaal zullen aanschouwen; helaas, niet alleen dezulken onder ons die jong en ongeoefend zijn in geestelijke zaken, maar ook dezulken in ons midden die sinds jaren op de weg van de Heere zijn en hoop voeden zich straks met ons te verblijden in de erfenis van de toekomst. Indien zelfs Mozes en Aäron op die weg gestruikeld hebben, vrees ik dat weinigen van ons die geschiedenis kunnen lezen zonder te moeten uitroepen: ‘heden gedenk ik mijn zonden.’Het tekstverhaal verplaatst ons naar het einde van Israëls reisweg. Ze hebben nu veertig jaar in de woestijn doorgebracht, en zijn in het gezicht van het beloofde land gekomen.
Ze hebben nog alleen het gebergte van Edom door te trekken en de engten van Seïr door te gaan en zijn dan ineens in het land vloeiende van melk en honing. Maar de Edomieten wilden hun niet toestaan de gebaande weg te volgen en nu was Israël, dat de strijd niet tegen zijn broeder Edom (Ezau) mocht aanbinden, genoodzaakt langs zijn grenzen te trekken en om een inham van de Rode Zee heen te gaan langs een grote en moeilijke omweg, toen het reeds het land van de belofte scheen bereikt te hebben. Aangezien dit tegen het einde van de tocht geschiedde, verheffe niemand van ons zich op zijn eigen ervaring of kennis. Mag de Heilige Geest ons leiden terwijl wij de blik op Israëls geschiedenis slaan, want deze dingen zijn Israël overkomen ons tot een voorbeeld.
I. Allereerst vraag ik uw aandacht voor hun ontmoedigende ondervinding. ‘De ziel des volks werd verdrietig op deze weg’. Gewis zijn er tijden wanneer Gods kinderen zich moedeloos gevoelen. Laat ons er bijvoegen: tot hun schande. Laat ons belijden: tot onze schande. Wij leven door het geloof, maar daar moedeloosheid het tegenovergestelde is van geloof, bevordert ze ons leven niet. Ze is in het algemeen de vrucht van het ongeloof, en daarom houden wij door moedeloosheid op een gezond en krachtig leven te leiden, en beginnen wij te wankelen. Toch geven zelfs diegenen van Gods kinderen, die veel ondervinding op de weg van het geestelijk leven hebben opgedaan, voet aan moedeloosheid.
Haar oorzaak ligt in verscheidene dingen. Gewoonlijk ontstaat ze uit teleurstelling. Het was voor de Israëlieten een grievende teleurstelling, slechts een enkele dagreis of minder van het beloofde land verwijderd te zijn en nu van Edom te moeten horen: ‘Gij zult niet door mijn land trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet.’ Men scheen de beker aan de lippen te hebben en werd nu verhinderd er een teug uit te drinken. Het was een zware beproeving, na al die jaren zo dichtbij de beloofde erve te zijn gekomen en nu gedwongen te worden tot aan de Schelfzee terug te trekken.
Welk een bittere teleurstelling, het land als door een glazen wand heen te zien en buiten staat te zijn er een voet in te zetten. Het was een onbeschrijflijke teleurstelling, en dergelijke teleurstellingen kunnen ook ons overkomen. Mogelijk hebben sommige dienstknechten van mijn Meester de waan gekoesterd dat ze aanmerkelijke vorderingen in het geestelijke leven gemaakt hebben, en is juist toen één en ander misgelopen om hen te doen zien hoe zwak ze waren, en hebben ze zich in het verborgene moeten begeven om uit te wenen en zichzelf te verwijten: ‘Ben ik ten slotte er nog niet boven verheven van door een kleinigheid terneer geworpen te worden? Heb ik zoveel geleden en ben ik nog zo weinig gevorderd? Al meende ik dat het ogenblik gekomen was dat God mijn bede verhoren zou en mij door de macht van Zijn liefde van mijn zonden bevrijden en mij rust geven zou, maar in plaats daarvan liet Hij mij de zonde van mijn hart dieper voelen dan ooit en mijn ziel de angsten van de hel ervaren.’
Wij smeekten dat onze ziel als helder water mocht zijn. En ach, er ontstond een roering, zodat al de onreinheid van de bodem van de ziel naar boven zichtbaar werd en zich overal vlekken vertoonden. En toch, is het niet de naaste en zekerste weg tot reinheid dat wij tot inzicht komen van het verborgen verderf van ons hart? Niettemin, welk een teleurstelling! Ik dacht dat ik iets was en nu bemerk ik dat ik niets ben. Ik had half gehoopt dat ik volmaakt was en nu zie ik mijn verborgen onvolmaaktheden en neigingen duidelijker dan ooit. ‘t Valt licht de waarheid toe te stemmen, maar zodra ons geloof op de proef wordt gesteld, bespeuren wij nog eerst beginners te zijn, zwak, onbekwaam, tot hinken en zinken gereed.
Wij dachten dat wij tot de volle verzekerdheid opwiesen, en zie wij dalen in de vallei van de verootmoediging af. Ja wij strekten de handen uit naar de honing van de blijde verwachting en zeiden: ‘Ik weet in wie ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag’, en nu weten wij nauwelijks of wij tot de kinderen van God behoren of niet. Wij moeten met beving onze eerste schrede herhalen en ons oog naar het bloedige kruis van onze Heiland wenden, in de hoop van als arme zondaars vergeving bij Hem te vinden.
Dat gemis van vooruitgang is iets vreselijks en toch heeft menigeen het ervaren totdat hij alle gedachte aan roem heeft laten varen en met de apostel heeft leren betuigen: ‘Niet dat ik het al verkregen heb of volmaakt ben.’ Ze hebben zich gevoeld als dezulken die pas de loop aanvangen, niettegenstaande ze die loop al voor lange jaren begonnen. Zulk een teleurstelling brengt bij een kind van God dikwijls ontmoediging teweeg ten opzichte van zijn wasdom in de genade.
Het was echter niet louter teleurstelling; er kwam nog iets anders bij. Het was de onvriendelijkheid dergenen die zich hoogst broederlijk moesten hebben gedragen. Zekerlijk had Edom zijn broeder Israël de geringe gunst moeten toestaan door zijn land te mogen trekken, aangezien dit de naaste weg naar Kanaän was. Het zou Ezau niets gekost hebben. Israël beloofde er de prijs voor te zullen betalen wanneer zij en hun vee van Edoms water dronken. Maar nee, ze moesten zich deze liefdeloosheid laten welgevallen. Ik heb kinderen van God zeer ontmoedigd gezien door de liefdeloosheid derzulken, die ze meenden hun broeders en zusters in Christus te zijn. Ze wendden zich tot hen om medegevoel en vonden afkeer. Ze zagen in tijden van druk naar hen om hulp uit en ze werd hun onthouden. Ze zeiden: ‘Zekerlijk, mijn broeders zullen mij troosten’, doch riepen ten slotte evenals Job: ‘Gij mensen zijt moeilijke troosters.’
En toen zuchtten zij: ‘Het was geen vijand, anders zou ik het hebben gedragen, maar het was één als van mijn waardigheid, mijn bekende: wij wandelden in gezelschap ten huize Gods.’ U weet de geschiedenis van Davids verlating door zijn vriend en van ‘s Heeren overlevering door Judas; en u weet er wel van hoe het hart van de edelste mannen gebroken is door de liefdeloosheid dergenen van wie ze zich verzekerd hielden niets dan vriendelijkheid te zullen beleven. Israël was zeer ontmoedigd over zijn weg, want hij werd hun door een onbroederlijke wijze onder versperd.
O, dat de kinderen van God toch leren mochten op een liefdevolle wijze elkander te bejegenen, want lichtelijk kunnen wij gedachteloos iets zeggen dat een diepe wond slaat. Laat ons liefderijk en teer jegens elkander zijn, zoals een voedster jegens haar kind, gedachtig aan de vriendelijkheid van de Vader en de teerheid van de Zoon en het medelijden van de Heilige Geest. Het is, helaas, maar al te waar, dat de zielen van de kinderen van God zo menigmaal ontmoedigd worden door de ondervinding van gemis van Christelijke liefde. Dat het uw bestendige toeleg zij dat ze dit gemis niet bij u te betreuren hebben.
Het lijdt evenwel geen twijfel dat de ziel van het volk zeer ontmoedigd werd door de lengte van de weg. Israël was al veertig jaar onderweg geweest. Ze hadden lang op velerlei plaatsen stilgehouden, maar nooit hadden ze geweten hoe lang ze in een legerplaats zouden blijven. Ze waren als zwaluwen, altijd in de vlucht. Het is waar, hun leven werd met goedertierenheid gekroond, maar ten tijde, waarin ons tekstverhaal ons verplaatst, verkeerden ze niet in een toestand om die goedertierenheid op te merken, maar meer geneigd om de moeilijkheden zwaar op te nemen en te klagen dat de weg zo lang was, dat hun ziel er verdrietig onder werd. Jarenlang hadden ze gehoopt het goede land te bereiken, en nu moesten ze van koers veranderen en om het gehele land van Edom heentrekken; dit was afmattend en stelde hun geduld zodanig op de proef dat het geheel teloor ging.
Er zijn kinderen van God die met de jaren meer zwaarmoedig worden ter oorzaak van zwakheid en lijden. Ze zuchten menigmaal: ‘Waarom vertoeft Zijn wagen zo lang te komen?’ Hun geest is gewillig ‘s Heeren wil te eerbiedigen, maar het vlees is zwak, en het is hun alsof de Heere hen geheel vergeten had. Waarom heeft Hij hen nog niet thuis gehaald? Waarom laat Hij hen zo lang in het land van hun vreemdelingschap blijven, als ver van het huis van hun hemelse Vader? Hoort u hen niet zachtjes zingen:
Hoe hijgt ons hart, om van dit vlees ontbonden,
Ontbonden van de lasten van onze zonden,
In vrije lucht, in ‘t vaderland daar boven,
God voor Zijn troon te aanbidden en te loven:
Geen wachter, die bij nacht met meer verlangen smacht Naar ‘t licht, eer ‘t aan komt breken,
Geen moê gevloden hert, dat ooit met groter smart Verlangt naar waterbeken.
O, mijn geliefde broeder, wanneer uw lengte van jaren u tot een last geworden is, dan geve God dat u toch niet mismoedig mag worden. Dat u dan een ‘Paulus, een oud man’ mag zijn, en onder de toenemende zwakheid van uw jaren, het hoofd omhoog mag houden en vrucht dragen op uw oude dag. Wees niet gedrukt, want de Heere zal komen en niet vertoeven. Hij heeft die Hem dienden niet vergeten: Hij zal hun met zonsondergang hun penning geven. De rijpe schoof zal niet te lang op de akker blijven. Uw Heere zal komen en u tot zich nemen, opdat ook u zijn mag waar Hij is. Verblijd u in de hoop en wacht geduldig op de zaligheid van God. En toch heeft ongetwijfeld, de lengte van de weg menige ware pelgrim twijfelmoedig gemaakt. Voor Israël kwam daarbij de vermoeienis van de weg, want de tocht door de woestijn was in gene dele een gemakkelijke beweging, inzonderheid langs de oever van de inham van de zee. Zeer ruw was daar de baan. De weg is vol hoogten en laagten en hobbelige engten en scherpe stenen en mul zand. Die weg te bereizen is zo moeilijk als een weg maar zijn kan. Voor veel van Gods kinderen is het leven geen parade op een vlak veld, maar een zware mars en een waden door een moeras. Ze moeten tegen de steile kant van de berg op; tegen de wind in; het stof waait hun in de ogen en hun huis is slechts een koude herberg. Zelfs hun bed schijnt een steen tot hoofdkussen te hebben. Wij kennen zeker kinderen van God die hetzij met armoede en ziekte, met vervolging, met zware arbeid en met bekrompen middelen van bestaan, van dag tot dag ondervinden dat de weg naar de hemel over doornen en distelen, over schemerende bergen en door donkere bossen gaat. Kan het u bevreemden dat hun zielen mismoedig worden over hun weg?
Mij dunkt ik hoor iemand zeggen: ‘Nu, maar ik bekreun mij over al die dingen niet. Ik word niet twijfelmoedig en ik vind de weg zo ruw niet.’ Geliefden, wees dankbaar dat het zo bij u gesteld is. Maar laat mij u mogen waarschuwen geen oordeel over anderen uit te spreken. Indien u aan de grote stieren zoals bent, vol kracht, stoot dan met uw hoorns en schouders degenen niet wie het te beurt is gevallen tot de zwakken in de kudde te behoren, want de Heere let op de hoge ogen en de trotse woorden. Als Zijn kinderen zo sterk en snel groeien dat ze uit de hoogte op beproefden neerzien, moeten ze er gewoonlijk zelf de pijn van lijden. De regel van onze God en Koning is deze:’Hij heeft de hongerigen met goederen vervuld, maar de rijken heeft Hij ledig weggezonden.’ Dit weet ik beide uit waarneming en ondervinding, – dat er veel ware pelgrims zijn die ten slotte het land van hun Koning zegevierend zullen binnengaan en die desniettemin bij tijden zeer moedeloos zijn wegens de weg.
En toch, broeders, wens ik generlei verontschuldiging in te brengen voor twijfelmoedigheid in mijzelf, en evenmin ze te zoeken voor u. Het is niet nodig dat men verontschuldigingen voor u zoekt, niet waar? Ontegenzeggelijk waren de Israëlieten een hoog bevoorrecht volk. Wat dreef hen om het land van Edom om te trekken? Nu ging de Heere hen vooruit; en is hij geen gelukkig mens die gaat waar Jehovah hem heen leidt? Zeg ons dat God de weg gekozen had en wij hebben verder niets meer te weten. ‘Hij voerde hen langs een rechte weg.’ Merkt daarop. Waar oneindige wijsheid de voorhoede aanvoert kan geen vergissing bestaan.
Nu, broeder, u bent twijfelmoedig, zegt u, ter oorzaak van uw weg. Maar wiens weg is het? Hebt u uw eigen weg gekozen en eigenwillig tegen uw roeping en tegen Gods Voorzienigheid in gelopen? Nu, dan zeg ik niets over de gevolgen van zulk een gedrag, want ze moeten verschrikkelijk zijn. Maar indien u volhard hebt de Heere te volgen, en getracht het pad van Zijn geboden te lopen, dan moet het wel met u wezen. Waarom bent u dan twijfelmoedig? Oordeel niet naar het gezicht van uw ogen, noch naar ‘t gehoor van u oren: laat het geloof op de rechterstoel zitten en ik ben er van zeker dat het dit oordeel zal uitspreken: ‘Indien de Heere het wil is het goed. Indien Jehovah uw weg bepaalt moet uw pad recht zijn.’
Bovendien leidde de Heere Zijn volk Israël niet slechts, maar ondersteunde Hij het ook. Hij zegt Zelf dat Hij hen droeg op arendsvleugelen. Want hoewel de weg vaak ruw was, toch is het wonderlijk wat ons vermeld wordt, dat hun kleding niet aan hen verouderd, hun voet niet gezwollen was, deze veertig jaar. Hoewel te midden van de woestijn, toch was hun dagelijks hun brood gegeven; en hoewel het een land van droogte was, volgde hen de geestelijke steenrots met haar wateren en wisten ze niet van droogte. Hoe konden ze er beter aan toe zijn, dan de hemel tot hun korenschuur, de rotsen tot hun wijnkelders en God zelf tot hun Verzorger te hebben? Ze waren deelgenoten van de goedheid van Jehovah.
Ze waren de lijfwacht van de Koning der koningen. Wat konden ze wensen, waarin Hij niet voorzien had? Welke stad was ooit in de nacht verlicht met een vuurkolom, als waarmee hun grote tentenstad verlicht werd? Onder welk ander volk had God Zijn woning? Waar anders wandelde Hij in het midden van hun tenten en openbaarde Hij Zich zoals Hij het aan Israël deed? In plaats van twijfelmoedig te zijn, hadden ze alle reden om dubbel dankbaar en verblijd te wezen. Door God geleid, door God gevoed, door God onderwezen, door God behoed, – wat beter lot konden ze uitdenken?
Daarenboven, geliefde vrienden, hoewel ze al sedert zo lang onderweg waren naar Kanaän, zouden ze er toch komen, indien ze alleen hun God wilden geloven. God zou hen er zeker brengen. Tot iedere gelovige zou Hij zeggen: ‘Gij zult opstaan in uw lot in het einde van de dagen.’ Hoewel de ongelovigen van hen stierven en hun dode lichamen vielen in de woestijn, toch was er voor degenen die zich bekeerden de heerlijke troost, dat hoewel niets meer dan enkel Gods werk aan zijn knechten mocht gezien worden, toch Zijn heerlijkheid over hun kinderen zou worden gezien en het volgende geslacht gewisselijk het land zou binnengaan. Nu dan, laat ons om dezelfde redenen getroost zijn.
Ook wij zullen op de bepaalde tijd het huis van onze Vader binnentreden. Wij zullen thuis komen, en onze thuiskomst zal niet te laat zijn voor de bruiloft van het Lam. De Heere kent de weg van de rechtvaardigen. Hij leidt ons van dag tot dag met onfeilbare wijsheid, en ondanks deze stormachtige zeeën, zullen wij toch het anker laten vallen in de veilige haven, waarheen onze Heere ons vooruitgegaan is. ‘Zo zullen wij altijd met de Heere zijn. Daarom, vertroost elkander met deze woorden.’ De Heere doet ons geen kwaad. De Heere onthoudt ons geen goed. Hij doet tot ons heil zelfs het kwade medewerken ten goede. Wij hebben geen enkele redelijke grond tot twijfelmoedigheid. Schijnredenen voor vrees zijn er bij menigte, maar een wezenlijke reden bestaat er niet.
II. Bij de Israëlieten steeg de twijfelmoedigheid tot een grote hoogte, want ze bracht hen tot morren. Dat is ons tweede punt. ‘En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt van dit zeer lichte brood.’ Dat was een bittere en boosaardige klacht.
Wij verkeren in een kwade toestand, geliefde Broeders, wanneer onze twijfelmoedig- heid ten laatste zulk een hoogte bereikt, dat wij onze God beginnen aan te klagen. Want klachten in zulke toestanden zijn van die aard dat God ze niet kan verdragen. Als Gods kinderen werkelijk in lijden verkeren, is Hij lankmoedig en goedertieren jegens zijn bedrukten; alleen tegenover de verkeerde betoont Hij zich een worstelaar. Toen het volk klaagde over dorst, maakte de Heere de wateren van Mara zoet voor hen; toen ze hongerden gaf Hij hun brood uit de hemel; maar nu zij, zonder enige rechtmatige reden tot klagen te hebben, murmureerden omdat ze mismoedig waren, handelde Hij streng tegen hen, en zond vurige slangen onder hen, die velen beten, zodat een groot aantal Israëlieten stierven. Wacht u voor murmurering. God wil in onze noden en behoeften voorzien, maar onze mokkende grillen straft Hij.
‘t Is nodig elkaar te waarschuwen dat wij toch de geest van de mismoedigheid niet aan het woord laten komen om God te bedillen en Zijn liefde in twijfel te stellen. Het is voor een gelovige een kwade zaak, met God te twisten. De aanklacht die de Israëlieten in ons tekstverhaal uitbrachten, was al zeer zonderling. Ze klaagden dat ze uit Egypte opgevoerd waren. ‘Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn?’
Nu, allereerst hadden ze niet te klagen dat ze uit Egypte gevoerd waren, want dat was een land van de slavernij, waar hun pasgeboren zoontjes verdronken werden in de rivier, en waar zij zelf naar de dood verlangden, omdat het leven hun ondraaglijk werd gemaakt. En toch, zoals wij horen, klagen ze dat ze uit Egypte geleid waren om te sterven in de woestijn. Is het niet mogelijk dat onze opstandige harten zelfs over Gods genadegaven morren? Bij gebrek aan iets om over te murmureren komt men er toe om er reden voor te zoeken in Gods goedertierenheid. Hoe jammerlijk wanneer dit geschiedt. Broeders, wanneer wij in Christus geloven zijn wij uit de slavernij verlost; dan zijn wij in de staat van de vrijheid overgebracht en kinderen van God geworden. Zullen wij daarover ooit morren? Laat het zijn dat wij dientengevolge bespot, verlaten, of onvriendelijk bejegend worden; laat het zijn dat het ons op verlies en zelfverlooche- ning komt te staan; laat het zijn dat het ons in allerlei moeiten brengt; zullen wij er daarom spijt over gevoelen?
Dat verhoede God! Hebben wij de kosten niet berekend toen wij Egypte gingen verlaten? En nu wij die kosten berekend hebben, zullen wij nu voor de strijd terugdeinzen? Geenszins, maar in de naam van de Heere zullen wij strijden totdat wij de overwinning behaald hebben, en geen ogenblik zullen wij ‘t ons beklagen dat Hij ons uit Egypte gevoerd heeft. Hij zal ons niet laten omkomen in de woestijn. Dat willen wij niet geloven, noch het in onze ziel laten opkomen. Hij, Die geen offer te zwaar heeft geacht voor onze verlossing, bewaakt ons pad en begeeft ons niet wanneer duivel en dood ons aanvechten; en hoe zou Hij die ons op Zijn Naam leert vertrouwen, ons geloof ten slotte kunnen beschamen?
Ik kan het niet geloven. Zwijg, twijfelmoedigheid! Zwijg, ongeloof! Indien u niets beters te zeggen hebt, houdt u dan stil! Verlaat u op Gods genade om opeens een einde aan alle klacht te maken. Onze God redt geen ziel om haar van de genade te laten vervallen. Christus heeft nooit een ziel met Zijn bloed gekocht om ze tot de Zijne te maken, en haar vervolgens uit de hand te laten glippen in het eeuwig verderf. De Heere heeft ons niet door zo menige benauwdheid en verzoeking heen geholpen om ons ten slotte schipbreuk te laten lijden en te laten omkomen. Indien het zijn voornemen geweest was ons te verderven, zou Hij ons niet zoveel bewijzen van Zijn liefde hebben gegeven. God beware ons voor een gemelijkheid die ons doet spreken over sterven in de woestijn, terwijl de Heere ons metterdaad tot tekenen en wonderen maakt door ons in de woestijn van al het nodige te voorzien.
Let voorts op de klacht van de Israëlieten dat ze geen voedsel hadden. ‘Hier is geen brood, ook geen water.’ Dit was een grove onwaarheid. Daar was brood, ze moesten dat in één adem er bijvoegen, maar daarom noemden ze het manna geen brood. Ze noemden het met een in het Hebreeuws verachtelijke naam. Het water was niet troebel als dat van de Nijl, het was helder, klaar en zuiver water uit de rots, en daarom wilden ze het geen water noemen. Ze wensten water met vreemde bestanddelen er in, dat een aanslag tussen de tanden naliet, en nu de waterstroom die uit de steenrots vloeide zo zuiver was als kristal, wilden ze het geen water noemen.
Hebt u niet wel eens mensen ontmoet, aan wie God veel genade had betoond en die zich uitlieten alsof ze aan zichzelf over werden gelaten? Het ongeloof is blind en verblindt, evenals het geloof in de verte leert zien. Het ongeloof verblijdt zich in niets, zoals het geloof zich in alles verheugt. Degene die gelooft smaakt het manna zoet: ‘de smaak daarvan was als honingkoeken’. Maar de ongelovige heeft geen smaak zelfs in ‘het brood uit de hemel’, maar zegt: ‘Hier is geen brood.’
Hoort hen slechts zeggen: ‘Onze ziel walgt van dit zeer lichte brood.’ Het was een zeer licht verteerbaar voedsel en bevorderlijk voor hun gezondheid; en toch haakten ze naar zwaar en vast voedsel. Ze verlangden look en ajuinen en knoflook – iets scherps en sterks en minder fijn dan het ‘engelenbrood’. Ze hunkerden naar het vlees dat ze in Egypte aten; ze reikhalsden naar ruw en gevaarlijk voedsel. God wist dat dit alles geen geschikt voedsel voor hen was in de hete woestijn en gaf hun in plaats daarvan de best mogelijke voeding; en toch roepen ze nu: ‘Och, daar is niets in; wij voelen niet dat wij gegeten hebben.’ Ze achtten een gebrek wat ze als een deugd hadden moeten roemen. Mensen hebben alleen wezenlijk behoefte aan het nodige, aan wat ze tot onderhoud behoeven, aan wat hun welstand en kracht bevordert. Maar deze murmureerders begeerden de ruwe spijs die ze gewoon waren te gebruiken bij de tichelovens, en haakten naar die zatheid en oververzadiging die ze nu en dan in Egypte gevoeld hadden.
Zo vervielen ze tot onverantwoordelijk morren tegen God. Verkeren er ook onder ons in die toestand? Bent u zo mismoedig dat u niet langer, door het geloof wilt leven – omdat het zo onwezenlijk schijnt? Verdriet het u te bidden: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’? U zou liever een aardig kapitaal en daarbij een menigte zorgen en gevaren van de rijkdom hebben. En is het zo, dat u niet langer met het oude Evangelie tevreden bent? Het is een zo licht verteerbaar voedsel dat u naar een vaster spijs verlangt, een soort van ijzeren filosofie waarop u zich voor de komende jaren kunt verlaten. U verlangt een gerecht van onverteerbare moderne denkbeelden die u bijblijven als de komkommers uit Egypte die niet zo spoedig verteerd waren als het manna uit de hemel. U hunkert naar look en knoflook en ajuinen, iets prikkelends, iets bijzonders, denkbeelden die geenszins overeenstemmen met het zuivere getuigenis dergenen die uit de Geest geboren zijn. Is het niet zonderling hoe mensen, die zichzelf Christenen noemen, naar dat soort van voedsel kunnen haken; terwijl ze van het ware Evangelie, dat tot zaligheid en opbouwing van de ziel gegeven is, beginnen te zeggen: ‘Het is afgesleten; wij hebben die een zaak al zo dikwijls gehoord. U ziet het is weer hetzelfde oude manna; wij wensen meer afwisseling.
Wij begeren iets nieuws, dat door zijn bovennatuurkundige scherpzinnigheid aan onze meer gevorderde verstandelijke ontwikkeling voldoet.’ zo spreekt men. Ik verneem die toon allerwegen en hij komt in allerlei vorm tot ons – maar altijd afkeurende wat God doet in Zijn Voorzienigheid, afkeurende wat God schenkt in de Bijbel, afkeurende wat de Heilige Geest in Zijn Goddelijk werk doet. Wij haken, zoals de oude Atheners, naar wat nieuws; wij weten niet wat wij verlangen. In onze murmurerende stemming klagen wij over iedereen en over alles, zoals de Israëlieten dat deden; ze klaagden over God, ze klaagden over Mozes, ze klaagden over het manna. Ze zouden ook over Aäron geklaagd hebben, maar gelukkig was deze voor enige tijd gestorven, en daarom stortten ze al hun gal op Mozes uit.
In zulk een toestand komt mensen niets goeds voor: niets kan dan goed zijn. De gehele wereld is dan verkeerd; en wanneer ze omgekeerd was zou het juist even verkeerd zijn – misschien nog wel verkeerder dan ooit. Ik zie, u glimlacht daarover. Nu, wij mogen er om glimlachen, mijn broederen, maar het is om er bij te wenen. Want laat mij u een woord herinneren: ‘De Heere hoorde hun murmureringen.’ Dat is het hoog-ernstige in deze zaak. Wij verheugen ons dat God onze gebeden hoort; daarnaar verlangen wij; maar is het niet verschrikkelijk dat God ons morren hoort? Er zijn twee dingen die God altijd hoort. Weet dit wel! Het eerste is het geroep van het gelooft en het tweede is het geroep van ‘t ongeloof. Wanneer wij sterk in het geloof zijn, kan de Heere iets met ons en voor ons doen, kan Hij ons door alle moeilijkheden heen helpen, zodat wij met de apostel kunnen getuigen: ‘Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft.’ Maar indien wij aan het ongeloof toegeven, kan Christus niets met ons doen, zoals geschreven is: ‘Hij kon aldaar geen kracht doen wegens hun ongeloof.’
Boezemt het u geen zorg in, terwijl u aldoor mort en klaagt, dat God dit alles hoort? Wat meer zegt, zoals de Heere gewoon is te antwoorden op het gelovig gebed, als geeft Hij menigmaal antwoord op het geroep van het ongeloof. Ik heb een broeder luid horen klagen over zijn geringe en draaglijke last, en heb bemerkt dat God zijn ongeduld beantwoordde met grote beproevingen. Als kinderen om niets schreien, is het nodig dat ze iets krijgen om over te schreien; en wanneer wij mismoedig worden, terwijl er werkelijk geen reden toe bestaat, zullen wij waarschijnlijk daarop antwoord krijgen door onverwachte wederwaardigheden. Wanneer wij gaan klagen terwijl wij moesten zingen, is het zeer waarschijnlijk dat wij gegronde reden tot klagen zullen krijgen. Want staat er niet van de Heere geschreven: ‘Bij de verkeerde bewijst Gij U een worstelaar?’
Wanneer wij ons zachtmoedig, onderworpen, en berustend aanstellen en met David zeggen: ‘Mijn ziel is in mij als een gespeend kind’, dan openbaart zich de Heere vriendelijk en goedertieren aan ons en wordt ons pad door Zijn liefde verlicht. Maar Hij heeft betuigd: ‘Indien u in tegenheid met Mij wandelt, zal Ik in tegenheid met u wandelen.’ Daarom, broederen, indien wij op enigerlei wijze mismoedig worden, laat ons dan bidden dat wij niet verder op die weg mogen voortgaan noch tegen de Heere en Zijn Voorzienigheid strijden. Dat wij tot het vertrouwen, de blijdschap en het geloof mogen wederkeren, maar niet voortgaan totdat wij in de poel van de murmurering vervallen en daarin voor nog erger dingen blijven steken.
III. De Heere zendt de murmurerenden vroeg of laat draf toe. Dit is ons derde hoofdpunt. Wij lezen dat zodra het volk over God en over Mozes en over het manna begon te morren, ‘de Heere vurige slangen onder het volk zond, die het volk beten, en er viel veel volks van Israël.’ Vurige slangen waren op Gods bevel gereed; het ontbreekt de Heere nooit aan middelen ter kastijding. Daar was geen tijdsverloop tussen de zonde en de bezoeking, want de zonde was schaamteloos en onverschoonlijk.
Kan God vurige slangen onder Zijn eigen volk zenden? De Israëlieten waren toch degenen die aten van het manna, die ‘dronken uit de geestelijke steenrots die hen volgde, namelijk Christus’. Ze waren ‘s Heeren zichtbare gemeente in de woestijn, en hoewel niet allen in geestelijke zin Zijn kinderen, toch waren ze de typen van zijn uitverkorenen, de vertegenwoordigers van zijn gehele geliefde gemeente.
Nu, broeders, de Heere kan in zijn vaderlijke toorn vurige slangen onder een twijfelmoedig en opstandig volk zenden en degenen die Hem door hun zonden tartten, plaagden zichzelf. De vurige slangen vertonen zich in verschillende gedaanten. Soms zijn het nieuwe beproevingen. De Israëlieten, voor zover ik weet, hadden nooit deze glinsterende of vurige slangen gezien. Het was alsof ze uit het woestijnzand opkwamen en beten, hoe voorzichtig men ook was, en het vergif drong in het bloed, en veroorzaakte brandende wonden, zodat de mensen van het hoofd tot de voeten als in brand stonden, onder hevige pijn, en worstelend met de dood. Het was ontzettend te midden van vurige vliegende slangen te wandelen.
De Heere beware ons daarvoor. Maar Hij kan, wanneer wij onze gemelijkheid botvieren, ons een nieuwe een onbekende smart toezenden, een klemmende beproeving die zich om ons heen slingeren en wringen kan – een plotselinge bedroeving die de fontein van ons leven vergiftigt: en spoedig kan dit over ons komen, als een kastijding omdat wij in veel gelukkiger omstandigheden niet in God geloofd hebben.
Bij sommige Christenen kunnen deze vurige slangen de opwelling van hun eigen boze neigingen zijn. Ik heb meermalen gezien dat de boze neigingen in een kind van God lang rustig en stil waren. Ze waren er wel, maar ze moesten zich schuil houden evenals dieven die bij het daglicht niet durven tevoorschijn komen, en zo lang genoot het kind van God rust. Maar de goede man is ontmoedigd geworden en gaan klagen en toen braken die innerlijke boosheden over hem los en sloten hem in, als ontelbaar en gereed om hem te steken als een bijenzwerm. Sommigen van onze weten wat dit zeggen wil: de levende, door ons dood gewaande zonden die ons eigen waren, hebben ons in een dodelijke benauwdheid gebracht; plotseling leefden ze in ons op en wij moesten er tegen strijden om onzes levens wille.
Ook is het mogelijk dat God de satan tegen ons loslaat wanneer wij ongelovig zijn. Werkelijk, er kunnen geen vuriger slangen voor ons nodig zijn dan de inblazingen en ophitsingen van de duivel. O mijn broeder, wanneer u satan ooit ontmoet hebt en man tegen man met hem hebt gestreden, dan zeggen uw littekenen u welk een vreselijke tegenstander hij is. Hij blaast gedachten in onze harten die niet uit onze eigen geest zijn en nooit daaruit zouden gekomen zijn – godslasterlijke gedachten van helse oorsprong; en die tracht hij ons voor onze eigen te doen houden.
Hij werpt zijn bommen in onze ziel, en zegt ons dan dat ze ons eigen maaksel zijn. Hij brengt ons aan het twijfelen aan het bestaan van God, de ingeving van de Schrift, de godheid van Christus, de waarheid van het Evangelie, het feit van de opstanding – ja, hij brengt ons tot twijfel aangaande leerstellingen waarvoor wij ons leven zouden willen geven. Deze goddeloosheden zijn van hem, geenszins onze eigen gedachten. Maar, evenals bij vurige slangen, haar beet is vreselijk. Ondertussen roert onze vijand de grote helletrom over onze vroegere zonden en tracht de stem te smoren van de genade en van dat dierbare bloed dat ‘betere dingen spreekt dan dat van Abel.’ Zo wil hij ons tot wanhoop voeren.
O die vurige slangen! Het is veel beter, mijn broeders, bezocht te worden met armoede en smart dan te worden aangerand door de helse gedachten die van satan komen. Het ware ons beter vertreden neer te liggen zoals het stof onder onze voeten en dat elk deeltje een foltering was, dan vervuld te zijn met de wanhopige gedachten die satan verwekken kan in onze ziel. Hoedt u, bid ik u, te klagen, u die alle moed gaat verliezen. Keer tot uw kinderlijk geloof terug. ‘Werpt de vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding des loons heeft’, opdat u door uw ongeloof niet vervalt tot klagen en dan door uw klagen vurige slangen uitbroedt uit de grond die u betreedt.
IV. Maar nu, in de vierde plaats, komt het geneesmiddel. Wat moet er gedaan worden wanneer Israël door vurige slangen gebeten wordt? Het eerste is schuldbelijdenis. Ze gingen tot Mozes en riepen uit: ‘Wij hebben gezondigd.’ O welk een heerlijke kunst – die kunst van schuld belijden: ze reinigt het hart van hoogst gevaarlijk stof! Niets komt mij afschuwelijker voor dan onze zonden te belijden aan iemand als wijzelf. Neer te zitten voor het oor van een priester en daarin al de boosheid van uw ziel uit te gieten en elke vraag te beantwoorden die hij u voor wil leggen, – dat moet, naar mij dunkt, een van de vreselijkste vuurproeven zijn die een menselijk gemoed kan te doorstaan hebben.
Ik weet dat de satan zeer vindingrijk is in het bedenken van middelen om de mensen te verderven en hem tot het geringste overblijfsel van schaamte te ontroven, zowel als om bom tot elke misdaad in staat te stellen; maar ik geloof dat een raadselachtige belijdenis zijn laatste en vreselijkste uitvinding is om de ziel dieper dan door de zonde, die allen gemeen hebben, te verderven. Het moet op de vreselijkste vereenzelviging met het kwaad uitlopen, die een menselijke ziel kan overkomen. Maar zijn zonde aan het oor van Christus te belijden is iets geheel anders. Met Hem in de eenzaamheid te gaan en Hem al onze overtredingen en verzoekingen te klagen – dat is een even grote zegen als het andere een vloek is. Wij behoeven niet te vrezen Hem te zullen bezoedelen; en enkel zegen is er in gelegen ons voor Hem bloot te leggen, die in staat is alle zonden weg te nemen door Zijn dierbaar bloed. Het eerste wat wij te doen hebben is tot onze grote Hogepriester te vluchten en Hem onze zonden te belijden.
Het tweede middel tot verlossing was dat Mozes bad voor het volk. Zo bestaat ons grote redmiddel van vurige slangen, schrikwekkende gedachten en verzoekingen, in voorspraak. ‘Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader: Jezus Christus, de Rechtvaardige.’ Indien wij verslagen en moedeloos zijn, wanneer wij door ongelovige uitingen gezondigd hebben, laat ons dan met ons armelijk, klein en geschonden geloof heengaan, en de gezegende tussenkomst inroepen van de Middelaar Gods en van de mensen, om voor ons bij God tussenbeide te treden, en voor ons te bidden dat onze zonden mogen worden uitgedelgd. O, hoe heerlijk, die Pleitbezorger te hebben. Kom, u die des Heeren bent, en overtreden hebt, en verblijd u hierin, dat Hij voor overtreders tussenbeide treedt, en allermeest dat Hij machtig is u te verlossen.
Maar nu komt het grote geneesmiddel. Na de belijdenis van het volk en het gebed van hun middelaar, beval de Heere aan Mozes een koperen slang te maken en die te verhogen, opdat het volk daarop zien mocht en behouden worden., Geliefden, toen ik voor ‘t eerst als een arm zondaar tot Christus kwam en tot Hem opzag, was Hij mij het dierbaarst van wat mijn ogen ooit aanschouwd hadden. Maar hedenavond heb ik tot Hem opgezien, terwijl ik tot u sprak, gedachtig aan mijn eigen moedeloosheden en mijn eigen klachten, en nu is de Heere Jezus mij dierbaarder dan ooit. Ik ben zeer ongesteld geweest, en zwaar gedrukt, en ik vrees, ook weerstrevig, en daarom zag ik opnieuw tot Hem op, en ik verzeker u dat Hij hedenavond dierbaarder in mijn ogen is dan Hij weleer was. Het is heerlijk dat er een fontein voor zondaren geopend is ter reiniging; maar ik wil u op iets wijzen dat nog heerlijker is – daar is een fontein voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem tegen de zonde en tegen de onreinheid.
Die fontein is niet alleen voor de bijwoners, maar voor de heiligen, voor de burgers van Jeruzalem, voor het huis van David. ‘Indien wij in het licht wandelen, zoals God in het licht is, als hebben wij gemeenschap met elkander’, doen wij dan nog zonde? Helaas ja, maar ‘het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonden.’ In onze beste toestand is dat nog onze reiniging. Als eerst een arm zondaar uit de poel van de zonde komt, met zijn eigen bezoedeld gewaad, wordt hij wit gewassen door het bloed van Christus op het ogenblik dat Hij in Jezus gelooft; en ziet, wanneer hij de hemel binnentreedt en voor de glazen zee van de hoogste heerlijkheid staat, zal nog van hem en zijn medegenoten getuigd worden: ‘Zij hebben hun lange klederen gewassen en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams.’De koperen slang heeft mij genezen, toen ik voor het eerst op de Heere zag, en de koperen slang geneest mij hedenavond, en zal dat geloven totdat ik sterf. ‘Zie en leef!’ is voor de gelovigen zowel als voor de zondaren. Voor u, goddelozen, is er leven in het zien op de gekruisigde Christus. Maar evenzeer geldt dit u, die aan Jezus toebehoort, maar de Heilige Geest bedroefd hebt.
U die van het geloof bent afgeweken, en begonnen bent met tegen God te twisten en te klagen over Zijn bestuur, daar is leven ook voor u in de verhoogde Heiland. Daar zijn geen twee wegen ter zaligheid – één voor zondaren en één voor gelovigen. Daar zijn geen twee bodems waarop wij staan – de grond van de verloste zondaar en de grond van de verloste gelovige. Nee, dezelfde grond is het waarop beiden staan: ‘Rots der eeuwen, ontsluit u voor mij, opdat ik in u schuil.’ Dit is de taal van Hem, die Zijn God sinds een halve eeuw gediend en het Evangelie gepredikt heeft zoals een Luther of een Calvijn, evenals het de taal is van de sidderende, schuldige en veroordeelde zondaar voor de levende God.
Ziet u niet waar volgens de Schrift de koperen slang te stade komt? Aan het einde van de pelgrimstocht, juist vóór het overgaan van de Jordaan, staarde Israël op de koperen slang. Toen zondigde het volk, en toen is daar voor hen in al zijn glans het gezegende schaduwbeeld van Christus opgericht: ‘Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.’ – ‘Niet zou verderven’!
Zelfs een gelovige heeft nog aan zich wat hem ten verderve zou doen gaan, indien hij niet nog zag op het verordende middel tot behoud. Jezus is verhoogd ook opdat gelovigen niet zouden verloren gaan, maar door de genade ten eeuwige leven zouden worden bewaard. Wij hebben op Jezus te zien zolang als wij leven. ‘Ziende op Jezus, de oversten Leidsman en Voleinder des geloofs.’ Ziet op Hem, blijft op Hem zien, altijd op Hem zien! God geve dat wij aanhoudend op Hem blijven zien zoals wij op Hem hebben leren zien. Hij lere ons op Hem zien zoals wij nog nooit op Hem gezien hebben, Zijn Naam ten prijs, eeuwiglijk en altoos.
Amen.