Mijne schapen horen Mijne stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij. En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid en niemand zal derzelve uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen; en niemand kan ze rukken uit de hand van Mijn Vader. Ik en de Vader zijn één. Johannes 10:27-30
Onze Heiland heeft niet geaarzeld de diepere leerstellingen van het Evangelie te prediken zelfs voor een gehoor, dat uit zeer verschillende bestanddelen was samengesteld. Toen Hij begon te prediken ter plaatse waar Hij was opgevoed, verzamelden allen zich vol bewondering om Hem heen, totdat Hij de leer der uitverkiezing verkondigde; maar toen werden zij zó verwoed, dat zij Hem gaarne gedood zouden hebben. Zij konden het niet verdragen, dat de weduwen van Israël voorbijgegaan waren en de vrouw van Sarepta (weduwe van Sarfat) verkoren werd; noch dat een Heidens melaatse genezing vond (Naäman), terwijl de vele melaatsen van hun eigen volk aan de dood prijsgegeven bleven.
De uitverkiezing schijnt het bloed van velen te verhitten en de toorn van velen te ontsteken. Niet, dat er hun iets aan gelegen is om zelf door God uitverkoren te zijn; maar gelijk de hond in de fabel, willen zij dat anderen van dat voorrecht verstoken zullen zijn. Maar zelfs niet om deze uiting van onwil en toorn te voorkomen heeft onze Heere de onderscheidene waarheden van het Woord teruggehouden. Terwijl Hij hier het woord richtte tot de joden, aarzelde Hij niet, om ook zelfs voor dit ruwe gepeupel over deze heerlijke leerstelling te spreken. “Gijlieden gelooft niet,” zegt Hij, “want gij zijt niet van mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb.” Hij verlaagt de maatstaf niet van deze leer; Hij blijft stand houden en brengt de oorlog in het kamp van de vijand over.
Het denkbeeld, dat sommige waarheden niet geschikt zijn om voor een gemengde schare gepredikt te worden, maar bewaard moeten blijven voor een bijzondere bijeenkomst der heiligen, is, geloof ik, uiterst schadelijk. Christus heeft ons niet bevolen een deel van ons onderwijs sub rosâ te houden, iets dat niet voor de gewone lieden, voor het algemeen, bestemd is, maar alleen voor de priesters. Hij is voor de openlijke verkondiging van alle waarheid. “Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zegt het in het licht; en hetgeen gij hoort in het oor, predikt dat op de daken. Er is geen waarheid, waarvoor wij ons hoeven te schamen; en er is geen waarheid, die schaadt. Wij erkennen, dat elke waarheid verwrongen, misvormd kan worden; maar zelfs dat is nog een minder kwaad, dan de waarheid te verbergen.
Goddeloze mensen kunnen elke leerstelling bederven en verkeren naar hun eigen boze lusten, en zo wij moeten aflaten van een leer te prediken, omdat de mogelijkheid bestaat, dat zij verkeerd opgevat zal worden, dan zullen wij nooit iets prediken, want elke waarheid kan bedorven en vervalst worden, tot de vruchtbare moeder worden gemaakt van oneindig veel kwaad. Onze Heiland heeft aan zijn discipelen niet gezegd, dat zij zekere dingen alleen voor de ontwikkelden en wel onderwezenen moeten bewaren; voor die enkelen, die in staat waren ze te begrijpen en aan te nemen; neen, Hij heeft ons bevolen alle de waarheden bekend te maken, daar zij nodig zijn tot overtuiging van zonde, tot bekering, tot stichting, tot heiligmaking en tot volmaking van het volk Gods.
Zelfs tegenover zijn verdierlijkte tegenstanders heeft Hij slechts weinig terughoudendheid betracht. Hij hield zijn tegenstanders deze grote, doch verootmoedigende waarheid voor ogen: “Gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van mijn schapen.” Uw ongeloof is een bewijs, dat gij niet zijt uitverkoren, dat gij door de Geest van God niet zijt geroepen, dat gij nog in uw zonden zijt.”
De Joden hadden tot Hem gezegd: “Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.” Zij gaven voor, dat zij meer zekerheid omtrent Hem wensten te hebben. Dit was een ijdel voorwendsel, want Hij had hun gezegd alles wat zij behoefden te weten, maar zij hadden Hem niet geloofd. Daarom heeft Hij hun grotendeels geantwoord door hun meer omtrent hunzelf bekend te maken. De kennis van de mens is dikwijls niet gebrekkig ten opzichte van het Evangelie, maar ten opzichte van zijn eigen behoefte er aan.
Hij kan van Christus wel alles weten wat voor zijn zaligheid nodig is, terwijl hij niet genoeg weet omtrent zichzelf en zijn eigen verloren toestand; en daarom is hij dan niet in de weg, waarin Christus hem dierbaar wordt, omdat hij met zijn grote, schreiende nood onbekend is. Zo begon de Heiland dan tot hen te spreken, niet zo zeer over zichzelf als wel over zijn volk, en wat ze moesten zijn. “Mijne schapen horen Mijne stem en Ik ken ze, en zij volgen Mij.” Ik bid God, de Heilige Geest, het woord te zegenen voor velen, opdat zij meer omtrent het werk van Christus in hun hart te weten mogen komen, hun eigen behoefte er aan mogen leren beseffen, en er aldus toe gebracht mogen worden om Jezus te zoeken en Hem nog heden te vinden als hun Zaligmaker en Herder.
Er zijn twee dingen in onze tekst, die ons genoegzame stof ter overdenking bieden. Ten eerste: wij vinden hier een beschrijving van het volk van de Heere. “Mijne schapen horen Mijne stem, en Ik ken ze, en zij volgen mij.” Ten tweede; er is hun een voorrecht verzekerd, namelijk hun eeuwige, ontwijfelbare veiligheid. “Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand zal ze rukken uit de hand mijns Vaders. Ik en de Vader zijn één.
I. Ten eerste – en in vergelijking van de ruime stof zal ik er slechts weinig over kunnen zeggen – DE BESCHRIJVING, DIE HIER GEGEVEN WORDT VAN HET VOLK VAN GOD.
Zij worden ten eerste aangeduid door HET PARTICULIERE VAN HET BEZIT: “Mijne schapen.” Alle mensen zijn geen schapen, want sommigen zijn vossen, of grijpende wolven, en anderen worden vergeleken bij honden en leeuwen. Allen, die schapen genoemd zouden kunnen worden, zijn daarom nog geen schaapjes van Christus. Allen behoren niet tot Zijn kudde. Allen zijn niet bijeengebracht in zijn stal, zijn schaapskooi. Er is een particulier bezit. Er kunnen vele schapen zijn; maar de Heiland spreekt van “Mijne schapen”; van hen, die Hij van ouds verkoren heeft; van hen, die de Vader Hem gegeven heeft; van hen, die gekocht zijn met zijn bloed, verlost zijn van onder de mensen, en ter bestemder tijd bevrijd zijn door zijn macht, want Hij heeft hen teruggekocht uit de hand van de vijand, en daarom eist Hij ze op als zijn eigendom. ”
Des Heeren deel is Zijn volk.” Andere heren hebben hun deel, en Christus neemt het Zijne. Zijn volk is het deel van Zijn erve. Hij spreekt van “mijne schapen” als een bijzonder erfdeel, die Hij, als Herder, opeist als zijn eigendom. Van deze is Hij de enige Eigenaar. Hij is niet slechts hun Herder, maar hun Bezitter. Wij lezen van de herder, die slechts huurling is; “wien de schapen niet eigen zijn”; maar van onze Goede Herder, dat “wanneer Hij zijn schapen uitgedreven heeft, Hij voor hen henen gaat.”
Er is iets particuliers in hun karakter. Zij zijn “mijne schapen.” Zij zijn afhankelijk, beschroomd, bevend, gehoorzaam, volgzaam; zij zijn door zijn eigen Geest tot schapen gemaakt. Zij hebben een natuur ontvangen, die niet van de hondenwereld is, noch die van de verdierlijkte menigte, of van de wolfachtige vervolger; maar die van mensen, in wie de Geest Gods woont, en die dus rein, zachtaardig, liefdevol en godvruchtig zijn. Hij noemt hen “Mijne schapen”, want zij hebben een bijzondere betrekking op Hem: zij zijn als Jezus, Zijne schapen zijnde, is Hij hun Beschermheer geworden, zowel als hun Eigenaar, en als zodanig zien zij op Hem. Zij zijn zijn schapen, en Hij is hun Herder.
Wij kunnen heden over onszelf oordelen door na te gaan, of wij schapen van Christus zijn. Erkennen wij, dat wij Hem naar geest, ziel en lichaam toebehoren? Achten wij, dat wij in betrekking tot Hem, niet wijzer, niet sterker zijn dan schapen ten opzichte van hun herder? Ik ken sommigen, die stellig geen schapen zijn van de kudde van Christus, want zij willen door niemand in hemel of op aarde geleid worden; zij moeten in alles hun eigen zin volgen. Zij zijn richters, geen discipelen van de Bijbel. Zij zijn wellicht zeer goede honden, maar allervreemdste schapen.
Zij zouden zeer goed dienst kunnen doen als wolven, want in afbrekende kritiek zijn zij groot; maar schapen zijn zij niet; en hun aard brengt mede, dat zij die hoedanigheid, indien zij haar begrepen, zouden verachten. “Hoe! gaan waar ik word geleid? Nederliggen, waar mij gezegd wordt neder te liggen? Niet mijn eigen weg gedaan? Niets te zien en niets te weten; maar mijn ogen te hebben in Zijn hoofd en mijn wijsheid in Zijn verstand? Bestuurd te worden door een ander verstand dan het mijne? Moet ik voor de Heere Jezus niets anders zijn dan een schaap?” Ja, zo is het, en vandaar dat de hedendaagse wijze zo verontwaardigd is en met zoveel trots de hoedanigheid van een schaap afwijst. Wat ons aangaat, wij nemen aan alles wat in die benaming ligt opgesloten.
O broeders, wij kunnen tegenover onze medemensen wel mens zijn, maar als wij ons voor het aangezicht des Heeren stellen, dan gevoelen wij ons, evenals een schaap, slechts wat een dier is voor de herder, minder dan dat. Hoe dikwijls hebben wij met de psalmist uitgeroepen: “Ik was onvernuftig en wist niets; ik was een groot beest bij U!” O Heere, in uw tegenwoordigheid zink ik zo laag mogelijk, en Gij wordt zeer hoog, ja Gij wordt alles in alles voor mij, de Herder van mijn zwak, wankelend, sidderend hart! Er is dus iets particuliers in de aanduiding van dit volk; maar de tijd ontbreekt mij om hieromtrent iets anders dan wenken te geven.
Een voornaam kenmerk van het volk des Heeren is aandachtigheid. “Mijne schapen horen.” Zij kunnen horen, omdat zij geestelijke oren hebben ontvangen. Voormaals zou de Herder de ganse dag hebben kunnen spreken, zonder dat zij Hem zouden hebben gehoord; maar thans is dit zo niet. Zelfs de kreten der smart, die de Heere aan het kruis heeft geuit, hebben zij niet gehoord; maar nu heeft Hij hun een geestelijk bevattingsvermogen gegeven, en zij kunnen horen, en zij horen ook werkelijk wat zijn stervende liefde hun wil doen weten en verstaan. Hun Heere heeft tot hen gesproken.
Zij hebben zijn stem gehoord en haar voor de zijne herkend; zij horen haar nog, en zij kunnen zijn stem van andere stemmen onderscheiden. “Een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden; overmits zij de stem van de vreemden niet kennen.” Zij horen die stem thans op de rechte wijze; en zij tonen haar te kennen door haar met blijdschap te gehoorzamen. Zegt gij niet soms tot een ongehoorzaam kind: “Kind, hebt gij niet gehoord, dat ik tot u sprak?” Zo zegt Christus tot velen, die met het uitwendige oor horen, maar niet gehoorzamen, dat zij Hem niet hebben gehoord, want inderdaad hebben zij ook met het inwendige oor niet naar Hem geluisterd. Hun oor reikt niet tot hun hart, en dus is het voor geestelijke doeleinden in het geheel geen oor. Het is iets ontzettends als het oor een verstopt kanaal is, gesloten voor de stem van de Zaligmaker. Gij kunt de schapen van Christus herkennen aan het merk op hun oor.
“Mijne schapen horen Mijne stem.” Zij kunnen veel van hetgeen andere mensen horen, niet horen, ZIJ KUNNEN ZELFS BLIJDE ZIJN ER DOOF VOOR TE WEZEN. Er zijn vele roepstemmen, die zeer welluidend klinken in vleselijke oren, maar voor hen hoegenaamd geen bekoorlijkheid hebben. Zij trachten doof te zijn voor sommige stemmen, van wie zij niets anders zouden horen dan hetgeen hun tot verzoeking is; maar Christus stem horen zij. Als Hij spreekt, zijn allen daar: hun ziel is aan de deur om ook zijn zachtste fluisteringen te kunnen horen. Zij doen hun best om te horen, zij willen geen enkele hemelse toon verliezen.
Zij horen; maar zij verlangen vurig meer te horen, en meer gehoorzaam te zijn aan de stem, die door de kamers van hun ziel weerklinkt. O, hoe hebben wij soms naar Christus geluisterd! Ik heb Hem gehoord met mijn lichaam, mijn ziel, mijn geest: dit dacht ik tenminste; maar of het geschied is in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet. Indien in het lichaam, dan was elke porie één oor voor de liefelijke stem van mijn Heere. Alles wat in mij is werd diep ontroerd en bewogen door de bekoorlijke tonen van de stem van de Welbeminde. O dat Hij heden mocht spreken! Kunt gij Hem niet horen? Geliefden, Hij roept ons. Verheugt gij u niet Hem te horen?
Gij ziet alzo, dat een merkwaardige bijzonderheid der uitverkorenen is gelegen in de aandacht, die zij verlenen aan Jezus, hun Herder. Tot anderen roept Hij tevergeefs; maar zijn schaapjes horen zijne stem.
Een ander kenmerk van des Heeren volk is gemeenzame bekendheid. “Mijne schapen horen Mijne stem, en ik ken ze.” “Ik ken ze.” Ja, de Heere onderscheidt hen. Hij wijst hen aan, want “de Heere kent diegenen, die de zijne zijn.” Soms kennen wij ze niet; maar Hij zegt: “Ik ken ze.” In donkere tijden kennen zij zichzelf niet; maar Hij zegt: “Ik ken ze.” Als een kind van God niet weet, of hij al of niet een kind van God is, dan weet hun Vader toch wel wie zijn kinderen zijn, en de grote Herder kent zijn eigen schapen.
Zijn onderscheidingsvermogen faalt nooit. De geveinsde kan niet in de ware schaapskooi van Christus komen. In de zichtbare schaapskooi kan hij zich wel indringen, maar niet in de ware, geestelijke schaapskooi van Christus; want Christus kent hem niet, en gebiedt hem weg te gaan. Dit is het zegel op het fondament – “De Heere kent degenen, die de zijne zijn.” Zijn ogen onderscheiden tussen de rechtvaardigen en de goddelozen, tussen hem, die God vreest, en hem, die Hem niet vreest.
Dit zou ons echter doen sidderen, indien wij niet wisten dat de uitdrukking: “Ik ken ze”, een kennis van goedkeuring aanduidt. “Ik ken ze”, zegt de Herder, “Ik schep behagen in ze. Ik ken hun verborgen zuchten en treuren. Ik hoor hun gebed in de binnenkamer. Ik ken de lof, die er in stilte opgaat uit hun hart. Ik ken hunne toewijding, hun streven en begeren om Mij volkomen te dienen. Ik ken hun verlangen en hunne liefde. Ik weet, dat zij zich in Mij verlustigen. Ik weet, dat zij zien op mijn zoenbloed.
Ik weet, dat zij zich in het binnenste van hun ziel verblijden in mijn naam. Ik ken ze, en heb behagen in hun verborgen gedachten.” O liefelijk woord, zo het in die zin verstaan wordt! En dit is een deel van het eigenaardige van Gods volk – dat Hij hen tevoren gekend heeft in zijne vrijmachtige genade, en dat Hij hen thans persoonlijk kent door zich in hen te verlustigen.
Dit goddelijk welbehagen leidt er Hem toe om hen zeer nauwlettend gade te slaan. “Hij kent de weg, die bij mij is.” “De Heere kent de weg der rechtvaardigen.” Hij heeft het oog op hen en let op hunne paden. Zijn oren zijn open tot hun geroep, en Hij hoort hun gebed. Ofschoon Hij in zijn alwetendheid het gans heelal gadeslaat, ziet Hij toch op ieder van zijn heiligen, alsof Hij de enige persoon in de wereld was. O denk dit eens in! “Ik ken ze”, het klinkt in deze betekenis als muziek in onze oren. Hij, die de sterren kent, en de talloze menigte van levende wezens kent, welke bestaan in het heelal, kent in gans bijzondere zin zijn uitverkorenen. “Ik ken ze”, zegt Hij, en daarmee bedoelt Hij, dat Hij ze kent doordat Hij ze nauwlettend gade slaat.
Welaan, geliefden, beproeft uzelf hieraan en ziet of gij behoort tot hen, van wie Hij aldus zegt: “Ik ken ze.” Kent de Heere u als de zijnen? Heeft Hij een persoonlijke omgang met u, en gij met Hem? Of zal Hij ten laatste dage moeten zeggen: “Ik heb u nooit gekend?” O, sommigen van u kent Hij, want gij zijt tot Hem gegaan in zulke beproevingen en in zulke benauwdheden, en gij hebt tot Hem geroepen in zulk een bittere angst der ziel, dat gij, zo Hij naar uw naam vraagt, zeggen kunt: “Ik ben degene, die
Gekneld lag in banden van de dood,
Daar d’angst der hel mij allen troost deed missen;
Ik was benauwd, omringd door droefenissen;
Maar riep den Heer’ dus aan in al mijn nood:
“Och HEER! och, wierd mijn ziel door U gered!”
Toen hoordet Gij
Toen Gij mij geholpen hebt in mijn groten nood; toen Gij mijn grote zonde voorbij hebt gezien; toen, o mijn Heiland, hebt Gij mij gekend! Vraagt Gij mij, wie ik ben? Heere, Gij kent mijn naam.” Evenals sommige mensen de lastige bedelaar zeer goed kennen, die zo dikwijls aan hun deur is, zo kent de Heere stellig sommigen van u, want gij gaat elke dag naar zijn deur om Hem iets te vragen, en voortdurend moogt gij iets uit zijn hand ontvangen. En daarenboven gaat gij ook elke dag tot Hem, om Hem te danken voor de goedertierenheid, die gij van Hem hebt ontvangen.
Hij kent uw naam; de naam van enen, die alles aan zijn oneindige goedheid en milddadigheid verschuldigd zijt. Hij kan uw zuchten, uw “roepingen” niet vergeten, en dag aan dag doet uw lof Hem aan u gedenken. Door zijn liefde, zijn medelijden, zijn ontferming moet Hij aan u wel gedachtig zijn. Veeleer kan een vrouw haar zuigeling vergeten, dan dat God u zal vergeten.
Dat zijn zaken, die onze aandacht onwaardig zijn. Het particuliere van des Heeren zorg voor de zijnen, de opmerkzaamheid, die Hij hun schenkt en zijn gemeenzame bekendheid met hen. Hebt gij ze ervaren?
Maar nu nog iets: werkelijke gehoorzaamheid. Hoe stelt onze Heere dit voor? “Ik ken ze, en zij volgen mij.” Al de schapen van de Heere hebben een merk op hun voeten, zowel als op hun oor. Het voetmerk en het oormerk moeten op elk schaap van des Heeren kudde worden gevonden. “Zij volgen mij.” Dat is: zij erkennen Hem openlijk als hun Herder. Andere herders komen, en deze worden gevolgd door andere schapen; maar deze schapen kennen de Heere Jezus, en zij volgen Hem. Hij alleen is hun Leidsman. Zij schamen zich niet dit te erkennen. Zij nemen het kruis op, en volgen de Kruisdrager, en zij noemen zich naar zijn naam.
Meer nog: zij brengen die openlijke erkenning in praktijk, zij volgen Hem in het dagelijks leven, zij volgen zijn voorbeeld. Zij zeggen niet slechts: “Hij is mijn Leidsman”, maar zij volgen Hem. Christus’ schapen trachten te wandelen in het spoor, dat Hij voor hen afgebakend heeft. Zij zijn nooit zo gelukkig als wanneer zij in zijn voetstappen kunnen treden. Het spoor dat zijn bloedende voeten hebben achtergelaten wensen wij te volgen, de gehele dag en elke dag. Geliefden, ziet hier goed op toe! Doet, naar uw mate en uw kracht wat Jezus heeft gedaan. Dit is wat Gods volk tracht te doen. Indien gij er niet naar streeft als Christus te wezen, dan zijt gij zijn schapen niet, want van zijn schapen wordt in waarheid gezegd: “Ik ken ze, en zij volgen mij.”
En dit is van persoonlijke inwerking op hen. Ik kan het niet nauwkeurig in onze taal overbrengen, maar het Griekse woord geeft hier een soort van persoonlijkheid aan het ganse gezelschap. “Mijne schapen horen Mijne stem”, dat is: de gehele kudde Gods. “Ik ken ze”, dat is wederom geheel de kudde, allen tezamen. Maar “zij volgen Mij” – hiervoor wordt het meervoud gebruikt. Het is alsof er stond: “Zij, dat is, een iegelijk hunner, volgen mij.” Wij, des Heeren uitverkorenen, horen als één geheel; en de Heere kent de gehele gemeente, want zij is als één geheel door Christus verlost; maar wij, een iegelijk voor zich, volgen Hem door zijn genade.
“Zij volgen mij.” Ik bemin dit persoonlijk voornaamwoord in het enkelvoud. Er staat niet: “Zij volgen mijn geboden”, ofschoon zij dit doen. Het is niet: “Zij volgen de weg, die Ik voor hen afgebakend heb”, alhoewel zij dit doen. Maar “zij volgen mij.” In hun individuele persoonlijkheid volgen zij hun Heere in zijn individuele persoonlijkheid. Zij hebben Hem herkend boven zijn woorden, boven zijn wegen, en zelfs boven zijn verlossing. Dit is het grote kenmerk van de Christen, zij leiden niet bloot een leven van zedelijkheid, een leven van oprechtheid, een leven van heiligheid, maar een leven van dit alles tezamen in verband met Christus.
Zij volgen Hem; – niet zedelijkheid, niet oprechtheid buiten Christus om, zij volgen hun Heere. Een goed leven is goed in ieder mens. Wij kunnen geen kwaad spreken van de deugd, al vinden wij haar ook in de gewone zedenleraar; maar zij is toch niet het volledige merk van Christus’ schapen. De deugden van Christus’ schapen staan in verband met Christus zelf. De Christen is heilig, enz., omdat hij zijn volmaakte Meester volgt en zich dicht bij Hem houdt. Dit is een der bijzondere en onfeilbare kentekenen van het kind Gods.
Ik heb alzo, zeer in het kort, over de beschrijving gesproken en zal dit onderwerp nu verder aan uw eigen overdenking overlaten. De beschrijving van de schapen van Christus is wel waardig dat men er over leest, en er veel en dikwijls over nadenkt.
II. Mijn voornaamste onderwerp van heden is echter HET GROTE VOORRECHT, DAT HIER AAN HET VOLK GODS GESCHONKEN WORDT. Christus heeft hun de onschatbare weldaad verzekerd van eeuwige veiligheid in Hem. Geen schaap van Christus zal ooit verloren gaan. Geen enkel schaap, dat Hij gekocht heeft met zijn bloed en tot zijn eigendom heeft gemaakt, zal ooit op zulk een wijze van Hem wegdwalen, dwalen, dat het ten laatste omkomt. Dit is de leerstelling, vervat in de verzen, die wij thans te zamen overdenken. Ik zou tenminste geen woorden kunnen vinden, die deze leerstelling vollediger of juister zouden uitdrukken, dan zij in deze woorden uitgedrukt is.
De veiligheid van het volk Gods is ten eerste gelegen in de aard van het le ven, dat zij hebben ontvangen. Luistert naar dit woord: “En Ik geef hun het EEUWIGE leven.” Al het geestelijke leven, dat alle de schapen van de kudde thans bezitten, is hun gegeven door hun Herder. Nooit is dit van een andere kudde gezegd kunnen worden. Geen andere Herder dan deze kan zijn leven geven voor de schapen; maar Hij gaf hun al het ware leven, dat zij bezitten. Ja meer: Hij gaf hun niet slechts leven, maar Hij onderhoudt dat leven door een voortdurende schenking.
Merkt op, dat er niet geschreven is: “Ik gaf hun het eeuwige leven”; maar “Ik geef hun het eeuwige leven.” Zij leven steeds uit kracht van het leven, dat Hij hun immer schenkt. Voortdurend ontvangen zij leven van Hem overeenkomstig deze verzekering: “Want Ik leef, en gij zult leven.” Wat Hij altijd geeft, moeten zij altijd ontvangen, en daarom kan het niet stilstaan of ophouden.
Merk op de aard van dit leven. “Ik geef mijn schapen het eeuwige leven.” Gij weet allen, wat “eeuwig” betekent; of liever, niemand kan zich een denkbeeld vormen van de eeuwigheid, dat hare gehele lengte, haar gehele duur omvat. Alleen dit: Gij weet, dat de eeuwigheid geen einde heeft, en daarom niet tot een afsluiting kan komen. Indien iemand zeide, dat hij het eeuwige leven heeft gehad, maar het heeft verloren, dan zou hij met zichzelf in tegenspraak zijn.
Het kan niet eeuwig geweest zijn, want anders zou hij het nog hebben. Als het eeuwig is, dan is het eeuwig, en dan is er geen einde aan, en dan is er een einde aan alle verdere redenering erover. Indien het leven, dat Christus ons geeft, als wij wedergeboren worden, kan sterven, dan is het geen “eeuwig” leven; want anders houden de woorden op enigerlei betekenis te hebben. Het werk van de Heilige Geest zijnde, en een uitvloeiïng zijnde van God zelf, is het leven, dat ons bij de wedergeboorte wordt geschonken, naar zijn aard, een onsterfelijk leven.
Heeft de Heilige Geest ons niet voorgesteld als “wedergeboren, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad door het levende en eeuwig blijvende woord van God?” Het leven Gods, ingeplant door de Heilige Geest, moet eeuwig leven. Daar de gave voortdurend is, en daar het in zichzelf een eeuwig leven is, moet het ook altijd blijven bestaan.
Maar ik wens voornamelijk te verwijlen bij het heerlijke karakter van de Gever. “Ik geef mijne schapen het eeuwige leven.” Het leven, dat Christus geeft, is niet het armzalig leven, dat zowat drie weken duurt, en dan afneemt en sterft: of wellicht een duur heeft van drie maanden, en dan, als de opwekking voorbij is, de bekeerling laat, wat hij geweest is, zodat hij van voren af aan beginnen moet. Zodanig is het godsdienstig leven, dat door mensen wordt opgewekt; maar zo is het niet met het leven, dat van God komt. Ik zeide, dat de onwezenlijke bekeerde van voren af aan begint: maar hoe hij dat doet, weet ik niet, want in de Schrift lees ik wel van mensen, die wedergeboren worden; maar ik lees nergens, dat zij telkens opnieuw wedergeboren worden.
Men zegt mij, dat sommigen van onze godsdienstige ijveraars hun hoorders ontelbare malen bekeerd en wedergeboren hebben gezien; ik heb o.a. gehoord dat een vrouw bij gelegenheid van een zekere meting twaalf maal werd wedergeboren; maar de persoon, die het verhaalde, maakte de schrandere opmerking, dat hij vreesde, dat het de laatste keer niet geheel goed is gedaan. Neen, ik denk niet, dat het op die wijze ooit goed gedaan zal worden. Wie overeenkomstig de Schrift wedergeboren is, heeft het eeuwige leven ontvangen, en dat is het enige leven, dat waard is ontvangen te worden. Ik zou mijn leven niet willen doorbrengen met het Evangelie te prediken, om zodanig armzalige, voorbijgaande verlossing de mensen te verkondigen, maar te verkondigen, dat de Heere Jezus het eeuwige leven geeft, dat is waard om er voor te leven en te sterven. Ik zeg u, mijne vrienden, dit is het, wat mij tot Christus heeft gebracht.
Toen ik nog jong was, en mijn gedachten liet gaan over de zaken, zag ik jongelingen, die tegelijk met mij hun opvoeding hadden ontvangen. Het waren jongelieden met een uitnemend karakter; maar nadat zij hun ouders hadden verlaten om een beroep te gaan leren, heeft de wereld, hebben allerlei verzoekingen de overhand over hen gehad, en zo zijn zij op doolwegen gekomen. Maar toen ik las, dat Christus zijn schapen het eeuwige leven geeft, beschouwde ik dit als een zedelijke levensverzekering voor mijn ziel; ik kwam tot Christus en heb op Hem betrouwd om mij ten einde toe te bewaren. Het zal mij een ontzettende teleurstelling zijn, indien ik ooit ontdek, dat het leven Gods in mij niet eeuwig is, en dat de nieuwe geboorte ons geen volharding ten einde toe verzekert.
Ik heb geen biljet genomen voor een vierde van de afstand naar de hemel, neen! ik heb het genomen voor de gehele afstand. Ik vertrouw, ja ik weet, dat mij geschieden zal naar mijn geloof. Mijn hart verheugt er zich in, het biljet te bezitten, dat mij recht geeft op de gehele reis naar de hemel, en ik geloof, dat ik, tenzij de trein der almachtige genade verongelukt – hetgeen nooit geschieden zal – regelrecht in de hemelse stad zal aankomen, zo zeker als de almachtige genade mij daarheen kan trekken; want alzo is het geschreven: “Ik geef mijn schapen het eeuwige leven.”
Nu kunt gij er zeker van zijn, dat hetgeen gij de mensen voorstelt, veel invloed zal hebben op de gedragslijn, die zij daarna zullen volgen. Zegt hun, dat zij, zo zij in Christus geloven, niet het eeuwige leven zullen ontvangen, maar slechts leven voor een wijle – leven voor zo lang zij er goed zorg voor zullen dragen; en ik vrees, dat dit dan ook het geval zal wezen. Het beetje verandering, waarvan gij spreekt, kan hun wellicht goed doen, maar even zeker als zij slechts tot een tijdelijk, een voorbijgaand leven bekeerd zijn, even zeker zal dat leven dan ook weldra sterven.
Gij hebt hun dit ook gezegd. Gij hebt hun niet meer voorgesteld. Maar als gij hun dit voorstelt: – “Door in Christus te geloven kunt gij het eeuwige leven verkrijgen. Het is geen tijdelijk, geen voorbijgaand leven, maar eeuwig leven.” – welnu, dan zullen zij dit aangrijpen. Hiervoor geloven zij in Christus, en hun geschiedt naar hun geloof; en de Heer en Gever van het leven wordt verheerlijkt, door hun deze grote, heerlijke gave te schenken. “Ik geef mijn schapen het eeuwige leven.”
Ik weet niet op welke andere wijze ik over deze tekst zou kunnen prediken, dan de wijze waarop ik er over gepredikt heb. Iemand zegt: “O, dat is Calvinisme!” Het doet er voor mij niet toe wat het is. Het is Schriftuurlijk. Ik heb dit door de Heilige Geest ingegeven Boek voor mij, en ik kan geen betekenis van deze woorden ontdekken, indien zij niet betekenen, dat zij, die van de Heere Jezus leven hebben ontvangen, een eindeloos erfdeel hebben verkregen. Ik kan er geen andere betekenis in ontdekken. “Ik geef mijn schapen het eeuwige leven”, moet betekenen, dat de gelovigen tot in eeuwigheid veilig zijn.
“Dat is een gevaarlijke leer”, roept iemand. Ik heb haar niet gevaarlijk bevonden, en ik heb er toch vele jaren de proef van genomen. Ik geloof, dat het oneindig veel gevaarlijker zou zijn aan de mensen te zeggen, dat zij in waarheid bekeerd kunnen wezen, terwijl dit werk der genade tot binnen zes maanden weer kan ophouden, en dat zij dan weer opnieuw kunnen beginnen, en dit zo dikwijls als zij willen, kunnen herhalen; terwijl het Woord van God hun zegt, dat, zo zij afvallig worden, het onmogelijk is, hen wederom te vernieuwen tot bekering.
De mensen kunnen vallen en wederom opgericht worden, maar zo zij geheel en volstrekt vallen, dan blijft er niets aan hen te doen overig. Indien dit eeuwige leven sterven kon, dan zou de Heilige Geest gedaan hebben, wat Hij kon, en dan bleef er niets te doen overig. Indien het zo was, dat het goede zout smakeloos geworden was, waarmee zou het dan worden gezouten? Zie welk een afgrond zich voor u opent; en zie niet uit naar een werk, dat niet alle mogelijke spanning kan verduren. O dat dit eeuwig leven uw deel mocht worden!
En zo gaan wij dan een stap verder. De kinderen Gods zijn veilig, niet slechts vanwege het leven, dat zij ontvangen, maar omdat de inwendige gevaren van hen afgewend worden. Neemt de volgende volzin: “En zij zullen niet verloren gaan.” Zij hebben aanleg tot geestelijke krankheid; maar hun Herder zal hun Geneesheer zijn, zodat zij niet omkomen. Zij zijn schapen, en hebben een neiging tot wegdwalen; maar hun Herder zal hen hoeden, zodat zij niet verloren gaan. De tijd is een beproeving voor hen; zij worden oud, en het nieuwe van de godsdienst slijt uit; maar zij zullen niet omkomen. Denk van hen, wat gij wilt “zij zullen niet verloren gaan”, want aldus luidt de belofte.
De eerste verklaring: “Ik geef hun het eeuwige leven” is zo ruim als zij slechts wezen kan; en deze is nog ruimer, “zij zullen niet verloren gaan.” Die regel kent hoegenaamd geen uitzondering. Zij zullen allen bewaard blijven. Laten zij zo oud worden als Methusalach, zij zullen niet omkomen, door welke verzoeking zij ook worden aangevallen. Zij kunnen beproefd en beroerd worden; zij kunnen zwak worden, zodat zij nauwelijks in staat zijn te leven; maar zij zullen niet verloren gaan. Geloofd zij God, deze grote belofte blijft. – “Zij zullen niet verloren gaan.”
En nu moeten wij nog een stap verder gaan, want de tijd ontbreekt ons om bij deze argumenten lang stil te staan. Zij zijn veilig omdat ook uitwendig leed of schade voorkomen wordt. “Niemand zal dezelve uit mijne hand rukken.” Velen zullen aan hen rukken, maar niemand zal hen wegrukken. De duivel zal hun menige afschuwelijke ruk doen gevoelen om hen weg te trekken; maar uit de and van de grote Herder zal hij hen nooit weg kunnen rukken. Hun voormalige metgezellen en de herinnering aan hun oude zonden zullen komen, en zeer hard en ook zeer listig rukken; maar de Heiland zegt: “Niemand zal dezelve uit mijne hand rukken.” Zo is hier dan ten eerste hun veiligheid: zij zijn in zijne hand; dat is: in zijn bezit, en Hij grijpt hen, gelijk iemand een voorwerp aangrijpt en vasthoudt, en zegt: “Het is mijn.”
Ook zal niemand hen wegrukken van onder zijn bescherming. Nooit zullen zij van Christus weggerukt worden. Als Hij dit zegt, dan verpand Hij zijn eer, dat Hij hen zal bewaren; want indien het zijn kon, dat één enkel schaap uit zijn hand wordt gerukt, dan zouden de duivelen in de hel zich verblijden, en zeggen: “Hij kon hen niet bewaren. Hij heeft gezegd, dat Hij het wilde, maar Hij kon niet. Wij zijn er in geslaagd, dit éne schaap uit de doorboorde hand van zijn Verlosser te rukken.” Maar zodanige afschuwelijke juichtoon zal nooit door de ganse eeuwigheid worden gehoord. “Zij zullen niet verloren gaan, en niemand zal dezelve uit mijne hand rukken.”
Iemand heeft boosaardig gezegd: “Zij kunnen zichzelf wel losmaken uit zijn hand.” Maar hoe kan dit waar zijn, als toch de eerste zinsnede luidt: “Zij zullen niet verloren gaan”? Handel eerlijk en oprecht met de Schrift en gij zult erkennen, dat de belofte: “Zij zullen niet verloren gaan” het denkbeeld buiten sluit van verloren te gaan door dat zij eigener beweging uit zijn hand weggaan; zich door hun daden en handelingen van Hem losmaken. “Zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit mijne hand rukken.”
Wie zal de omklemming loswringen van de hand, die om mijnentwil en ten mijne behoeve doorboord werd door de nagel van het kruis? Mijn Heere Jezus heeft mij te duur gekocht om mij ooit los te laten. Hij heeft mij zó lief, dat met die hand geheel zijn almacht in werking zal worden gebracht, en, tenzij er iets bestaat, dat groter en machtiger is dan de Godheid, kan ik uit de dierbare, ijzervaste omklemming niet weggerukt worden.
Om dit nu volkomen zeker voor ons te maken, en de vertroosting nog te vermenigvuldigen voegt de Heiland hier ook nog de zorg en de macht van God zelf bij. Onze Heere zegt: “Mijn Vader, die ze mij gegeven heeft.” De heiligen Gods zijn veilig, omdat de Vader ze aan zijn Zoon heeft gegeven. Hij gaf Hem geen tijdelijke, voorbijgaande erfenis. Hij gaf Hem niet iets, dat Hij daarna weer kon verliezen. Zal de Heere Christus verliezen wat zijn Vader Hem heeft gegeven? Gij weet, dat de mensen wel eens zeggen: “O, als een dief bij mij komt stelen, dan hoop ik, dat hij die beker niet zal wegnemen, want dat is een erfstuk in mijn familie. Mijn vader gaf hem mij.”
Indien iemand zijn eigendom moest verdedigen, dan zal hij in de eerste plaats zorg dragen voor hetgeen een geschenk was, of iemand, die hij liefheeft; of dat een gave der ere was, als een herinnering aan een groot werk. Zo is het met onze Heere Jezus: Hij waardeert hetgeen zijn Vader Hem heeft gegeven. Ik verlustig mij in deze gedachte. Ik stel mijn gezegende Heiland voor, ieder van zijn gelovigen aan te zien, zeggend: “Mijn Vader heeft u aan Mij gegeven.” Die arme vrouw, die worstelende jongeling, die ziekelijke oude dame, die man, die half verhongerd is, maar die zijn Heere lief heeft – van die allen en een iegelijk hunner zegt Jezus: “Mijn Vader heeft die ziel aan Mij gegeven.”
Hij kan niet verliezen wat zijn Vader Hem heeft gegeven. Hij wilde liever sterven dan hen te verliezen. Zijn dood heeft hun zaligheid buiten alle gevaar gesteld. Hij heeft zijn leven gesteld voor de schapen. De leeuw kwam en sprong onder de kudde; maar de Herder trad de leeuw tegen; ja richtte diens aanval op zijn eigen naakte borst en hield hem daar vast. Het was een ontzettende worsteling. De Heere zweette grote droppelen bloeds terwijl Hij het monster gekluisterd hield; maar Hij scheurde hem, en slingerde hem ter aarde, uitroepende: “Het is volbracht”: en het was volbracht. Hij heeft geheel zijn kudde tot aan dit ogenblik zo zeer verlost en behouden, dat wij er zeker van zijn, dat Hij nooit één dergenen zal verliezen, die de Vader aan zijn zorg heeft toevertrouwd. “Mij Vader heeft ze Mij gegeven.”
En dan vaart Hij voort te zeggen: dat zijn volk bewaard wordt door zijns Vaders macht; want Hij zegt: “Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen.” Geliefden, hoewel God ons aan Christus heeft gegeven, heeft Hij toch niet opgehouden zelf voor ons te zorgen! Ik moet u onze liefelijke tekst van de vorige zondag in herinnering brengen. Ik heb hem niet volledig kunnen behandelen; maar de tekst was ook zonder leerrede op zichzelf genoeg: “Al het mijne is uwe, en het uwe is mijne; en Ik ben in hen verheerlijkt.”
Wij hebben getracht u aan te tonen, dat wij, omdat wij des Zoons zijn, daarom toch niet minder ook van de Vader zijn; en niet minder van de Zoon, omdat wij de Vader toebehoren. Zo zegt Jezus hier werkelijk: “Mijn Vader heeft u aan mij gegeven”, maar daarom draagt Hij niet minder zorg voor u, maar juist des te meer. Omdat Hij vast besloten is, dat, wat Hij Hem gegeven heeft het Zijne zal zijn, zal de Heere zijn wijsheid en macht aanwenden om u te bewaren.
Laat mij u door een symbool de laatste woorden van de tekst trachten op te helderen. Daar liggen de kinderen Gods in de hand van Christus. Ziet gij die vastgeklemde hand? Dáár zijn zij veilig. Jezus zegt: “Niemand zal in staat zijn ze uit mijne hand te rukken.” Maar ziet: de Vader strekt zijn hand uit over de hand van Jezus! En zo bevindt gij u dan nu in twee handen. “En niemand kan ze rukken uit de hand van mijn Vader.” O welk een vredige, kalme bewustheid van veiligheid wordt genoten door hen, die de stem van Christus horen, en die Hij zijn schapen noemt! Een dubbele macht, de macht van twee handen bewaart hen veilig tegen alle kwaad. Ruk satan, zoveel gij wilt. Nooit zult gij ze uit de hand van Jezus en uit de hand van de Vader rukken! Quis separabit? “Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?” Het kan onmogelijk geschieden.
En dan besluit de Zaligmaker met te zeggen, dat, terwijl Hij van de Vader en van zichzelf heeft gesproken als twee – en als Personen zijn zij twee – zijn zij toch in hun goddelijk wezen één. “Ik en de Vader zijn één”, zegt Hij; één, inzonderheid in liefde tot zijn volk. “De Vader zelf heeft u lief”; evenals Hij zijn Zoon liefheeft; en als gij leest van de liefde van Christus in zijn dood, dan moet gij in die grote offerande even duidelijk de liefde van de Vader kunnen lezen. Het is waar van onze Heere Jezus, dat Hij “de gemeente liefgehad heeft, en zich zelf voor haar heeft overgegeven”; maar het is even waar, dat “God de wereld alzo liefgehad heeft, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft.”
Zij zijn één in oneindige liefde voor allen, die geroepen zijnde overeenkomstig het raadsbesluit Gods, Christus volgen en zijn stem horen. Ik houd mij met innige blijdschap vast aan de zalige overtuiging, dat Hij niet verloren zal laten gaan, die uit zijne handen het eeuwige leven ontvangen hebben. Indien gij slechts een tijdelijk leven ontvangen hebt, indien gij in niets meer dan dit gelooft, dan zult gij ook niets meer dan dat ontvangen. Uw gave zal u toegemeten worden naar uw geloof.
Zo gij echter zegt: “Ik heb mij aan Christus overgegeven, opdat Hij de Alpha en de Oméga voor mij zij, ik wil mij geheel en zonder enige terughoudendheid aan Hem toevertrouwen om mij te verlossen en zalig te maken, dan zal Hij het doen; want “Ik ben verzekerd dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag.” Vertrouwende ditzelve, dat Hij, die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op de dag van Jezus Christus.” “Het pad van de rechtvaardige is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe.”
Gij zijt veilig in Christus’ hand. Weet dit, en gevoel er blijdschap van. “O!” zegt iemand, “maar indien ik dit dacht, dan zou ik in de zonde vallen!” Dit doet mij leed voor u, want de zaken schijnen een vreemde uitwerking op u te hebben. Er is niets,dat mij zo vast aan mijn Heere verbindt als een sterk geloof in zijn onveranderlijke liefde. “O! maar het zou veel veiliger zijn uw hoorders te zeggen, dat zij door de zonde overwonnen kunnen worden, en dat zij dan verloren gaan.” Ik wil hun niet zeggen wat ik niet geloof. Ik wil mijn Heere niet onteren door een leugen.
Zal ik in uw huis komen en tot uw kinderen zeggen, dat gij, zo zij kwaad doen, hun het hoofd zult afsnijden; of dat zij, als zij u ongehoorzaam zijn, ophouden uw kinderen te zijn. Indien ik zulk een leer verkondigde, zouden uw kinderen toornig worden wegens dit lasteren van hun vader. “Neen”, zouden zij zeggen, “wij weten wel beter!” Ik zou veeleer tot hen zeggen: “Kinderen, uw vader heeft u lief; hij zal u altijd liefhebben, doet hem dus geen verdriet aan.” Dan zouden ware kinderen zeggen: “Wij zullen onze immer liefdevolle vader beminnen. Wij zullen hem niet ongehoorzaam zijn. Wij zullen trachten in zijn wegen te wandelen.” Onze liefderijke Heere zal hen niet verstoten, met wie Hij door huwelijksbanden is verbonden.
“Maar gesteld nu eens, dat wij zondigen.” Dan zal Hij ons kastijden en terecht brengen. “Indien ik in zulk ene leer geloofde, dan zou ik leven naar het goeddunken van mijn hart,” zegt iemand. Dan zijt gij niet één van zijn schapen; want zijn schapen beminnen heiligheid en zullen geen ongerechtigheid liefhebben. De verandering, die door de nieuwe geboorte wordt gewerkt, is van zulk een aard, dat de wedergeboren mens niet naar zijn oude wegen van zonde en dwaasheid zal wederkeren. Ware heiligen zullen de genade Gods niet tot losbandigheid misbruiken; neen, de blote vermelding der eeuwige liefde leidt hen tot nauwgezette gehoorzaamheid.
Nog iets ten besluite. Sommige leraren prediken een Evangelie met een zeer wijd geopende deur, maar als gij er binnentreedt vindt gij er niets. Er wordt mij soms toegevoegd, dat ik mijn deur een weinig te eng maak. Dit is niet zo, want ik predik het Evangelie aan ieder schepsel onder de hemel, en dat wel uit alle macht; maar al zou de deur ook eng zijn, als gij er binnentreedt, vindt gij iets, dat de moeite waard is om te hebben. En is ook de weg eng, zo gij er eens op wandelt, dan blijft gij er op wandelen, en dan hebt gij het eeuwige leven gevonden, en dan zult gij niet verloren gaan, en dan zal niemand u uit Christus’ hand rukken.
Zondaar, kom, en ontvang een eeuwige zegen! Hij is waard, dat men Hem bezit. Kom, en ontvang Hem! Indien gij gelooft, dan zult gij gewisselijk zalig worden. “Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden,” verlost van de zonde, zodat men er nooit weer toe terugkeert om er in te leven; zó verlost, dat men ook heilig gemaakt is; zó verlost, dat men óók in heiligheid bewaard wordt. Naar heiligheid zal het voorname streven zijn van uw leven, totdat gij volmaakt heilig gemaakt, hier Boven bij God zult wonen. Laat ons hedenavond onze geest bevelen in zijne handen, dan kunnen wij verzekerd zijn, dat hij tot in eeuwigheid veilig zal wezen.
Amen.