Want wij weten, dat, zo ons aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen. 2 Cor. 5: 1
Onder de moedige mannen staat Paulus in de eerste rijen. Daarom treft het ons, dat deze man, die aan zoveel gevaren en botsingen het hoofd had geboden, die met gloed en vuur kon optreden, niettemin tot de kalmste en rustigste geesten behoorde. Hij had geleerd te leven onafhankelijk van de tegenwoordige omstandigheden, die ongunstig en drukkend waren. Hij was van de schaduw van de tijd overgegaan in de wezenlijkheden van de eeuwigheid. Hij zag niet op de dingen die gezien worden, maar wijdde al zijn aandacht aan de dingen die niet worden gezien, en hij drong met zijn gedachten diep door in die heerlijke vrede, die hem sterk, beraden, standvastig, onbewegelijk maakte.
Ik wenste van God, dat wij allen Paulus’ karaktertrek bezaten van ‘altijd goede moed’ te hebben, en zijn ervaring deelden, dat de inwendige mens vernieuwd werd van dag tot dag. De meesten van ons lijken maar al te veel op de vlinders, die hun leven bij uren tellen en onder de bloemen doorbrengen; en helaas, daarmee is alles voorbij! Zijn wij niet maar al te zeer geneigd in de onmiddellijke tegenwoordigheid te leven van wat zich aan de zintuigen openbaart? De os denkt niet over wat boven of rondom hem is; aan de koele waterkant te staan of in de grazige weide te liggen is zijn één en al. Juist zo is het met de grote massa van de mensen gelegen: hun zielen zijn aan hun lichamen geboeid en worden beheerst door de omstandigheden van het ogenblik. Wanneer wij volkomen vrij konden zijn van de boeien van de zicht en tastbare dingen en de volle indruk van het onzichtbare en eeuwige konden gevoelen, hoe grotelijks zouden wij ons in het hemelse verblijden, nog vóór de hemelse kusten waren bereikt!
Paulus’ leven was fel bewogen en stormachtig, en wie zou het nochtans niet begeerlijk achten? Was er geen toekomend leven geweest, dan zou hij de ellendigste van alle mensen geweest zijn, want hij was één van de armste, meest vervolgde, meest verachte, meest gelasterde, meest geplaagde en meest met lijden bezwaarde stervelingen; en toch, wanneer ik met de vinger gelukkige levens moest aanwijzen, zou ik niet aarzelen onder de allergelukkigste het leven van de apostel Paulus te kiezen, wiens leven Christus was. Wat zijn geluk aangaat, moet er bijzonder op gelet worden, dat hij er een reden voor had. Mijn tekst begint met het woord ‘want’. Paulus is altijd redelijk, dit ligt in de neiging van Zijn Geest; en daarom, als hij bedrukt is, heeft hij daar reden toe, en als hij goedsmoeds is, kan hij een rechtmatige reden voor zijn kalmte aangeven. Sommige godsdienstige mensen zijn uitgelaten blijhartig, maar ze kunnen niet zeggen waarom. Ze kunnen zingen en huppelen en springen, maar ze kunnen de reden voor hun opgewondenheid niet opgeven.
Ze zien een hartstochtelijke menigte, en ze worden er door meegesleept; hun godsdienst is enkel gevoelsbeweging. lk veroordeel hun godsdienst niet, maar toch wens ik u een uitnemender weg aan te wijzen. De blijdschap, die niet uit gegronde beweegredenen voortkomt, is niet meer dan schuim en schijn, en verdwijnt spoedig. Indien men niet kan verklaren, waarom men gelukkig is, zal men niet lang gelukkig zijn. Indien men geen beginsel tot achtergrond van Zijn Geestdrift heeft, zal de geestdrift in donkere as verteren en zal men tevergeefs op een glimmende vonk wachten. Sommige gelovigen hebben weinig of geen gemoedsleven; hun harten zijn te eng, hoewel ik niet zeggen kan, dat hun hoofden te ruim zijn. Maar er zijn anderen, wier hart hun voornaamste kracht is, die spoedig ontvonken, die terstond opvlammen als houtkrullen en rijs, zodra het vuur hen aanraakt, maar hun verstand is zwak en beperkt en niet voldoende om de vuurhaard van hun gevoel te matigen. Zo was het niet bij Paulus: hij was een gelijkmatig man.
Wanneer hij het tegenwoordige kon minachten en zich verblijden in het vooruitzicht van het toekomende, dan had hij daarvoor een gegronde reden. Ik zie gaarne iemand, die vurig en geestdriftig is en toch in zijn vuur even redelijk is, alsof hij een koele denker was. Laat het hart gelijken op een vurig, moedig ros, maar zie toe, dat het door bescheidenheid in toom gehouden en bestuurd worde. Een geoefend Christen blijft redelijk, ook in zijn Geestvervoeringen, bereid om rekenschap te geven van de hoop die in hem is, ook wanneer die hoop boven peil schijnt te gaan. Hij is blij, hoogst verblijd, maar hij kent het waarom en waarover van zijn blijdschap, en daarom kan hij de pijnlijke oordeelvellingen verdragen, die de wereld over de geestelijke blijdschap uitbrengt. De vrede van de ware gelovige kan de valse tegenwerpingen van mensen of duivel doorstaan; die vrede kan zichzelf rechtvaardigen in zijn weerstand van alle schijn.
Die vrede is een huis, dat op een goed fundament is gebouwd; een boom, die diepe wortels heeft; een ster, die een vaste baan volgt; en daardoor oneindig meer waard dan het huis op een drasgrond, dan de boom in de broeikast, dan de vluchtige damp van louter gevoelsaandoening. Mag God de Heilige Geest ons onderwijzen, zodat wij de waarheid mogen leren kennen, uit welke gewis bestendige blijdschap voortvloeit!
Ik zie in de voor ons liggende tekst allereerst een ontknoping, welke Paulus als zeer mogelijk beschouwde: ‘Zo ons aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt’; ten tweede de voorziening, welke hij zeker wist dat gemaakt zou worden, wanneer deze ontknoping geschiedde: ‘Wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen’; en ten derde wens ik kortelijk stil te staan bij de waarde van die kennis voor Paulus en zo ook voor ons in onze tegenwoordige staat van beproeving.
I. Ten eerste dan de ontknoping, die Paulus als zeer mogelijk beschouwde: ‘Zo ons aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt.’ Hij koesterde geen vrees, dat hijzelf gebroken zou worden; daarvoor had hij niet de allergeringste vrees. De ontknoping, die hij voorzag, is bij ons bekend onder de naam van ‘dood’, maar hij noemt het: de verbreking van het aardse huis van zijn tabernakel; de instorting van zijn lichamelijke tentwoning. Hij zegt niet: ‘Wanneer ik verwoest word’, of: ‘Wanneer ik vernietigd word’; elke onderstelling van die aard is hem vreemd; hij is verzekerd, dat hijzelf volkomen veilig is. Er ligt in onze tekst een uitdrukking van diepe rust in betrekking tot hemzelf. ‘Wij weten, dat, als ons aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben.’ Dat ‘wij’ op zichzelf staat er echter geheel buiten; zo ons huis verbroken wordt, zijn wij niet verdaan; zo wij het aardse huis van deze tabernakel moeten verlaten, hebben wij ‘een gebouw van God, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen.’
De mens zelf, de eigenlijke mens, blijft ongedeerd; en al datgene, waarvan de apostel spreekt, is de instorting van een zekere tabernakel of een tent, waarin hij voor het tegenwoordige zijn verblijf houdt. Veel mensen maken zich vervaard over de toekomst, maar Paulus beschouwt hier het ergste, dat hem te beurt kan vallen, met zulk een welbehagen, dat het hem als niets ergers voorkomt dan de ineenstorting van een tent, waarmee hij zich voor een tijdje behielp. Voor wat daarboven ging, koesterde hij geen vrees; en voor ‘t geval dat het geschiedde had hij vooruitzichten, welke hem met die gebeurtenis verzoenden en hem zelfs sterkten om haar met blijdschap tegemoet te gaan.
Paulus was er niet volkomen zeker van, dat dit lichaam verbroken zou worden. Hij hoopte te mogen blijven leven en de komst van de Heere verbeiden; dan zou hij veranderd worden en voor eeuwig met zijn heiland zijn, zonder de dood te moeten ondergaan. Toch was hij bereid, het in de hand van de Heere te geven; en wanneer hij het mogelijk achtte, dat hij behoren zou onder de zalige doden die in de Heere sterven, schrikte hij van die voorstelling niet terug, maar vond terstond een beeld, om de geringe vrees uit te drukken, die hij daarom koesterde.
De apostel gevoelde, dat het lichaam waarin hij leefde op zichzelf broos was. Paulus was gewoon tenten te maken. Ik onderstel, dat hij nooit grote of kostbare tenten vervaardigde – waarschijnlijk had hij daartoe geen voldoende bedrijfskapitaal -, maar dat hij tenten verstelde. Het gebruik van tenten was in Paulus’ dagen vrij algemeen onder de Romeinen. De gegoede stand hield van fraaie tenten, die ze naar verkiezing konden opzetten, en de lagere klasse bracht graag een gedeelte van de tijd onder uitgespannen zeilen door. Terwijl Paulus deze brief schreef, had hij wellicht een paar tenten naast zich liggen om te verstellen en gaven deze hem aanleiding tot de woordkeuze in het voor ons liggend vers. Wanneer een tent is opgesteld, is ze slechts een zwak gebouw, zeer ver ten achter staande in hechtheid bij een huis; in dat opzicht komt ze juist overeen met ons zwak, lichamelijk samenstel, dat aan de vergankelijkheid onderworpen is.
Paulus voelde, dat er niet veel kracht zou nodig zijn om zijn lichaam te slopen; het was gelijk aan de tent, die de Midianiet in zijn droom zag, en die slechts door een gerstebrood behoefde te worden aangeraakt en, helaas, ze lag ineen. Bij een hecht gebouwd huis zijn moker en breekijzer nodig om de stenen van hun plaats te krijgen. Maar met veel zwakkere werktuigen wordt een tent afgebroken en tot een puinhoop gemaakt. Ons lichaam staat aan verwoesting bloot door geringe en onmerkbare oorzaken, een vlaag bedorven lucht, een vergiftig stofdeeltje, een onbeduidend, nietig iets kan aan ons sterfelijk leven een einde maken. Ik hoop, dat u en ik aanhoudend aan de broosheid van ons lichaam gedachtig mogen zijn. Wij zijn niet zo dwaas om te denken, dat, omdat wij thans een krachtige gezondheid genieten, wij noodzakelijk oud moeten worden. Wij hebben onlangs in onze kring overvloedige bewijzen gehad, dat zij, die het gezondst schijnen, dikwijls het eerst worden weggenomen, terwijl er zwakken onder ons verkeren, wier leven een voortdurend wonder en een aanhoudende worsteling is.
Wanneer wij bedenken uit welke broze stof ons lichaam gevormd is, verwondert het ons niet, dat het zo spoedig gebroken kan worden. Is het niet verwonderlijk dat wij blijven leven, veel verwonderlijker dan dat wij kunnen sterven? Een luttele omstandigheid doet slechts even een gering vliesje of verborgen orgaan aan, en er ontstaat een ongerief, dat de gehele toestand van ons lichaam in verwarring, brengt en gaandeweg de dood veroorzaakt. Het is een zeer tere werking, waardoor de stof in leven blijft; duizend oorzaken kunnen die werking verstoren en dan wordt ons lichaam ontbonden. Omdat Paulus zag, dat zijn lichaam zo broos was als een waterbel, zag hij uit naar de tijd, waarop het aardse huis van zijn ziel verbroken zou worden.
Toen hij deze brief schreef, had hij veel kentekenen aan zich, dat zijn lichaam gebroken zou worden. Veel arbeid rustte op hem; hij was aan veel vermoeienissen blootgesteld; hij ging op in de dienst van zijn Heere. Hij was zo vol van hemels vuur, dat hij nooit rusten kon. Nadat hij in de een stad het Evangelie verkondigd had, werd hij naar de andere gedreven, want hij smachtte van verlangen om de boodschap van het heil te verbreiden. Hij gaf zichzelf aan zijn arbeid en hij gevoelde daarom, dat de dag zou aanbreken, waarop zijn lichaam bezwijken zou onder de sterke drang van zijn levensworsteling. Ten overvloede verduurde hij koude en honger en ontberingen en ziekten en zwakheden, ten gevolge van zijn zelf opofferende zendingsarbeid. Zijn lichamelijk lijden drukte hem zeer; en ik stel mij voor, dat er bijna geen lid aan zijn lichaam was, dat hem geen pijn deed, ten gevolge van gevangenschap, geseling, steniging en andere wederwaardigheden, die hij ondergaan had.
Hij gevoelde, dat op deze of gene dag naar alle waarschijnlijkheid het aardse huis van zijn tabernakel zou instorten onder de kracht van zijn vervolgers. Eens moest hij op aandoenlijke wijze van zichzelf spreken als ‘Paulus, een oud man’, en oude mensen kunnen het zichzelf niet ontkennen dat hun lichaam vervalt. Enkele wegvallende deden van zijn lichaam waarschuwen de bejaarde, dat zijn huis begint te vervallen; het dunnende of grijzende haar zegt iets. De ouden van dagen dragen zekere kentekenen, die hun aankondigen, dat hun aardse huis niet gebouwd is om eeuwig te blijven bestaan; het is een tabernakel of tent, die voor een tijdelijk doel wordt opgeslagen, en ze vertoont de tekenen van veroudering en van zeer aanstaande verdwijning.
Naarmate Paulus die tekenen van de natuurlijke broosheid van zijn lichaam begon waar te nemen en ook van de schade, die het reeds geleden had, werd het voor hem een zo goed als uitgemaakte zaak, dat het aardse huis van zijn tabernakel gebroken zou worden. Bovendien, Paulus’ zwak lichaam was aan grote gevaren blootgesteld geweest. Eens zag ik een gezelschap landlopers buiten, op het vrije veld; veel van deze rondtrekkers zaten onder een ruw dek, gespannen over staken, die men nog niet eens palen had kunnen noemen; ik moest erkennen, dat zulk een beschutting vrij voldoende was op een warme dag, maar volstrekt niet wenselijk, als de Oostenwind blaast of een sneeuwbui neerstrijkt of een zware regen valt. Het lichaam van de apostel was een tent, blootgesteld aan ruwe weersgesteldheid. God had hem geen beschutting verleend. Hoewel één van de waardigste mannen, die ooit geleefd hebben, was hij toch aan meer gevaren blootgesteld dan bijna enig ander van de dienstknechten van de Heere.
Ziehier zijn eigen beschrijving daarvan: ‘Driemaal ben ik met roeden gegeseld geweest, eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een hele nacht en dag heb ik in de diepte overgebracht, in het reizen menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn geslacht, in gevaren van de heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder de valse broeders, in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid.’ Wel mocht hij verwachten, dat zijn schamele herdershut weldra onder zulke ruwe rukwinden bezwijken zou. Daarenboven, Paulus wist, dat zoveel anderen, die hij gekend en liefgehad had, reeds gestorven waren, en hij besloot daaruit, dat ook hijzelf sterven zou.
Er placht in dit gebouw een broeder te zitten, die mij dikwijls verzekerd heeft, dat hij niet sterven zou, en dat, wanneer een Christen stierf, het was omdat hij de Heere bedroefd had. Het spijt mij te moeten zeggen, dat ik die broeder sedert veel maanden gemist heb; ik hoop, dat hij zijn stelling nog niet gelogenstraft hoeft gezien. Maar ik ben ervan verzekerd, dat dit vroeger of later geschieden zal, tenzij onze Heiland Zijn komst mocht verhaasten. Wanneer ik echter een geestdrijver ontmoet, die beweert dat hij nooit sterven zal, acht ik het best, het hem te laten afwachten en toe te zien. Een oud, Iers geestelijke heeft mij dikwijls de kunst willen leren om onsterflijk te worden, en het bedroefde en vergramde hem, dat ik geen belang wilde stellen in het lange leven, dat hij mij aanbood.
Hoewel hij een bejaard man was, verzekerde hij mij dat hij nooit zou sterven; hij stelde zich voor, binnen korte tijd al de zwakheden van zijn jaren uit te drijven in de vorm van uitslag, en dan zou hij weer even krachtig zijn als ooit. Helaas, de goede man is begraven en zijn gekrenkt brein rust. Het is de mens gezet eenmaal te sterven. Ik had gedacht dat, omdat al zoveel van de uitnemendste van de aarde ontslapen zijn, niemand ooit zo uitzinnig kon zijn om te betwisten, dat dit aller deel is.
Onze begraafplaatsen verstrekken tienduizend bewijzen, dat ieder van ons verwachten moet te van zijn tijd te zullen sterven. Dit aardse huis van onze tabernakel zal gebroken worden; alles verenigt zich om dit geloof te bevestigen.
Nu, broeders, dit was al, wat Paulus aan deze donkere zijde verwachtte, en dit is werkelijk niet veel. Of wel? Niet lang geleden weidden zekere Zwitsers hun kudden op één van de verheven hoogvlakten. Aan de ene zijde van de weide stonden tal van chalets of planken hutten, waarin ze gewoon waren gedurende de zomer te huizen, schamele verblijven, die ze verlieten zodra de winter aanbrak. Op zekere dag vernamen ze een vreemd gedruis in de hoge Alpen en onderzochten, waardoor dit veroorzaakt werd; het bleek, dat een massa rotssteen, sneeuw of ijs naar beneden schoof en weldra verpletterend neer zou storten bij wijze van een sneeuwval. Binnen een korte tijd werd hun vrees verwezenlijkt, want ze zagen een geweldige massa naar beneden storten, die alles in haar val verwoestte.
En wat verwoestte zij? Enkel de oude, bouwvallige chalets, dat was alles. Al de schaapherders waren behouden, ongedeerd; het voorval was voor hen meer een zaak om er in de dorpskerk een Te Deum voor te laten zingen, dan om er over te klagen of te morren. Ze zeiden: ‘De bergstorting is verschrikkelijk, maar ze heeft onze oude moeder niet bedolven, noch onze zuigeling in de wieg verpletterd; ze heeft geen van ons gedeerd, maar slechts enige hutten vernield, die weer spoedig kunnen opgebouwd worden.’ Hun geval is een beeld van ons.
De lawine van de dood zal neerstorten. Maar o, u gelovigen, wanneer ze komt, dan is al, wat ze u toebrengen zal, dit: uw aardse huis zal verbroken worden. Zult u zich over zulk een luttel verlies bedroeven? Geen leed zal u genaken; de schamele tent van het lichaam zal in de aarde worden begraven, maar wat uzelf betreft, wat anders zult u te doen hebben dan een eeuwige lofzang aan te heffen ter eer van Hem, Die u van dood en gevaar bevrijdde en zette aan zijn rechterhand?
Het zou iemand niet zeer ontroeren als zijn tent verbrijzeld werd; hij zou ze van zich afschudden en er onderuit komen, en verder zou hij er geen hinder van hebben. Evenzo zal voor ons de dood geen verandering ten kwade, maar ten goede zijn; de ontbinding van dit beknellend omhulsel zal ons vrij maken. Thans zijn wij als vogels in de dop; zolang de schaal heel is, zijn wij niet vrij; de dood breekt de schil. Klaagt de vogel, die zijn vleugels ontplooit, over de verbreking van de dop? Ik heb nooit gehoord, dat een vogel in zijn nest de verbreking van de schaal betreurde; nee, zijn gedachten gaan over iets anders, over vleugels en vliegen en zonnige luchten. Laat het zo met ons gelegen zijn. Dit lichaam zal ontbonden worden.
Laat het zo zijn, het behoort zo. Wij hebben ons in zijn bezit verheugd, omdat wij het nodig hadden, en wij danken God voor de wonderbare kunstvaardigheid, daarin tentoongespreid. Maar wanneer wij het niet langer behoeven, zullen wij er uitgaan als uit een kerker, en nimmermeer wensen in zijn enge omsluiting terug te koeren. De dood, voor zover hij ons grafomhulsel wegrukt, zal voor onze verbaasde blikken het koninklijk paleis doen verschijnen, waarin wij eeuwig zullen wonen; en welke reden hebben wij dus om er ons over te ontroeren? Ik heb nu de gehele zaak voor u ontvouwd, en zeker heeft geen gelovige op ‘t gezicht daarvan terug.
II. Thans gaan wij over tot onze tweede opmerking, de voorziening, waarvan de apostel Paulus de zekerste kennis droeg. Hij wist, dat, wanneer zijn tentwoning verbroken zou worden, hij niet zonder huis zou zijn; hij wist, dat hij zijn ogen niet openen zou in een ijle ruimte, en zou uitroepen: ‘Wee mij, waar zal ik heenvlieden? Ik heb geen woning.’ Nee, hij wist, dat, als zijn tenthuis verbroken zou zijn, hij een ‘huis van God’ had. Paulus vreesde niet in een vagevuur te komen; hoewel van deze dagen sommigen, zelfs onder de Protestanten, dit afschuwelijk verzinsel weer in gewijzigder vorm hebben opgerakeld en beweren, dat zelfs gelovigen veel zullen te doorstaan hebben, alvorens ze voor eeuwig gelukkig worden. De apostel was niet van dit gevoelen. Integendeel, hij schreef: ‘Wij weten, dat, als ons aardse huis dezes tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw van God hebben.’ Hij verwachtte niet, de eerstvolgende duizend jaren in de vlammen te moeten doorbrengen, om dan van het zuiveringsvuur in het Paradijs over te gaan.
Maar hij verwachtte, terstond als zijn aardse huis verbroken werd, binnen te gaan in het eeuwige leven, dat in de hemelen is. Hij dacht er zelfs niet aan, dat hij in een toestand van onbewustheid zou nederliggen tot aan de opstanding. Hij zegt: ‘Wij weten, dat, als het aardse huis dezes tabernakels verbroken wordt, wij [reeds] een gebouw van God hebben.’ Hij zegt niet: ‘Wij zullen het hebben’, maar: ‘Wij hebben het’, ‘wij weten dat wij het hebben’. De schildering schijnt mij toe, alsof een van u voor enige tijd in zijn tuin in een tent moest wonen. Nu vraagt iemand, wat er moest gebeuren wanneer een windvlaag uw tent bij nacht omwierp. ‘O’, zegt u, ‘ginds heb ik een huis, ik kan binnenshuis gaan en daar wonen.’ Welk een troost, dit te weten dat, wat aan ons tijdelijk gewaad ook overkom, wij een vaste en blijvende woonstede hebben, die wij terstond betrekken kunnen. Dit geeft ons een gevoel van onafhankelijkheid van alle gevaren en doet ons goedsmoeds het onvermijdelijke tegemoet gaan, wanneer het ook kome.
Wat bedoelde echter de apostel? Want deze tekst wordt voor zeer moeilijk gehouden. Hij bedoelt, ten eerste, dat op het ogenblik, wanneer zijn ziel het lichaam verlaat, ze terstond het huis binnengaat, waarvan Jezus zei: ‘In het huis mijns Vader zijn vele woningen; anderszins zou Ik het u gezegd hebben.’ Begeert u omtrent dit huis iets te weten? Slaat dan het boek van de Openbaring op en leest daar van zijn paarlen poorten, zijn gouden straten, zijn uit de kostbaarste stenen bestaande muren, van de kristalheldere rivier, die er doorheen stroomt, en van de boom des levens, die elke maand zijn vrucht geeft. Indien u vervolgens nog meer aangaande dat huis wenst te weten, kan ik u de raad geven, die Johannes Bunyan in dergelijk geval gaf. Iemand deed de bescheiden Johannes eens een vraag, die hij niet beantwoorden kon, omdat Gods woord omtrent die zaak geen licht gaf; en nu ried de edele Johannes zijn vriend om godvruchtig te leven en naar de hemel te gaan en het zelf te gaan zien. Gelooft geen dromen, maar wacht uw tijd af, gelovende in de Heere Jezus; en u zult binnenkort alles te weten komen aangaande ‘het huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen.’
Paulus echter bedoelde, dat hij in de volheid van de tijd weer met een lichaam zou bekleed worden. Hij achtte de wachttijd zó kort, dat hij er bijna overheen zag, evenals men een ogenblik verpozen op een lange weg vergeet. Kortom, zeg ik, hij verwachtte in een lichaam te zullen inwonen; het tenthuis, dat omvergeworpen en gebroken was, zou zich ontplooien tot een gebouw, zó rijk en wonderbaar, dat het met alle recht de naam kon dragen van ‘een gebouw van God, een huis niet met handen gemaakt’. Dit is ook ons uitzicht. Voor het tegenwoordige, in dit sterfelijk lichaam, zuchten wij in onszelf, bezwaard zijnde, want onze geest is uit de slavernij bevrijd, maar ons lichaam is nog niet vrijgemaakt, niettegenstaande het tot een dure prijs gekocht is.
Wij verwachten de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams’; en zo’is het lichaam dood om der zonde wil, maar de Geest is levend om des gerechtigheids wil.’ Onze ziel is wedergeboren, maar het lichaam wacht op een werking, die te zijnen opzichte overeenkomt met een wedergeboorte, namelijk de opstanding uit de dood. De ontlichaamde gelovigen mogen een luttel duizend jaren, meer of minder te wachten hebben op de woning in het hemels Vaderhuis. Maar te zijner tijd zal het slaan van de bazuin en de opstanding uit de dood geschieden, en dan zal de volmaakte geest wonen in een lichaam, dat aan zijn heerlijkheid beantwoordt. De zekerheid van de opstanding verheft ons boven de vrees, die anders de verbreking van ons lichaam vergezellen zou. Een kind ziet een man edel metaal in een smeltkroes werpen en is bezorgd, dat het blanke zilver vernield wordt.
Maar wie het werk van de zuiveraar kent, begrijpt, dat uit de handeling geen schade zal voortkomen; alleen het schuim van dat zilver zal worden weggenomen en de zuivere, vloeibare massa zal in een schone vorm gegoten worden en op een koninklijke tafel prijken. Nu, mijn broeders, zijn wij verzekerd, dat het verlies van dit bezoedeld lichaam louter winst is, omdat het gelijkvormig zal worden aan het heerlijk lichaam van de Heere Jezus?
Laat ons thans nagaan, hoe Paulus kon zeggen dat hij dit wist. De zonderling verlichte negentiende eeuw heeft een soort van wijzen opgeleverd, die eer stellen in hun onkunde. Ze noemen zichzelf ‘Agnostieken’ of ‘Nietsweters’. Toen ik nog een knaap was, zou het mij dwaas geschenen hebben iemand te ontmoeten, die er op roemde een weetniet te zijn; en toch is dat de betekenis van het Griekse woord ‘agnostiek’. Is het niet zonderling, iemand schaamteloos te horen zeggen: ‘Ik ben een weetniet’? Hoe geheel anders de apostel. Hij zegt: ‘Wij weten.’ Waar kwam dat vertrouwen uit voort? Hoe wist hij het?
Paulus wist, ten eerste, dat hij een Vader in de hemel bad. Want hij was de geest van het kindschap deelachtig; hij wist ook, dat zijn Vader een huis had, en hij was ervan verzekerd, dat, zo hij ooit de tent verliet waarin hij leefde, hij er staat op kon maken dat hij opgenomen werd in het Vaderhuis daarboven. Hoe weten onze kinderen, dat, als ze ooit behoefte aan een woning hebben, ze bij ons in huis mogen komen? Leren ze dat van hun onderwijzers op school? Nee, hun natuurlijk gevoel van kindschap leert hen, dat ons huis hun huis is, evenals kiekens zich vanzelf onder de vleugelen van de moederhen begeven, zonder daarheen gedreven te worden. Omdat ze onze kinderen zijn, gevoelen ze dat, zolang als wij een huis hebben, ze ook een huis hebben.
Daarom zegt Paulus onbeschroomd: ‘Wij weten.’ En, broeders, wij weten hetzelfde door eenzelfde vertrouwen op de liefde van onze Vader. In het huis met de vele woningen zijn wij op de bepaalde tijd zeker van een hartelijke ontvangst. Buiten het huis van onze Vader gesloten te worden, kan niet. Reizigers zonder woonplaats, terwijl onze koninklijke Vader in Zijn paleis woont, kunnen wij niet zijn. Wij koesteren wat dit betreft niet slechts hoop, maar hebben zekerheid, en daarom zeggen wij: ‘Wij weten.’Paulus wist verder, dat hij een oudste Broeder had, en dat deze Broeder vooruitgegaan was om plaats voor Zijn jongere broeders te bereiden. Paulus bedacht, dat Jezus gezegd had: ‘Ik ga heen om u plaats te bereiden; en wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom lk weder en zal u tot Mij nemen, opdat u ook zijn mag waar Ik ben.’ Dus was het bij Paulus boven allen twijfel verheven, dat, wanneer de Heiland heengegaan was om plaats te bereiden, er dan ook een plaats voor hem zijn zou.
Want hij wist, dat zijn Goddelijke Meester nooit iets begon zonder het te voltooien. Kunnen wij niet allen onze Voorganger vertrouwen? Hebben wij enige grond tot twijfel omtrent Hem, Die als onze Vertegenwoordiger is ingegaan door het voorhangsel? Nee; evenals wij verzekerd zijn, dat Jezus voor ons de hemelen is doorgegaan, hebben wij de zekerheid, dat, als de tabernakel van ons lichaam gebroken zal worden, er een rustplaats en woning bestaat voor onze zielen. Ongetwijfeld koesterde Paulus ook een hoge gedachte van de Heilige Geest, de Eeuwiggezegende, Die zich verwaardigt met ons in te wonen in dit broze lemen huis, dat in menig opzicht een ongeschikte en onvoegzame woonstede voor Hem is, ter oorzaak van de zonde, die het verontreinigd heeft. Hij vernedert Zich om in deze sterfelijke lichamen te wonen; en daarom, wanneer wij ons aardse huis verlaten, zal ook Hij het verlaten, en zijn wij overtuigd dat er een plaats zal gevonden worden, waar wij nog in gemeenschap kunnen leven. Wanneer onze lichamen verwaardigd zijn de Heilige Geest tot woonplaats te verstrekken, mogen wij verzekerd zijn dat Hij in het uur, wanneer het nodig is, een verblijf voor ons zal vinden.
Hij is onze Gast geweest en wederkerig zal Hij onze Gastheer zijn; dit weten wij, want wij kennen de liefde van de Geest. Hij, Die Zich ons lichaam ten tempel heeft gemaakt, zal een rustplaats vinden voor onze zielen. Daarom ontvangen wij van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest samen de verzekering, dat wij niet zonder woning her en derwaarts zullen trekken, zelfs wanneer dit sterfelijk omhulsel verbroken zal worden. Bovendien, laat mij u iets zeggen. Paulus wist, dat, wanneer hij stierf, er een Paradijs voor hem bereid was, want hij was daar al geweest. U herinnert u, hoe hij dat voorval verzweeg, totdat hij het niet langer verzwijgen kon, en toen, veertien jaar nadat het plaats had gehad, het heilig geheim openbaarde.
Laat mij u zijn Woorden voorlezen:’Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaar, (of het geschied zij in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het!) dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in de derde hemel; en ik ken een zodanig mens, (of het in het lichaam of buiten het lichaam geschied zij, weet ik niet, God weet het!) dat hij opgetrokken is geweest in het Paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mens niet geoorloofd is uit te spreken.’ Hij zegt, dat hij opgetrokken is geweest tot in de derde hemel; het was daarom ijdel tot Paulus te zeggen, dat er hierna geen plaats voor hem zijn zou, want hij had de plaats gezien. ‘Maar’, zegt u, ‘ik heb haar niet gezien.’ Nu, maar u gelooft ten volle het getuigenis van Paulus, niet waar?
Mij aangaande, ik ben er zeker van, dat Paulus niets zou zeggen wat onwaar is; en aangezien hij in de derde hemel of het Paradijs geweest is en het gezien heeft, geloof ik, dat er zulk een plaats bestaat. Herinner u, dat dit de plaats is, waarheen de Heere Jezus de boetvaardige medekruiseling opnam: ‘Heden zult u met Mij in het Paradijs zijn.’ Dit is de plaats, waar Jezus is, en waar wij eeuwig met Hem zullen zijn, wanneer ons aardse huis van deze tabernakel gebroken zal zijn.
En nu, geliefde broeders en zusters, u en ik weten, dat, wanneer deze aardse tabernakel gebroken wordt, er een nieuw lichaam voor ons zijn zal, omdat onze Heere Jezus Christus is opgestaan uit de doden. Mijns inziens is het voldingend antwoord op mijn diepgaandst ongeloof het feit van de opstanding van Jezus uit de doden. Geen historisch feit is zo goed gestaafd als het feit, dat onze Heiland gekruist, gestorven en begraven is en dat Hij op de derde dag uit de dood is verrezen. Dit erken ik onbeschroomd als een feit, en dit blijft de grond, waarin mijn anker ligt. Voor zoveel Jezus de Vertegenwoordiger is van allen, die in Hem zijn, is het even zeker dat de gelovige zal opstaan, als dat Jezus opgestaan is. De apostel zegt: ‘Wij weten’; en terwijl ik op deze grote waarheden wijs, houd ik mij verzekerd, dat deze woorden in geen enkel opzicht te sterk zijn. O, of ik in onze taal een woord kende, dat groter verzekerdheid uitdrukte dan het woord ‘weten’, ik zou het deze morgen voor mijzelf gebruiken. Hoeveel te meer dus mocht de apostel het voor zichzelf bezigen.
Hiervan zijn wij derhalve zeker, namelijk dat, wanneer onze Heere Jezus leeft en een woonplaats heeft, Hij zijn uitverkorenen en verlosten niet zonder huis of woning laten zal. Waar Hij een troon gevonden heeft, daar zullen de Zijnen een woning vinden.’Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus; verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Heere.’
Er bestaat zulk een band tussen Christus en de gelovige, ja meer, zulk een levendige, wezenlijke, onverbrekelijke, tere vereniging, dat scheiding onmogelijk is. Evenmin als een man onder ons er ooit vrede mee zou kunnen hebben zijn vrouw in de kerker te zien, wanneer hij haar vrij kon maken, of haar buiten in de koude zou laten staan, wanneer het hem mogelijk was haar bij zijn gezellige, warme haard te brengen, zal Christus, met Wie onze ziel voor eeuwig ondertrouwd is, ooit rusten, voordat Hij ieder van Zijn eigen geliefden tot zich gebracht heeft, waar Hij is, opdat ze Zijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die heerlijkheid, welke de Vader Hem gegeven heeft. Niemand, die in Jezus gelooft, heeft reden om daaraan te twijfelen. Ik ben ervan verzekerd, dat ieder van u zeggen kan, zoals Paulus zei: ‘Wij weten, dat, als het aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt.’
‘Maar ach’, zegt deze of gene, hoe weet iemand, dat hij deel aan dit alles heeft? Onderstel dat ik weet, dat de kinderen van God dit voorrecht genieten, hoe weet ik nu of ik één van hen ben?’ Ik nodig u uit tot zelfonderzoek op dit punt. Gelooft u in de Heere Jezus Christus met uw hele hart? Dan staat er geschreven: ‘Die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven. Die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid.’ Omdat hij in Christus gelooft, weet de apostel, dat hij verlost is. Want de beloften gelden de gelovigen; en wanneer iemand een gelovige is, gaat hem elke belofte van het Verbond aan. Wij verkrijgen daarvan verder zekerheid door ons bezit van het nieuwe leven. Geliefde vriend, bent u in een nieuwe wereld overgegaan?
Bespeurt u in u een nieuw hart en een oprechte geest? Zijn de oude dingen voorbijgegaan en is het alles nieuw geworden? Bent u een nieuw schepsel in Christus Jezus? Dan is het alles wél met u; dat nieuwe leven kan niet sterven, uw nieuw geboren natuur moet de eeuwige gelukzaligheid beërven. ‘Vrees niet, gij kleine kudde, het is des Vaders welbehagen u het Koninkrijk te geven.’ Meer nog; hebt u gemeenschap met God? Spreekt u met Christus? Geen gevaar, voor wie gemeenschap heeft met de Vader en de Zoon. Jezus kan ten laatste niet zeggen: ‘Gaat weg van Mij; Ik heb u nooit gekend!’ want Hij kent u en u kent Hem. ‘Ja’, zegt u, ‘Hij weet genoeg van mij, want ik ben altijd vragende.’ Goed zo, ga op die weg voort; wees altijd een geestelijk bedelaar. De God van de liefde zal nooit een smekend bidder afwijzen; hij, die tot de troon van de genade gaat, zal onfeilbaar de troon van de heerlijkheid bereiken. Bovendien, getuigt niet de Geest Zelf met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn? En indien wij kinderen en erfgenamen zijn, zullen wij dan vrezen naakt bevonden te worden in de toekomende wereld? Ik hoop, dat menig van ons thans tot de volle verzekerdheid van het geloof gekomen is, zodat wij geloven en zeker zijn.
Kunt u niet, ieder voor zichzelf, zeggen: ‘Ik weet, in Wie ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag’? Dit zijn de kentekenen, waaraan gelovigen weten, dat ze gelovigen zijn; en door het Woord van God weten ze dan, dat alle dingen van hen zijn, zodat, wanneer hun aardse huis vervallen is, ze ontvangen zullen worden in de eeuwige woning.
III. Ten slotte, wat betreft de waarde van die wetenschap voor ons. Heeft het geen grote waarde, te weten dat het alles wél is, wanneer dit lichaam sterft? Wereldsgezinde mensen leggen ons ten laste, dat wij de gedachten van mensen van het werkdadig heden aftrekken om hen over een zalige toekomst te doen dromen. Werkdadig antwoorden, dat het beste hulpmiddel, om voor het tegenwoordige te leven, is: te leven in het vooruitzicht op de eeuwige toekomst. Paulus’ vaste geloof, dat, wanneer zijn lichaam gebroken zou worden, hij daardoor niets verliezen zou, bewaarde hem voor bezwijking. Hij wist wat het ergste was, dat hem overkomen kon, en hij was daarop voorbereid. Zware stormen waren ophanden, maar de apostel wist de grens van zijn mogelijk verlies, en was daarom gereed. Al wat wij verliezen kunnen is de broze tent van dit armelijk lichaam. Wanneer een mens de grens meet van het gevaar, waarin hij verkeert, stelt dit grotelijks zijn Geest gerust.
Het ondoorzienbare en onmeetbare zijn de ergste oorzaken van vrees en ontzetting; wanneer u uw vrees kunt peilen, hebt u ze overwonnen. Onze apostel gevoelde, dat hij de wereld was ingezonden met het grote doel om God te verheerlijken, door zielen te winnen en de gelovigen op te bouwen, en hij was ten volle besloten de last te volbrengen, die hij ontvangen had. Hij overlegde bij zichzelf, dat het grootste gevaar voor hem gelegen was in de verflauwing in zijn levenstaak, want volharding in zijn roeping kon geen groter gevaar insluiten dan de dood; en deze beschouwde hij als het verlies van een tent en het winnen van een huis. De Romeinse keizer mocht hem het hoofd afnemen of het gepeupel mocht hem ten dode stenigen, of hij mocht gekruisigd worden, zoals zijn Meester: hij achtte dit alles licht. Voor hem was dat alles de verbreking van de oude tent, het raakte zijn onsterflijke geest niet; hij glimlachte en zong: ‘Onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gans zeer uitnemend, eeuwig gewicht van de heerlijkheid.’
Het vooruitzicht van zijn hemels huis maakte hem de smarten van deze tijd zeer licht. Want hij gevoelde zich als iemand, die een nacht in een schamele herberg moet toeven, maar er met genoegen gebruik van maakt, omdat hij hoopt morgen thuis te zijn. Indien wij voor een tijd in een tent moesten huizen, zouden wij waarschijnlijk uitroepen: ‘Hoe vreselijk tocht het van alle kanten! Hoe vochtig is het onder de voeten! Hoe krampachtig werkt het op het gevoel!’ Toch zouden wij over dat alles glimlachen en zeggen: ‘Het zal niet lang duren. Spoedig komen wij weer in ons huis.’ O broeders, één uur met onze God vergoedt ons de moeilijkheden van de weg. Daarom, weest goedsmoeds, en houdt vol!
Dit veranderde voor Paulus het gehele denkbeeld van de dood; de dood was van een boze geest in een engel veranderd: hij was slechts de afbreking van een waggelende tent, opdat hij een eeuwig paleis mocht betrekken. Sommige van Gods ware kinderen zien zeer tegen de dood op, omdat ze niet weten wat hij is. Indien ze dit beter wisten, zouden ze spoedig in hun tegenwoordige oorzaak van droefenis een reden tot verblijding vinden. Tot mijn blijdschap mag ik hier zeggen, dat ik veel van de huiverende en vreesachtige dienaars van mijn Meester blij heb zien sterven.
U herinnert u, hoe ‘Vreesachtig’ in de Pelgrimsreis, toen hij de rivier over moest, er droogvoets doorkwam. Arme ziel. Hij meende, dat hij zeker verdrinken zou, en toch maakte hij nauwelijks de zolen van zijn voeten nat. Ik heb Godvrezende mensen gekend, die evenals Jakob dagenlang, moede en mat, zich ver voelden van het huis van hun Vader huis; en toch, toen ze hun hoofd voor altijd ter ruste legden, verschijningen van engelen en van God hadden. Het einde van hun reis vergoedde de moeilijke gedeelten van de weg. Zo zal het met u gaan, mijn broeder, die gelooft.
Daar is gewoonlijk een duistere plek in ieders Christelijk leven: sommigen heb ik bijna hun gehele weg in zonnig licht zien bewandelen en zwaarmoedig heengaan, maar ik heb daarom niets kwaads van hen gedacht; en ik heb anderen hij de aanvang van hun pelgrimstocht door een nevel zien heenworstelen en daarna uitkomen in onbewolkte dag. Op de ene of andere tijd vallen onder deze betrokken hemel de schaduw dwars over ons pad, maar zeer zeker, ‘het licht is voor de rechtvaardige gezaaid en vrolijkheid voor de oprechte van harte.’
Als ik aan enige van mijn geliefde broeders en zusters denk, die ik zeer blijmoedig heb zien sterven, en mij herinner, dat ze tijdens hun leven ootmoedig en zichzelf wantrouwd waren, dan vergelijk ik hen met zulken, die bij hun theedrinken vergeten de suiker op de bodem van hun kopje om te roeren. Hoe dubbel zoet wordt de teug, als ze aan de bodem komen; het smaakt zoeter dan ze wel verdragen kunnen. Was het niet verstandig, de thee terstond te roeren en de zoetheid te smaken van boven tot op de bodem? Dit is het schone van het geloof in betrekking tot de toekomst, want het zet blijmoedigheid aan het tegenwoordige bij.
Hoe ruimschoots worden de gelovigen voor het tijdelijk gemis van ogenblikkelijk genot schadeloos gesteld. Wat zal het zijn, als ze hun ogen in de hemel opslaan! Welk een blijdschap, op het bed van het verlangen in te sluimeren en te midden van de hemelse Halleluja’s te ontwaken! ‘Wat ben ik? Waar ben ik? o Mijn God, mijn Christus, mijn hemel, mijn al! Ik ben thuis.’ Droefenis en zuchting zullen wegvlieden. Doet deze beschouwing van de dingen de dood niet van gedaante veranderen? O u, arme ongelovigen, hoe beklaag ik u, dat u zulk een heerlijke hoop derft. O, dat u in de Heere Jezus mocht geloven en ten eeuwige leven ingaan!
Het geloof had zulk een uitwerking op Paulus, dat het hem altijd rustig en goedsmoeds deed zijn. Waarom zou hij een mens vrezen, die hem geen leed kon berokkenen? Zelfs wanneer zijn vervolger hem doodde, zou deze hem een dienst bewijzen. Wat had hij te vrezen? Dit maakte Paulus wijs en voorzichtig. Hij kon zijn oordeel gebruiken, want hij was niet ontroerd. Hij was niet zoals sommigen van u, die alleen een weinig ongesteld bent, en terstond bent u vol vrees, en zo maakt u uzelf erger dan u anders zou zijn, zodat de dokter met een ontsteld gemoed zowel als met een ongesteld lichaam te worstelen heeft. Wie kalm, rustig, goedsmoeds is, is al op weg tot genezing. Hij is gerust, omdat hij in de hand van zijn Vader hand is en hetzij hij leeft of sterft, alles is wel; en deze overtuiging helpt de geneesheer de lichamelijke ziekte overwinnen.
Ik herhaal, daar is geen weg ten leven dan sterven te leren; en hij, die geen zorg koestert of hij leeft of sterft, is degene, die zodanig wil leven als nodig is om triomferend te sterven. O, dat u allen de rust mocht kennen, die uit het geloof in de Heere Jezus voortvloeit. Hoe treurig, te weten dat u op zeker ogenblik sterven moet, en onvoorbereid te zijn voor die verandering. Het verwondert mij niet, dat u zich ongelukkig gevoelt; u hebt gegronde redenen om het te zijn. O, dat u wijs was en uw toekomst wilde verzekeren door het geloof in de verrezen Heiland.
In de tijd van Maarten Luther, en voor zijn tijd, verkeerden mensen, die een zondig leven hadden geleid, dikwijls in grote vrees, wanneer ze sterven moesten en zonden in hun angst naar een klooster om een monniksgewaad, om daarin begraven te worden. Welk een dwaas vertoon! Immers, dit geschiedde in de hoop, er in de dag van het oordeel beter aan toe te zullen zijn, wanneer ze in bruine wol gewikkeld en met een monnikskap gedekt waren! Dat wij een beter gewaad mogen hebben!
Hoort, wat de godzalige Rutherford vertrouwend tegemoet zag: ‘Zijn getrouwe liefde zal mijn doodskleed en geheel mijn doodsgewaad zijn; ik zal mijn ziel wikkelen en hullen in het weefsel van Zijn tere en vrijmachtige liefde.’ Is dit ook uw verlangen? Zekerlijk is ‘t het mijne. Wanneer wij ons in zulk een gewaad te slapen leggen, zal er geen vrees voor ons ontwaken zijn. Dan zal met ons geschieden zoals met de man, die in Elia’s graf geworpen werd en terstond verrees, zodra hij het gebeente van de profeet aanraakte.
Niemand kan dood blijven, die in de liefde van Christus gehuld is. Want Zijn liefde is het leven. Hij, die met de liefde van Christus in aanraking gekomen is, heeft het hart van het leven van God aangeraakt, en moet leven. Zo laten wij onszelf aan die Goddelijke liefde overgeven en vertrouwen op onze Heiland; laat ons het oog op de eeuwige gelukzaligheid gevestigd houden, totdat de dag aanlicht en de schaduwen wegvlieden; laat ons juichen en verblijd zijn dat ons bereid is een gebouw van God, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen!
Amen.