En als hij nog verre van hem was, zag hem zijn vader en werd met innerlijke ontferming over hem bewogen; en toelopende, viel hem om zijn hals en kuste hem. Lukas 15:20
Allen, die zich bezighouden met opvoeding, zullen u zeggen, dat zij het moeilijker vinden de geest van de mens dwalingen af te doen leren, dan waarheden te doen aannemen. Indien wij ons iemand konden denken, die met alle dingen volstrekt onbekend is, hoegenaamd niets weet, dan zouden wij meer kans hebben hem snel en goed te onderwijzen, dan wanneer zijn hoofd en hart eerst met leugens waren vervuld.
Ik twijfel niet, of gij allen zult het moeilijker vinden iets af te leren dan iets aan te leren. Zich van oude vooroordelen en vooraf opgevatte denkbeelden te ontdoen, dat voorwaar kost zeer veel strijd. Men heeft gezegd, en dat wel zeer terecht, dat die enkele woorden: “Ik heb mij vergist,” de moeilijkste zijn in de gehele taal en er is voorzeker een grote kracht voor nodig om ze ons uit te doen spreken.
En als wij het gedaan hebben, dan is het toch nog moeilijk het spoor uit te wissen, dat een oude slangendwaling in ons hart heeft achtergelaten. Het is beter voor ons niets te hebben geweten, dan iets verkeerds te hebben geweten. En ik ben er zeker van, dat deze waarheid nooit sterker uitkomt, dan wanneer zij betrekking heeft op God. Indien ik alleen en uitsluitend mijn denkbeelden omtrent God aan de Schrift had kunnen ontlenen, dan gevoel ik, dat het mij door de hulp van de Heilige Geest veel gemakkelijker zou zijn gevallen te begrijpen wat Hij is en hoe Hij de wereld regeert, dan die waarheden zelfs uit zijn eigen Woord te leren nadat het verstand bedorven werd door de meningen van anderen.
Broeders, wie is het, die een goede, onpartijdige voorstelling geeft van God? De Arminiaan lastert God door Hem van ontrouw te beschuldigen (dit is wel niet zijn bedoeling, maar in werkelijkheid doet hij het; want hij leert, dat God kan beloven, wat Hij nooit zal volbrengen; dat Hij het eeuwige leven kan geven, en beloven, dat zij die het hebben nooit zullen verderven, en dat zij met dat al dan toch ten verderve zullen gaan. Hij spreekt van God alsof Hij een veranderlijk wezen was, want hij stelt Hem voor, alsof Hij de mensen de ene dag liefheeft en hen de andere dag wederom haat; dat Hij in het éne uur hun namen opschrijft in het Boek des levens en ze er in het volgende ogenblik weer in uitwist. En de invloed, die zulk een dwaling uitoefent, is zeer schadelijk. Vele kinderen Gods, die in hun vroegste jeugd deze dwalingen hebben ingezogen, hebben hun gebroken leven treurig en met moeite voortgesleept, terwijl zij de weg naar de hemel met blijdschap hadden kunnen bewandelen, zo zij slechts van de beginne aan met de waarheid bekend waren geweest.
En van de andere kant: zij die de Calvinistische prediker horen, zijn ook licht geneigd zich een verkeerd begrip van God te vormen. Ofschoon wij hopen en vertrouwen nooit van God te zullen spreken in enige andere zin, dan in die, waarin wij Hem voorgesteld zien in de Schrift, is het ons toch wel bekend, dat velen van onze hoorders door hetgeen wij zeggen, al zijn wij ook nog zo voorzichtig in de keus van onze woorden, eerder een karikatuur dan een juist beeld van God ontvangen. Zij beelden zich in, dat God een streng Wezen is, zeer licht geneigd tot toorn, maar volstrekt niet licht geneigd tot liefde.
Zij stellen zich Hem voor als van Een, die in hoog verheven majesteit is gezeten, òf volkomen onverschillig voor de wensen van zijn schepselen, òf wel vastbesloten zijn eigen zin en wil met hen te doen, evenals een tirannieke vorst, die nooit luistert naar de wensen van zijn onderdanen, en nooit medelijden heeft met hun ellende. Ach, dat wij ons van al deze drogredenen konden ontdoen, en God konden geloven te zijn wat Hij is. Dat wij konden komen tot de Schrift om in die spiegel te zien, die zijn beeld terugkaatst en Hem dan te ontvangen gelijk Hij is, de Alwijze, Rechtvaardige en toch ook de al barmhartige en liefdevolle Jehovah.
Ik zal, met de hulp van de Heilige Geest hedenmorgen beproeven u het liefderijk karakter te schetsen van Christus en indien ik gelukkig genoeg ben, onder mijn hoorders sommigen te hebben, die zich in de positie van de verloren zoon in deze gelijkenis bevinden – tot Christus komende, maar toch nog zeer verre van Hem zijnde – zo vertrouw ik, dat zij door dezelfde goddelijke Geest geleid zullen worden om te geloven in de goedertierenheden van Jehovah, en aldus vrede met God zullen vinden, eer zij nog dit bedehuis zullen hebben verlaten.
“Als hij nog ver van Hem was, zag Hem zijn vader en werd met innerlijke ontferming over hem bewogen; en toelopende, viel hem om zijn hals en kuste hem.” Ik zal ten eerste letten op de positie, die aangeduid wordt door de woorden “als hij nog ver van hem was;” ten tweede, op de bijzondere moeilijkheden, die de geest beroeren van hen, die in die toestand zijn, en in de derde plaats zal ik trachten de grote goedertierenheid van onze aanbiddenswaardige God in het licht te stellen, daar Hij, als wij nog “ver van Hem zijn” ons tegemoet komt en ons in de armen van zijn liefde ontvangt.
I. Ten eerste, welke is de STAAT, of positie, aangeduid door de woorden, “als hij nog ver van hem was?” Laat ons eerst letten op hetgeen die staat niet is. Het is niet die van de man, die zorgeloos is, en zich volstrekt niet aan God gelegen laat liggen; want gij bemerkt, dat de verloren zoon hier voorgesteld wordt als tot zichzelf gekomen; en op de weg om naar het huis van zijn vader terug te keren. Ofschoon het waar is, dat alle zondaars, of zij het weten of niet, ver van God zijn, is de staat van deze verloren zoon toch bestemd om de toestand aan te duiden van iemand, die tot overtuiging van zonde gekomen en er toe gebracht is zijn vroeger leven te verafschuwen en oprechtelijk begeert tot God weer te keren.
Ik zal dus heden morgen niet inzonderheid het woord richten tot de Godslasteraar. Deze kan als ter loops en van ter zijde een woord van waarschuwing ontvangen, maar zodanig iemand zal ik heden toch niet bepaald en bijzonder toespreken. Neen, het is voor iemand anders, dat deze tekst bestemd is, voor hem namelijk, die een Godslasteraar geweest is, of wel, voor iemand, die een dronkaard, een vloeker – en wat niet meer? – geweest is, maar van deze dingen heeft afgelaten en vastbesloten en vastberaden Christus zoekt ten einde het eeuwige leven te verkrijgen. Dat is de man, van wie, schoon hij op weg is om tot de Heere te komen, hier toch gezegd wordt, dat hij nog “ver van hem” is.
En er is nog iemand, die hier niet is bedoeld, en dat is de zeer grote en brave man, de Farizeër, die zich voor zeer bijzonder rechtvaardig houdt, en nog nooit geleerd heeft zijn zonden te belijden. In uw eigen oordeel over uzelf, zijt gij, mijn vriend, niet ver van hem. In Gods oog zijt gij dit wel wezenlijk; gij zijt even ver van Hem als het licht van de duisternis, als het oosten van het westen; maar van u wordt hier toch niet gesproken. Gij zijt de verloren zoon niet gelijk, want, in plaats van uw leven rechtvaardiglijk door te brengen, zijt gij weggegaan van uw Vader, en hebt het goud, dat Hij u gegeven heeft, in de aarde begraven; en gij zijt wèl in staat u te voeden met de draf, die de zwijnen eten, terwijl gij door een armzalige betrachting van spaarzaamheid in goede werken genoeg van uw bezittingen hoopt over te leggen, om er hier en hiernamaals van te kunnen leven.
Uw hoop om u zelf zalig te kunnen maken is een ijdele inbeelding en de woorden van mijn tekst zijn tot u niet gesproken. Het is van de mens, die zich verloren weet, maar begeert gered, verlost, behouden te worden, dat hier gezegd wordt, dat God hem ontmoet en hem met een liefdevolle omhelzing ontvangt. En nu komen wij tot de vraag: Wie is die mens en waarom wordt van hem gezegd, dat hij nog ver was? Immers, nu hij zijn nood kent en de Zaligmaker zoekt, schijnt hij zeer nabij het koninkrijk te zijn gekomen. Ik antwoord, ten eerste dat hij in zijn gevoel of begrip nog ver is. Gij zijt hier deze morgen en gij koestert het denkbeeld, dat nooit iemand zó ver van God was als gij zijt.
Gij ziet terug op uw voorbijgegane leven; en gij gedenkt, hoe gij God hebt veronachtzaamd, de Sabbat hebt geminacht, op zijn heilig Woord geen acht hebt geslagen, het bloed der besprenging hebt vertreden, en al de uitnodigingen van zijn genade hebt afgewezen. Gij gaat de geschiedenis na van uw leven, en gij herinnert u de zonden, die gij hebt begaan, – de zonden van uw jeugd en uw vorige overtredingen, de misdaden van uw mannelijke leeftijd en de rijpere zonden van uw ouderdom; zij komen als zwarte golven tegen een donkere kust, zij komen als een ontzettende stortvloed en overstelpen uw herinnering. En terwijl die zee van zonden u voor de ogen is, staat gij verbaasd en als verpletterd.
O Heere, mijn God, hoe diep is de afgrond, die mij van U scheidt, en waar is de macht, die hem overbruggen kan? Door ganse mijlen van zonde ben ik van U gescheiden, bergen van schuld verheffen zich tussen U en tussen mij. O God, indien Gij mij thans zoudt verderven, Gij zoudt slechts rechtvaardig wezen; en zo Gij mij ooit tot U terugbrengt, kan dit door geen mindere macht geschieden dan door de Almacht waardoor Gij de wereld hebt geschapen. O, hoe ver ben ik van God” Sommigen van u zouden verschrikt worden, indien zij, die naast u zitten, u zouden zeggen wat er in hun hart omgaat. Indien de man, die zich daar ginds onder de menigte bevindt, deze kansel beklom en zou uitspreken wat hij op dit ogenblik gevoelt, gij zoudt ontsteld staan bij de beschrijving van zijn eigen hart. Velen van u hebben er geen denkbeeld van, hoe de ziel, die van zonde overtuigd is, benauwd en gekweld kan worden.
Indien gij die mens zoudt horen zeggen wat hij gevoelt, gij zoudt zeggen: Ach het is een dweper, die zich dat alles maar inbeeldt, want niemand kan zichzelf zo uitermate slecht vinden.” Of gij zoudt wellicht denken, dat hij zich aan de een of andere misdaad heeft schuldig gemaakt, die hij niet eens durft noemen, en die zijn geweten bezwaart en verontreinigt. Neen, mijn vriend, hij is even zedelijk braaf en oprecht geweest als gij, maar als hij u een beschrijving gaf van zich zelf, zoals hij zich nu ontdekt heeft te zijn, hij zou u ten uiterste verbazen. En toch zijt gij even zo, al gevoelt gij dit ook niet, ja zoudt dit zelfs met verontwaardiging ontkennen. Als het licht van Gods genade in uw hart komt, dan heeft dat iets van het openen van de vensters van een kelder, die maandenlang niet zijn open geweest; waarin zich allerlei soort van afzichtelijke insecten bevinden, benevens enige ziekelijke planten, die door de duisternis zijn verkleurd.
De muren zijn donker en vochtig door het slijm van kruipende dieren, die er over heengingen; het is een afzichtelijk, vuil vertrek, waarin niemand gaarne binnentreedt. In de duisternis kunt gij daar veilig op en neer gaan en behalve de onaangename aanraking van het een of ander kleverig dier, bemerkt gij niets, dat u zou doen geloven, dat die plaats zo ongezond en zo onrein is. Maar open nu eens de luiken, verwijder het vuil van de ruiten, zodat het licht binnen kan komen en gij zult duizenderlei schadelijke dingen gewaar worden, die zich deze plaats ter woning hebben gekozen. Het was voorzeker niet het licht, dat die plaats zo akelig en afzichtelijk maakte, het licht toonde slechts hoe afschuwelijk zij te voren reeds was.
En laat Gods genade slechts een venster openen en het licht binnen laten in de ziel van een mens, en hij zal verbaasd wezen te zien op hoe grote afstand hij van God is. Ja, mijn vriend, heden waant gij van niemand dan van de Eeuwige de mindere te wezen; gij denkt met vaste tred zijn troon te kunnen naderen; het is slechts zeer weinig, dat gij behoeft te doen om zalig te worden. Gij verbeeldt u, dat gij dit in een uur tijds wel kunt volbrengen en dat gij u op uw sterfbed even goed als nu zalig zult kunnen maken. Ach dat gij eens door Ithuriëls roede aangeraakt kon worden, zodat uw uiterlijke gedaante in overeenstemming gebracht werd met hetgeen gij werkelijk zijt, dan zoudt gij zien, dat gij ook thans nog zeer ver van God zijt, zó ver, dat gij, indien de armen van zijn genade zich niet naar u uitstrekken om u tot Hem te brengen, zult u moeten omkomen in uw zonde.
En nu richt ik mijn oog wederom op u met hope en vertrouw, dat er in deze grote vergadering niet weinigen zullen zijn, die kunnen zeggen: “Ik weet, ik gevoel, dat ik ver van God ben en soms vrees ik zo ver van Hem te zijn, dat Hij mij nooit genadig kan wezen. Ik durf zelfs mijn ogen niet op te heffen naar de hemel; ik sla mij op de borst en zeg: “Heere, wees mij zondaar genadig.” O bedrukte en bekommerde, hier is een woord van vertroosting voor u: “Als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader en werd met innerlijke ontferming bewogen.” Maar sommigen kunnen zich in nog een andere zin ver van God gevoelen. De consciëntie van een iegelijk mens zegt hem, dat, zo hij zalig wil worden, hij zich moet ontdoen van zijn zonde. Een Antinomiaan kan wellicht voorwenden te geloven, dat de mensen wel zalig kunnen worden, al blijven zij ook voortleven in de zonde; maar de consciëntie laat aan niemand toe zo buitensporig een leugen te geloven. Er is in deze vergadering niemand, die er zich niet van verzekerd houdt, dat hij, zo hij zalig wil worden, van zijn dronkenschap of van zijn andere ondeugden moet aflaten.
Er is voorwaar niemand hier, die door het oorverdovende middel van de helse onverschilligheid zó verstomt is, om zich in te beelden, dat hij aan zijn lusten en begeerlijkheden kan toegeven en dan toch het witte kleed der verlosten in het paradijs kan dragen. Indien gij u verbeeldt, dat gij deel kunt hebben aan het bloed van Christus en toch ook de Belialsbeker aan de lippen kunt nemen; indien gij in de waan verkeert, dat gij tegelijkertijd leden van satan en leden van Christus kunt wezen, dan hebt gij minder gezond verstand dan men u wel zou toeschrijven. Neen, gij weet, dat er rechterarmen zijn, die afgehouwen, en rechterogen, die uitgerukt moeten worden – dat van de boezemzonden afstand moet worden gedaan, zo gij het koninkrijk van God wilt binnengaan. Er is niemand onder mijn gehoor, die overtuigd is van de onheiligheid van zijn leven, en hij streeft er naar zijn leven te verbeteren, niet omdat hij denkt door die verbetering van zijn leven zalig te zullen worden, want hij weet wel beter, maar omdat hij weet, dat de hervorming van zijn karakter één van de eerste vruchten der genade is.
Die arme mens is jaren lang verslaafd geweest aan de drank en nu worstelt hij om die hartstocht te overwinnen. Hij heeft ook reeds bijna de overwinning behaald, maar nooit te voren heeft hij zulk een herculuswerk te verrichten gehad, want de verzoeking is zó sterk, dat het hem ontzettend veel kost om er weerstand aan te bieden en wellicht is het hem, sedert hij voor het eerst van zonde overtuigd werd ook wel gebeurd, dat hij opnieuw in de zonde gevallen is. Of het is wellicht een andere ondeugd, en gij, mijn broeder, hebt er uw aangezicht tegen gesteld; maar er zijn vele banden en boeien, die ons vast hechten aan onze ondeugden; en gij bevindt, dat, schoon het gemakkelijk genoeg was om schering en inslag der zonde saam te weven, het lang zo gemakkelijk niet is dit weefsel wederom te ontrafelen.
Gij kunt uw huis niet zuiveren van uw afgoden; gij weet niet hoe af te laten van uw zondige genoegens, of het gezelschap der ongodvruchtigen op te geven. Eén voor één hebt gij met uw vertrouwdste vrienden en bekenden gebroken, maar het is zeer moeilijk dit geheel en al door te zetten, en gij worstelt om het te kunnen en dikwijls valt gij op uw knieën en roept: “O Heere hoe ver ben ik nog van U. Welk een hoogte heb ik nog te beklimmen. O hoe kan ik verlost, hoe kan ik zalig worden. Gewis, indien ik mij niet kan reinigen van mijn oude zonden, dan zal ik nooit in staat zijn om voort te gaan op mijn weg, en al zou ik er ook van bevrijd raken, dan zou ik er toch wederom in vallen. O, hoe groot is de afstand, die mij van God scheidt Heere breng mij U nabij
En nu moet ik u onze afstand van God schetsen op nog een andere wijze. Gij hebt uw Bijbel gelezen en gij zijt er van overtuigd, dat alleen het geloof de ziel met Christus kan verenigen. Gij weet, dat gij nooit het koninkrijk van God zien zult, tenzij gij gelooft in Hem, die voor uw zonden aan het kruis is gestorven. Maar hedenmorgen kunt gij zeggen: Ik heb er naar gestreefd te geloven; ik heb, niet gedurende enige uren, maar dagen lang, de Schriften onderzocht om een belofte te vinden, waarop mijn vermoeide voet kan rusten. Ik heb mij zeer dikwijls op de knieën begeven en vurig gesmeekt om een zegen; maar ofschoon ik heb gepleit: het was te vergeefs, want tot nu toe is mij geen teken ten goede, geen blijk van genade geschonken.
Ik heb al de kracht gebruikt, die ik bezit, en getracht mij aan de voeten van de Heiland te werpen en mijn zonden gewassen te zien in zijn bloed. Ik ben niet onverschillig gebleven voor de geschiedenis van het kruis; ik heb haar honderden malen gelezen en er zelfs over geweend; maar als ik het beproef om mijn hand op het hoofd van het zondoffer te leggen en tracht te geloven, dat mijn zonden over zijn gegaan op Hem, dan komt een boze geest en belet mij mijn ziel uit te storten in aanbidding; en er is iets, dat mijn hand terughoudt, als ik haar wil leggen op het hoofd van Hem, die voor mij is gestorven.”
Ach, arme ziel, gij zijt in waarheid ver van God. Ik zal de woorden van mijn tekst voor u herhalen en moge de Heilige Geest ze doen doordringen tot uw hart “Als hij nog verre van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toelopende, viel hem om zijn hals en kuste hem.” Zo zal het ook met u wezen, indien gij zo ver zijt gekomen. Die afstand moge groot zijn, maar uw voeten behoeven hem niet te doorlopen; God, de Eeuwige, zal neerzien van zijn troon en uw arm hart bezoeken, ofschoon gij thans nog op de weg blijft verwijlen, wijl gij bevreesd zijt Hem te naderen.
II. Ons tweede punt van overdenking is de EIGENAARDIGE MOEILIJKHEDEN EN BENAUWDHEDEN, die het hart beroeren van hen, die zich in die toestand bevinden.
Laat mij u de arme, in lompen gehulde verloren zoon voorstellen. Na een leven van weelde en gemak is hij door zijn eigen schuld en zonde in de diepste armoede gedompeld en moet hij zware arbeid verrichten. Gedurende enige tijd heeft hij de zwijnen geweid en is daarbij bijna omgekomen van de honger; en nu begeeft hij zich op weg om naar het huis van zijn vader terug te keren.
Het is een lange en vermoeiende reis. Hij loopt menig uur, totdat hij zijn voeten door heeft gelopen. Eindelijk komt hij op de top van een berg en ziet het huis van zijn vader ver weg in de vlakte. Er liggen nog vele mijlen tussen hem en zijn vader, die hij veronachtzaamd heeft. Kunt gij u zijn gewaarwordingen voorstellen, als hij na zo lange afwezigheid het ouderlijk huis weerziet? Hij herinnert het zich goed op die afstand, want, ofschoon het lang geleden is, dat hij die vloeren betreden heeft, is het hem toch nooit uit het geheugen gegaan.
De herinnering aan zijns vaders vriendelijkheid en aan zijn eigen welstand, toen hij nog bij hem was, is nooit bij hem verflauwd. Gij zoudt denken, dat hij op het ene ogenblik een gewaarwording heeft van blijdschap, als een lichtstraal te midden van een storm; maar weldra is zijn geest geheel met duisternis omringd. In de eerste plaats zal hij waarschijnlijk denken: “Gesteld al, dat het mij mogelijk is mijns vaders huis te bereiken: zal mijn vader mij willen ontvangen? Zal hij zijn deur niet voor mij sluiten en mij zeggen heen te gaan om de rest van mijn leven door te brengen, waar ik het eerste deel er van heb doorgebracht?”
En dan komt nog een andere gedachte: “Gewis, de boze geest, die mij het eerst op de dwaalweg bracht, kan mij wederom doen wegdwalen, vóór ik mijn vader nog heb kunnen begroeten. Of wellicht zal ik onderweg sterven en zal mijn ziel voor God staan, eer ik mijns vaders zegen nog heb kunnen ontvangen.” Ik twijfel niet, of deze gedachten zijn ook in uw hart opgekomen, indien gij u in de toestand bevindt van iemand, die Christus zoekt, maar treurt omdat hij zich op zo grote afstand van Hem gevoelt.
Ten eerste, gij vreesde te sterven, eer Christus zich nog aan u had geopenbaard. Gij hebt maanden lang de Heiland gezocht zonder Hem te vinden en nu komt de ontzettende gedachte: “Als ik nu eens stierf, terwijl al deze gebeden onverhoord zijn gebleven? O, zo Hij mij slechts wilde horen, eer ik deze wereld verlaat, ik zou tevreden zijn, al zou Hij mij dan ook nog jaren lang in angst en benauwdheid laten blijven. Maar indien ik morgenochtend nu eens een lijk was? Ik kniel heden avond neder voor mijn legerstede en roep om genade. O, als Hij mij de vergiffenis eens niet vóór morgenochtend schonk, terwijl ik reeds hedennacht opgeroepen word om voor zijn rechterstoel te verschijnen – Wat dan?”
Het is vreemd, dat andere mensen denken, dat zij nooit zullen sterven; terwijl de mensen, die van de zonde overtuigd zijn en een Zaligmaker zoeken, vrezen, dat zij geen ogenblik langer zullen leven. Gij hebt de tijd gekend, waarde broeder, dat gij uw ogen niet durfde te sluiten uit vrees, dat gij ze op aarde niet weer zoudt openen; dat gij de schaduwen van de nacht hebt gevreesd, of zij mogelijk het licht der zon voor altijd zouden bedekken en gij tot in alle eeuwigheid in duisternis zoudt moeten verwijlen. Gij hebt getreurd bij iedere dag, die aanbrak, en geweend, als die dag zich ten avond neigde, omdat gij u voorstelde, dat gij met de eerste stap, die gij doen zoudt, in de eeuwige afgrond geworpen zoudt worden.
Ik heb geweten, wat het is, op de aarde te treden en te vrezen, dat ieder plekje gras een deur verborg, die naar de hel voert, sidderende bij de gedachte, dat ieder stofje en ieder steentje met God in verbond was om mij te verderven. John Bunyan zegt, dat hij gedurende enige tijd het gevoel had om liever als een hond of een pad geboren te zijn dan als een mens. Hij gevoelde zich zo onuitsprekelijk ongelukkig van wege de zonde. En wat hem nog de diepste smart veroorzaakte, was de gedachte dat, schoon hij reeds gedurende drie jaren Christus had gezocht, hij met dat al toch kon sterven zonder Hem te hebben gevonden.
En dit is voorwaar geen nodeloze bezorgdheid. Het kan wellicht een nodeloze bezorgdheid zijn voor hen, die hun behoefte aan Christus reeds gevoelen, maar de meesten van ons hebben het nodig onophoudelijk opgeschrikt te worden door de gedachte van de dood. Hoe weinigen van u willen hier ooit aan denken. Omdat gij leeft en gezond zijt, omdat gij eet, drinkt en slaapt, denkt gij, dat gij niet zult sterven. Ziet gij ooit ernstig en kalm op uw einde? Begeeft gij u nooit ter ruste met de gedachte, dat gij u eens ontkleden zult voor uw laatste sluimering? En als gij des morgens ontwaakt, komt het u dan ooit in de gedachte, dat de bazuin van de aartsengel u zal oproepen om voor God te verschijnen in de laatste grote dag, wanneer het gehele heelal voor de Rechter zal staan?
Neen. “Alle mensen denken, dat alle mensen sterfelijk zijn, behalve zij zelf,” en alle gedachten aan de dood verbannen wij uit ons hart, totdat wij ten laatste opwaken, zijnde in de pijn; en waar te ontwaken het te laat is om te ontwaken. Maar gij, tot wie ik hedenmorgen inzonderheid het woord richt; gij, die gevoelt, dat gij nog zeer verre zijt van Christus, gij zult niet sterven, maar leven en de werken des Heeren vertellen. Indien gij Hem waarlijk hebt gezocht, dan zult gij niet sterven, voordat gij Hem hebt gevonden. Nooit is er een ziel geweest, die de Heiland in oprechtheid heeft gezocht en omgekomen is, eer zij Hem had gevonden.
Neen, de poorten der hel zullen zich nooit achter u toesluiten, voordat de poorten der genade voor u zijn opengegaan. Vóórdat Christus uw zonden heeft afgewassen, zult gij niet in de Jordaanstroom worden gedoopt. Uw leven is u verzekerd, want dit is het voortdurend plan van God – Hij bewaart zijn uitverkorenen bij het leven tot aan de dag van zijn genade en dan neemt Hij hen tot zich. En in zover gij uw behoefte aan de Zaligmaker kent, zijt gij één der zijnen en zult gij niet sterven, vóórdat gij Hem hebt gevonden.
Maar gij koestert nog een andere vreze. “Ach, leraar, ik vrees niet te sterven vóórdat ik Christus gevonden heb, ik vrees iets, dat nog erger is. Ik heb tevoren reeds overtuigingen gehad van zonde en die zijn dan dikwijls weer voorbijgegaan. Waar ik heden het meest voor vrees is, dat het nu weer zo zal gaan.” Ik heb gehoord van een arme kolenkoopman, die bij een zekere gelegenheid zeer diepe indrukken ontvangen had onder de prediking van het Woord en er toe geleid werd zich te bekeren van zijn zonde; en zijn vorige leven vaarwel te zeggen.
Maar hij gevoelde zulk een diepe afschuw er van om ooit tot zijn vroegere handel en wandel terug te keren, dat hij op zekere dag neerknielde en aldus tot God riep: “O Heere, laat mij veeleer terstond en terwijl ik nog aan deze plaats ben, sterven, dan ooit de godsdienst te verzaken, die ik heb omhelsd en tot mijn vorige leven weer te keren.” En het werd ons door geloofwaardige mensen medegedeeld, dat hij werkelijk op de plaats dood bleef; en zijn gebed aldus verhoord was. God wilde hem liever thuis halen in de hemel dan hem de hitte der verzoeking te laten doorstaan op de aarde. Welnu, als de mensen tot Christus komen, dan willen zij liever alles lijden dan hun overtuigingen van zonde te verliezen. Menigmaal zijn wij, gij en ik, tot Christus getrokken geworden onder de prediking van het Woord. Wij kunnen terug zien op velerlei gelegenheden, wanneer het voor ons juist het keerpunt scheen te zijn.
Er was een stem in ons hart, die tot ons zeide: “Geloof thans in Christus, nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid.” Maar wij zeiden: “Morgen, morgen,” en als de morgen daar was, waren onze indrukken verdwenen. Wij dachten, dat ons woord van gisteren de daad zal zijn van heden; maar in stede hiervan is het uitstellen van gisteren de verharde boosheid geworden van heden; wij dwaalden nog verder weg van God en vergaten Hem. Nu roept gij tot Hem uit vrees, dat Hij u op zal geven. Gij hebt deze morgen, eer gij hier kwaamt, gebeden en gezegd: “Vader, laat toch niet toe, dat mijn metgezellen mij van mijn godsdienst wegspotten; laat niet toe, dat mijn wereldse zaken zo zeer al mijn gedachten innemen, dat het mij belet behoorlijk aandacht te schenken aan de zaken van een andere wereld.
O laat toch mijn hart niet zó vervuld zijn met de beuzelingen van heden, dat ik mij niet toebereid om mijn God te ontmoeten. Laat dit beginsel der genade toch in mij doorwerken en mij niet ontnomen worden.” Is dit uw ernstig gebed? O arme verloren zoon, het zal gehoord, het zal verhoord worden. Gij zult de tijd niet hebben om terug te keren. Heden ziet uw Vader u van zijn troon in de hemel; heden komt Hij u tegemoet in de boodschap van het Evangelie; heden omhelst Hij u en verheugt Hij zich over u; heden zegt Hij tot u “Uwe zonden, welke vele zijn, zijn u alle vergeven.”
Heden zegt Hij u in de prediking van het Woord te komen en met Hem te rechten, want “al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.” Maar ik veronderstel, dat de laatste gedachte van de verloren zoon, de gedachte, die hem het meest kwelde en benauwde, was, dat zijn vader, als hij tot hem gekomen zou zijn, hem zou toevoegen: “Ga heen, ik wil niets meer met u te doen hebben.” “Ach,” dacht hij bij zichzelf, “ik herinner mij, hoe ik die morgen voor de dageraad opstond, omdat ik wist, dat ik de tranen van mijn moeder niet zou kunnen weerstaan. Hoe ik stil de achterdeur uitsloop en al het geld meenam en heenvlood naar het land, waar ik alles, wat ik bezat, doorbracht.
O wat zal de oude man zeggen als ik terugkom? Ach, ik zie hem op mij toelopen, maar hij heeft zeker een roede in zijn hand om mij weg te slaan. Het is niet mogelijk dat hij een vriendelijk woord voor mij heeft. Alles, wat ik van hem kan verwachten, is, dat hij tot mij zal zeggen: “Mijn zoon, gij hebt al uw geld doorgebracht, gij kunt niet denken, dat ik nog verder iets voor u doen zal. Ik zal u echter niet van honger laten omkomen, maar gij zult één van mijn dienstknechten zijn.” En als hij dat doet, dan zal ik hem nog grotelijks verplicht zijn; ja, dat is eigenlijk de gunst, die ik van hem vragen zal, ik zal zeggen: “Maak mij als één van uw huurlingen.” “O,” zeide de duivel in zijn binnenste, “uw vader zal geen woord van troost tot u spreken, gij deed beter met maar weer weg te gaan.
Ik zeg u, dat, zo gij tot hem komt, hij niets dan harde woorden en slagen voor u zal hebben. Gij zult sterven aan een gebroken hart; gij zult er waarschijnlijk dood bij neervallen, en dan zal de oude man u niet laten begraven; hij zal u de roofvogels ten prooi laten. Er is voor u geen hoop. Bedenk, hoe gij hem behandeld hebt. Stel u in zijn plaats. Wat zoudt gij gedaan hebben, als gij een zoon had, die met de helft van uw vermogen was weggelopen om het met de hoeren door te brengen? En de zoon dacht, dat wanneer hij in zijns vaders plaats was, hij hard en streng zou zijn en toen keerde hij zich misschien reeds om om weer weg te gaan. Maar hij had daar de tijd niet toe.
Op het ogenblik, toen hij er aan dacht weg te gaan, waren plotseling de armen van zijn vader om zijn hals en ontving hij de kus van zijn vader. En voordat hij nog zijn verzoek geheel had uitgesproken, was hij reeds gekleed in een wit kleed, het beste, dat er in huis was; en zij brachten hem aan de tafel, en het gemeste kalf werd geslacht om hem voorgezet te worden. Evenzo, bekommerde ziel, zal het met u wezen. Gij zegt: “Indien ik tot God ga, zal Hij mij toch niet ontvangen. Ik ben te slecht, te zondig. Anderen kan Hij wel aan zijn hart ontvangen, maar mij niet. Indien mijn broeder ging, hij zou wel behouden worden; mar ik heb onder zulke verzwarende omstandigheden gezondigd; ik ben reeds zo oud geworden; ik heb zoveel kwaad gesticht; ik heb Hem zo dikwijls gelasterd; ik heb zo dikwijls zijn Sabbat geschonden; ach en ik heb Hem zo dikwijls bedrogen. Ik heb Hem beloofd mij te zullen bekeren; en als ik dan weer wel was, dan heb ik Gode gelogen en ben ik tot mijn oude zonden teruggekeerd.
O, zo Hij mij slechts stil de deur van de hemel wilde laten binnensluipen. Ik wil niet vragen één van zijn kinderen te zijn; ik wil slechts vragen, dat Hij mij laat wezen, waar de Kananese vrouw wilde zijn – een hondeke, om de kruimkens te eten, die van de tafel van de meester vallen. Dat is alles, wat ik vraag; en ach, zo Hij het mij slechts toestaat, dan zal Hij er nooit het einde van horen, want ik zal Hem mijn leven lang loven. En als de wereld vergaat en de zon wordt verduisterd, dan zal mijn dankbaarheid, onsterfelijk als mijn ziel, nooit ophouden om te zingen van zijn liefde, die mijn grootste zonden heeft vergeven en mij heeft gewassen in zijn kostbaar en dierbaar bloed.”
Zo zal het zijn. Komt en beproeft het. Welaan, zondaars, droogt uw tranen: laat er een einde zijn aan uw hopeloos treuren; ziet op de wonden van Christus, die gestorven is. Laat al uw smart thans gestild zijn, er bestaat geen oorzaak meer voor. Uw Vader heeft u lief; Hij neemt u in genade aan, Hij ontvangt u aan zijn hart.
III. En nu zal ik ten besluite u nog doen opmerken, HOE DEZE VREZE GEEINDIGD IS IN HET GEVAL VAN DE VERLOREN ZOON, en hoe zij ook voor ons zal eindigen, als wij ons in dezelfde toestand bevinden. De tekst zegt: “De vader zag hem.” Ja, en God heeft u thans gezien. Die traan, die zo haastig afgewist werd – alsof gij er u voor schaamde – God heeft haar gezien en in zijn fles gelegd.
Dat gebed, hetwelk gij enige ogenblikken geleden uit uw hart liet opgaan, zo zwak, en met zo weinig geloof – God heeft het gehoord. Onlangs waart gij in uw binnenkamer, waar geen oor u heeft gehoord; maar God was daar. Zondaar, het zij u tot vertroosting, dat God u ziet, wanneer gij berouw begint te gevoelen over uw zonde. Hij ziet dit niet met zijn gewoon zien, waarmee Hij alle mensen gade slaat, maar met innige, grote belangstelling. Hij heeft op u gezien in al uw zonde en in al uw smart, hopende, dat gij u zoudt bekeren en nu ziet Hij het eerste vonkje gloren van de genade en Hij ziet dit met blijdschap.
Nooit heeft een wachter op de eenzame kasteelmuur het eerste grauwe morgendagen met meer blijdschap aanschouwd, dan waarmee God de eerste begeerte in uw hart ontdekt. Nooit heeft een arts zich meer verheugd bij de eerste ademhaling van iemand, die men dood waande dan God zich verheugt over u, nu Hij het eerste teken ten goede in u bespeurt. Denk niet, dat gij veracht, onbekend of vergeten zijt. Van zijn hoge troon der heerlijkheid ziet Hij u, Hij verblijdt zich in hetgeen Hij ziet. Hij zag u bidden; Hij hoorde u zuchten: Hij heeft de traan opgemerkt, die opwelde in uw oog. Hij heeft op u gezien en Hij heeft zich verblijd deze eerste zaden der genade in uw hart te zien.
En dan zegt de tekst, dat hij “met innerlijke ontferming werd bewogen.” Hij heeft hem niet slechts gezien; hij heeft over hem geweend, wijl hij hem in die toestand zag. De oude vader kon zijn oog over een zeer uitgestrekt vergezicht laten weiden; en schoon de verloren zoon zijn vader niet uit de verte kon zien, kon deze de verloren zoon wèl zien. En toen hij hem zag, was zijn eerste gedachte – “O mijn arme zoon, mijn arm kind, dat hij zich ooit in zulk een ellendige toestand heeft gebracht” Hij zag door de telescoop der liefde; en hij zag hem en zeide: “Ach hij heeft op die wijze mijn huis niet verlaten.
Zijn voeten bloeden, hij moet van een verre reis zijn gekomen. Zie zijn gelaat; hij ziet er niet uit, alsof het dezelfde jongeling was, die mij toen heeft verlaten. Zijn oog, dat toen zo helder stond, is thans gezonken; zijn wangen, die blozende waren van gezondheid, zijn nu hol van de honger. Al zijn beenderen zou men kunnen tellen, zo vermagerd is hij.” Inplaats van nu toorn in zijn hart te gevoelen, gevoelt hij juist het tegenovergestelde, hij gevoelt diep, innig medelijden met zijn zoon. En dat is het wat de Heere gevoelt voor u, voor u, die zucht en treurt om uw zonde; Hij vergeet uw zonde; Hij heeft er slechts smart over, dat gij u in zo beklagenswaardige toestand hebt gebracht.
Het was juist als op de dag toen Adam heeft gezondigd. God wandelde in de hof en Hij miste Adam. Hij riep toen niet: “Adam, kom hier ten oordeel” Neen, met zachte, klagende stem zeide Hij: “Adam, waar zijt gij.” O Adam, die ik zo schoon en zo gelukkig heb gemaakt, waar zijt gij thans? O Adam, gij dacht een God te worden; waar zijt gij thans? Gij hebt met Mij gewandeld; verbergt gij u thans voor uwen Vriend? Weinig weet gij, o Adam, wat leed en ellende gij over u zelf hebt gebracht, over u zelf en over uw nakroost. Adam, waar zijt gij?” En zo is ook Jehovah heden met innerlijke ontferming over u bewogen.
Hij is niet toornig op u; zijn toorn is afgekeerd en zijn handen zijn naar u uitgestrekt. Daar Hij er u toe gebracht heeft te gevoelen, dat gij tegen Hem hebt gezondigd en verzoening met Hem te begeren, is er nu geen toorn in zijn hart. De enige smart, die Hij gevoelt, is smart over de toestand, waarin gij u zelf hebt gebracht. Maar hij liet het niet bij bloot medelijden blijven. Zich over hem ontfermende liep hij toe en viel hem om zijn hals en kuste hem. Dat verstaat gij nog niet, maar gij zult het leren verstaan. Zo waarachtig als God God is, indien gij Hem heden in oprechtheid zoekt door Christus, dan zal de dag komen, wanneer gij de kus der volle verzekerdheid zult ontvangen en de armen der vrijmachtige liefde u zullen omhelzen en gij u hiervan bewust zult zijn. Gij kunt Hem wel hebben geminacht; maar gij zult nog aan de weet komen, dat Hij uw Vader is en uw Vriend.
Gij kunt wel gesmaald hebben op zijn naam; eens zult gij er toe komen er u in te verheugen als veel kostelijker dan zuiver goud. Gij kunt zijn Sabbat hebben geschonden en zijn Woord versmaad; de dag zal komen, wanneer de Sabbat uw verlustiging en zijn Woord uw schat zal wezen. Ja, sta niet verbaasd; gij kunt u wel in het slijk der zonde hebben gewenteld en uw klederen bezoedeld hebben met ongerechtigheid, maar eens zult gij voor zijn troon staan, wit als de engelen; en die tong welke Hem eens gevloekt heeft, zal Hem nog zegenen. Indien gij een oprecht zoekende zijt, dan zullen de handen, die verontreinigd waren door begeerlijkheden, toch eens de gouden harp omklemmen; en het hoofd, dat verraderlijke plannen beraamde tegen de Allerhoogste, met goud gekroond zijn.
Schijnt het geen vreemde zaak, dat God zo veel doet voor zondaren? Maar hoe vreemd het ook schijnt, het zal verwonderlijk waar zijn. Zie de wankelende dronkaard in de kroeg. Bestaat de mogelijkheid, dat hij zich nog eens onder de blinkendste kinderen des lichts zal bevinden? Mogelijkheid. O gewis, en meer dan dat! Zekerheid, zo hij zich slechts bekeerd van de dwaling zijns wegs. Hoort gij die mens daar vloeken en zweren? Ziet gij die mens, die zich zelf daar ten toon stelt als een dienaar van de hel en er zich niet voor schaamt? Is het mogelijk dat hij nog eens in de zaligheid der verlosten zal delen? Mogelijk. Ja veel meer. Het is zeker, zo hij zich afkeert van zijn boze weg. O vrijmachtige genade, neig gij het hart der mensen, opdat zij zich bekeren. “Bekeert u, bekeert u, waarom wilt gij sterven, o huis Israëls?”
Nog één woord. Indien iemand uwer heden tot overtuiging van zonde is gekomen, zo laat mij u plechtig waarschuwen geen plaatsen te bezoeken, waar deze overtuigingen naar alle waarschijnlijkheid uitgewist, vernietigd zullen worden.
Een correspondent van de New York Christian Advocate geeft het volgend aandoenlijk verhaal.
“Toen ik reisde in de staat van Massachusetts, nu zes en twintig jaren geleden, predikte ik op een avond in de stad. – Een jonge man met een zeer ernstig voorkomen stond na de preek op en wenste een woord tot de gemeente te spreken. Na hiertoe verlof gekregen te hebben, sprak hij als volgt: “Mijne vrienden, nu ongeveer een jaar geleden, heb ik, en een andere jonge man, met wie ik zeer gemeenzaam bekend was, begonnen de zaligheid van mijn ziel te zoeken. Gedurende verscheidene weken bleven wij samen. Wij arbeidden te samen en hebben dikwijls het verbond vernieuwd, om nooit van ons zoeken af te laten, voordat wij de godsdienst van Jezus tot de onze hadden aangenomen.
Doch plotseling bleef de jonge man weg van de bijeenkomsten. Hij scheen alle middelen der genade de rug toe te keren, en vermeed mij zo, dat ik nauwelijks gelegenheid kon vinden hem te spreken. Zijn vreemd gedrag veroorzaakte in mij grote bekommernis, maar ik was toch vast besloten de zaligheid van mijn ziel te blijven zoeken, of anders om te komen met de tollenaarsbede op mijn lippen. Na enige dagen werd mij door een vriend meegedeeld, dat mijn jonge metgezel een uitnodiging had gekregen tot bijwoning van een bal en dat hij besloten had te gaan.
Ik ging onmiddellijk naar hem toe en met tranen in de ogen poogde ik hem te bewegen van zijn voornemen af te zien en die avond met mij naar een bijeenkomst tot gebed te gaan. Het was te vergeefs. Toen wij van elkander scheidden, zeide hij mij, dat ik hem niet als verloren moest beschouwen, want dat hij, na dit bal bijgewoond te hebben, bepaald werk van de godsdienst zou maken. De bewuste avond kwam, hij ging naar het bal en ik ging naar de bidstond. Kort nadat de bijeenkomst was geopend, heeft het Gode behaagd in antwoord op mijn gebed, mijn geestelijke gevangenschap te wenden en mijn ziel zich te doen verblijden in zijn rechtvaardigmakende liefde.
Spoedig daarna begon het bal, mijn jonge vriend stond aan het boveneinde van de balzaal met de hand van een jonge dame in de zijne, gereed om haar ten dans te leiden; en terwijl de muzikant zijn viool stemde, zonder een enkel ogenblik van waarschuwing, zakte de jongeling ineen en was dood. Men liet mij terstond roepen om met mij te beraadslagen hoe het lijk naar het huis zijns vaders te vervoeren. Gij zult beter in staat zijn te oordelen wat er in mijn hart omging, als ik u zeg, dat die jongeling mijn eigen broeder was.”
Beuzelt dan niet met uwe overtuiging van zonde, want de eeuwigheid zal te kort zijn om over zodanig beuzelen uw klacht uit te spreken.
Amen.