Toen ik een weinigje van hen weggegaan was, vond ik Hem, die mijn ziel liefheeft: ik hield Hem vast en liet Hem niet gaan, totdat ik Hem in mijn moeders huis gebracht had en in de binnenste kamer van degene, die mij gebaard heeft. Ik bezweer u, gij dochters Jeruzalems, bij de reeën en bij de hinde des velds, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt totdat het haar luste. Hooglied 4:4,5
Is het nog nodig te zeggen, dat de Heere Jezus Christus lichamelijk niet meer in zijn gemeente tegenwoordig is? Het moest niet nodig zijn, een zo duidelijke waarheid nog eens opzettelijk uit te spreken. En toch is het goed dit te doen, omdat er Christenen gevonden worden, die spreken van een tegenwoordigheid des Heeren in vlees en bloed in wat ze noemen “het Heilig Sacrament.” Deze Christenen loochenen onbewust de ware menselijke natuur van de Christus, want als Hij werkelijk die natuur heeft aangenomen en de broederen in alles, uitgenomen de zonde, is gelijk geworden, dan kan zijn vlees en bloed niet tegelijkertijd op verschillende plaatsen zijn. Ons lichaam is aan één bepaalde plaats gebonden en is Christus lichaam aan het onze gelijk, hoe zou dit dan op een onbegrensd aantal plaatsen op hetzelfde ogenblik kunnen wezen?
We kennen de plaats, waar onze Heiland naar zijn menselijke natuur thans is; volgens de Schrift is Hij immers gezeten aan de rechterhand des Vaders, totdat al zijn vijanden zullen gezet zijn tot een voetbank van zijn voeten? Wil iemand nu beweren, dat Christus lichamelijk hier en ginds en overal is, dan moet hij er vanzelf toe komen te geloven, dat zijn menselijke natuur geheel van de onze verschillend is; en gelooft hij dit, dan loochent hij daarmee de vleeswording des Woords, zoals de Schrift ons die leert. De Heiland zei tot zijn discipelen, dat Hij van de aarde zou heengaan en Hij is heengegaan. Hij voer op naar de hemel en droeg zijn menselijke natuur tot voor de Troon Gods.
En omdat de Heere Jezus naar het lichaam niet meer op aarde is, is de Heilige Geest, de Trooster, bij ons. Hij heeft het zelf uitdrukkelijk verklaard: “Indien ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen, maar indien ik henenga, zo zal ik Hem tot u zenden.” Wie dus gelooft, dat Christus vlees en bloed op aarde zijn of kunnen zijn, loochent de tegenwoordigheid van de Heilige Geest. De Schrift is duidelijk genoeg op dit punt, dat de lichamelijke afwezigheid van onze Heere de oorzaak en de voorwaarde is van de tegenwoordigheid van de Trooster.
Is Christus naar het lichaam nog op aarde, dan is de Heilige Geest er niet. Nog vele andere ernstige dwalingen volgen uit de veronderstelling, dat de Verlosser naar zijn mensheid op verschillende plaatsen is en niet uitsluitend aan de rechterhand Gods. En toch ligt deze veronderstelling ten grondslag aan het stelsel van “het Heilig Sacrament” en maakt het de bekoring uit van duizenden bij duizenden. Geen enkel woord van wat ik nu spreken ga, doelt ook maar in de verte op enige sacramentele tegenwoordigheid van Christus menselijke natuur. Op iets geheel anders wens ik u te wijzen. Over een gans andere tegenwoordigheid van onze gezegende Heiland wil ik handelen en ik hoop niet misverstaan te worden. De zaak is, dat Jezus Christus in zijn kerk woont met zijn Heilige Geest. Die Geest is de vertegenwoordiger van Christus in zijn gemeente en het is in de kracht van die Geest, dat Hij altijd bij ons is en blijven zal tot de voleindiging van de wereld.
Als God is Christus overalomtegenwoordig, als mens is Hij alleen in de hemel en als God en mens in één persoon verenigd, als Hoofd en Koning van zijn kerk, is Hij bij ons door de Heilige Geest, de Trooster, die de Vader heeft gezonden in zijn Naam. Het is in de kracht van die Geest, dat de Heere zich in zijn gemeente openbaart en we mogen op geen andere wijze zijn tegenwoordigheid verwachten. Deze tegenwoordiglieid, niet lichamelijk, maar louter geestelijk dus, is de glorie van de kerk des Heeren. Buiten haar is die kerk afgesneden van de bron van haar kracht, maar haar bezit verzekert de heerlijkste heilgoederen.
Een kerk, die de tegenwoordigheid van de Heilige Geest mist, moge de naam hebben, dat ze leeft, maar ze is dood en ge weet, dat de dood bederf met zich brengt. Vandaar dan ook, dat die kerken, die zich van de Waarheid hebben afgekeerd, niet alleen alle kracht ten goede hebben verloren, maar tot een aanfluiting worden en tot een oorzaak van allerlei kwaad in het midden van de wereld. Blijf een belijdende kerk niet in haar Hoofd Jezus Christus, dan wordt ze als een onvruchtbare rank van de wijnstok weggeworpen om te verdorren. In haar verval kan ze op haar omgeving niet anders dan schadelijk werken en hoe eer ze geheel verdwijnt, hoe beter het is. Een kerk zonder Christus wordt een bron van de grootste rampen.
Daarentegen – als de Geest des Heeren in de kerk werkt, dan gaat er kracht uit van al haar arbeid, van de dienst des Woords, van de arbeid van de liefde, van haar optreden onder hen, die nog van verre staan. Met geestdrift is ze dan bezield om haar Koning te verheerlijken. Van haar plechtigheden gaat dan een gezegende invloed uit: haar Doop is dan waarlijk een begraven worden met Christus, haar Avondmaal is inderdaad een liefdemaal, het plechtig gemeenschappelijk gebed zowel als de gemeenschappelijke lofzegging heeft dan plaats met grote, innige vreugde. Ja, over heel haar leven ligt dan een hemelse glans uitgespreid. In de gemeenschap met haar Heere wordt de kerk steeds rijker aan geestelijke gaven, wordt haar strijden overwinnen en is haar aanbidding als een liefelijk reukoffer voor Gods aangezicht.
Wat de maan is voor de nacht, de zon voor de dag, de Nijl voor Egypte, de dauw voor het tedere gras en de ziel voor het lichaam, dat is Christus tegenwoordigheid voor zijn kerk. Geef ons de Geest des Heeren en we zullen geen behoefte gevoelen aan allerlei voordelen van staatswege of aan de gunst van de groten van de aarde. Schenk ons, o Heere! uw Heilige Geest en we hebben alles wat ons nodig is. Het zal ons niet hinderen, of de leden van onze kerk al arm zijn in aardse goederen en of de wijzen en de edelen van deze wereld weigeren, zich bij ons aan te sluiten, als we Hem slechts mogen bezitten. De Heilige Geest voorziet in elk gebrek en gordt het arme en eenvoudige volk van God aan met zoveel kracht, dat de wereld er zich over verbazen moet, ja soms wordt ze erdoor met vreze vervuld.
De apostolische kerk was juist zo machtig, doordien de Geest in haar was uitgestort en in de kerk van de middeleeuwen heerste zulk een nachtelijk donker, doordien de werking des Geestes in haar zo zwak was. De Heilige Schrift werd vergeten en men stelde zich tevreden met allerlei menselijke vonden. En eerst toen men naar de oude paden weer vragen ging en tot de Heere terugkeerde, kwam er een heerlijke verandering. “Niet door kracht noch door geweld, maar door mijn Geest zal het geschieden” zegt de Heere. Elk oprecht Christen, die Gods kerk liefheeft, verlangt, dat Christus in haar moge wonen en dat Hij er zijn wonderen van genade moge werken. Ik heb dan ook deze tekst gekozen om de geestelijk gezinden onder u op te wekken, deze uitnemende zegen met ernst te zoeken. Laat mij aan de hand van de tekst trachten, u te wijzen op de eisen, die ons gesteld worden, indien we de kerk weer willen zien opleven door de tegenwoordigheid van haar Hoofd.
In de eerste plaats leert ons de tekst, dat we de Heiland persoonlijk voor onszelf moeten vinden, voordat we Hem kunnen brengen in het huis van onze moeder, de kerk. Lezen we slechts. “Toen ik een weinigje van hen Weggegaan Was, vond ik Hem, die mijn ziel liefheeft.” Hoe zouden we Hem, die we zelf nog niet hebben ontmoet, binnen kunnen leiden? Hoe zouden we anderen kunnen mededelen wat we zelf niet weten? Ik spreek nu niet van de noodzakelijkheid van de bekering. We weten het allen wel, dat geen geestelijke actie van ons kan uitgaan, tenzij we geestelijke mensen zijn geworden. Ik bedoel nu iets hogers dan de blote bekering.
Als we tot een zegen voor de gemeente wensen gesteld te worden, moeten we meer hebben dan de wetenschap, dat onze zielen gered zijn. We moeten gelovigen zijn, die met bewustheid delen in de omgang met Christus en in deze zin Hem, die we beminnen, hebben gevonden. Er zijn vele gelovigen, die juist genade genoeg bezitten om ons te doen hopen, dat ze tot de levendgemaakten behoren. Ze zijn niet in staat, voor ‘s Heeren zaak te arbeiden, geen arm hebben ze om anderen te ondersteunen, geen woord om anderen te troosten. Al hun licht en kracht hebben ze voor zichzelf nodig.
Met de gelovigen, die de Geliefde in het huis van hun moeder brengen kunnen, moet het geheel anders gesteld zijn. Van zwakken, die telkens weer geslingerd worden door vrees en twijfel, moeten ze geworden zijn verzekerden, die de Heiland hebben aangegrepen en in dagelijkse gemeenschap met Hem verkeren.
Ik weet, dat dezulken ook in deze kerk worden gevonden en ik zou bepaaldelijk tot hen willen zeggen: broeders, als ge Christus wenst te brengen in de kerk, die ge liefhebt, dan moet ge vóór alles uit het diepst van uw ziel Hem zo aanhangen, dat ge zonder Hem niet kunt leven. Uw vraag moet zijn: “zaagt ge Hem, die mijn ziel liefheeft?” En uw streven moet hierop gericht zijn, dat ge kunt betuigen: “Ik heb Hem gevonden, die mijn ziel liefheeft”. En dit moet geen lippentaal zijn, maar de taal van uw hart. Geen belijdenis van genegenheid tot Jezus is genoeg; nee, zijn Naam moet de tederste snaren van ons gemoed doen trillen van aandoening.
“Hem, die mijn ziel liefheeft”. Het is sterk uitgedrukt. Mocht al de Bruid de dochters Jeruzalems beminnen en nevens haar nog vele anderen, haar tederste, innigste, reinste liefste bezat Hij alleen. Zijn er ook hier zulke harten, waarin Christus de hoogste, de eerste en de laatste plaats heeft en waarvoor Hij het één en het al is? Zo ja, dan zijt gij het, die Hem kunt brengen in de kerk. God geve, dat uw aantal vermeerdere, dat ge met deernis moogt vervuld zijn met de gemeente, die in deze dagen van koelheid en geesteloosheid zulk een kwijnend leven leidt en ijverig moogt medewerken om haar de vroegere luister terug te geven.
Ge kunt bidden voor Laodicea in zijn lauwheid en voor Sardis in zijn geestelijk dood–zijn, maar ge zult slechts in zoverre invloed oefenen als ge de Verlosser hartelijk mint en in zijn liefde blijft. Wie de Heiland vurig liefhebben, moeten Hem ook ijverig zoeken. De verzen, die onze tekst voorafgaan, zeggen ons, dat de Bruid Hem zocht op haar leger en toen ze Hem niet vond, stond ze op en ging om in de stad, in de wijken en in de straten en toen ook dit tevergeefs was, deed ze navraag bij de mannen, die in de stad de wacht moesten houden: misschien konden die haar zeggen, waar haar Liefste zich bevond.
We hebben behoefte aan de voortdurende gemeenschap met Jezus. Wie Hem hartelijk liefheeft kan niet rusten, vóór hij weet, dat de Heiland bij hem is. Nu vrees ik, dat sommigen van ons die Heiland met hun zonden hebben bedroefd en dat Hij zich daarom op een afstand houdt. Misschien was er te veel lauwheid in de arbeid voor zijn Naam, misschien werd het gebed verwaarloosd. Het kan ook een ander kwaad zijn, dat ons het licht van zijn vriendelijk aangezicht doet missen.
O, dat we heden nog het vaste besluit mogen nemen, om niet te rusten, vóórdat Hij tot ons terugkere in de volle openbaring van zijn liefde. Zoek Hem dan, mijn broeder, mijn zuster! Hij kan niet verre zijn van een ieder van u, maar ge moet Hem zoeken met een vurig verlangen, want vóór ge Hem gevonden hebt, kunt ge Hem niet brengen in de vergadering van de gelovigen. Ge moet u beijveren om Hem daar binnen te leiden, maar eerst moet ge voor uzelf zekerheid hebben. We moeten de Heere zoeken in de weg van de door Hem verordende middelen. De Bruid deed onderzoek bij de wachters, die in de stad omgingen. We mogen de dienstknechten des Heeren niet versmaden, want door hun dienst is het gewoonlijk, dat de Heere ons zegent en het getuigt van grote ondankbaarheid als we van de middelen, door Hem beschikt, geen gebruik willen maken.
Nu mogen we echter bij die middelen niet blijven staan, we moeten verder gaan. De Bruid vond bij de wachters niet wat ze zocht, maar toen ze een weinigje van hen weggegaan was, toen vond ze Hem, die haar ziel liefhad. Met ernst roep ik het u toe, geliefden! stelt u niet tevreden met naar de prediking te horen. Beeldt u niet in, dat de prediking van de Waarheid op zichzelf u tot voordeel zal kunnen zijn. Van de dienaar moet ge voort naar de Meester. Zij het daarom uw bede, telkens weer: “Heere, gun mij het voorrecht, dat ik U zelf mag ontmoeten, dat ik in uw gemeenschap mag verkeren.”
Het is waar, dat we soms, moge het dikwijls zijn, door de prediking ertoe gebracht worden om Jezus te zien, maar de aanbidding in het Voorhof kan ons niet bevredigen, we wensen het Heilige van de heiligen binnen te treden en te naderen tot de Troon van de genade. Het is ons niet genoeg, Hem te zien in de verte en over Hem te horen spreken; we willen in zijn onmiddelijke nabijheid verkeren en Hem aanschouwen zoals de wereld het niet doen kan. Evenals Simeon moeten we Hem in onze armen nemen en anders kunnen we niet zeggen, dat we de zaligheid Gods hebben gezien. Als Johannes moeten we ons hoofd doen leunen tegen zijn borst, anders kunnen we geen rust vinden.
Hoog staan in onze schatting profeten, apostelen en evangelisten, maar we dorsten naar de persoonlijke gemeenschap met onze Heiland, want alleen wie daarin mag delen kan een zegen worden voor de gemeente des Heeren. Let wel op, dat we onze uiterste krachten moeten inspannen en niet moeten ophouden, voordat we onze Liefste hebben gevonden. De Christen, die van zijn Heiland is verwijderd, mag zich geen rust gunnen, aleer de verbroken gemeenschap met Hem is hersteld.
Heeft de één of andere zonde de weg versperd, dan moet met die zonde beslist gebroken worden. Is er een dure plicht verzuimd, dan moet met ernst getracht worden, die plicht zo spoedig mogelijk te vervullen. Door geen moeilijkheid mag de zoekende ziel zich laten afschrikken. Nooit mag hij zeggen: “er is een leeuw op de weg.” Is er werkelijk een leeuw, dan moet die dood geslagen worden. Is de weg hobbelig en onbegaanbaar, hij moet effen worden gemaakt. Waar de zoekende niet kan lopen, daar moet hij maar op handen en knieën vooruit zien te komen. Het doel, de gemeenschap met Jezus te hernieuwen, moet bereikt worden, hoe het ook ga en wat het ook kosten moge. Offers moeten misschien gebracht en schade moet wellicht worden geleden, maar tot Christus moeten we komen, want buiten zijn gemeenschap zijn we zwak en zonder Hem kunnen we geen enkele dienst van enig aanbelang aan zijn kerk bewijzen.
O, geliefden! ik weet, dat er onder u zijn, die bij ervaring weten wat ik bedoel, maar ik wenste wel van God, dat er velen waren, wier hart met vurig verlangen naar Jezus uitging. Vele Henochs, wandelende met God, verkerende in nauwe gemeenschap met Christus, vernieuwden naar zijn beeld, levende zijn leven, doordien Hij in hun harten woont en troont. O, mochten we een grote schare van zo rijk gezegende mannen en vrouwen hebben, wat zou heel de kerk opleven door hun invloed! Gods zegen zou ons rijk maken en voor de Bruid van Christus zouden we heerlijke dagen zien aanbreken.
Nu zou ik elk gelovige wel willen verzoeken, zich de volgende vragen te stellen: “Wandel ik in voortdurende gemeenschap met Jezus? Zo nee, waarom doe ik het niet? Is het misschien omdat ik nog te veel aan de wereld hang? Ben ik wellicht hoogmoedig, onverschillig, afgunstig of zorgeloos? Geef ik ook toe aan de één of andere zondige neiging? Is er iets, dat scheiding maakt tussen mijn Heiland en mijn ziel?” Moge ieder deze vragen in oprechtheid voor zichzelf beantwoorden en kome ieder, die tot ‘s Heeren volk behoort, tot het hartelijke besluit: “van nu voortaan zal ik de Heere, mijn Verlosser, zoeken en ik zal niet rusten, vóór ik naar waarheid kan getuigen: ik ben opgeklommen uit de woestijn, leunende op mijn Liefste.”
Dit brengt ons vanzelf tot het tweede punt van ons onderwerp. Wensen we een zegen te zijn voor de gemeente en hebben we de Heere gevonden, dan moeten we zorg dragen, Hem bij ons te houden. De Bruid zegt: “ik hield Hem vast en liet Hem niet gaan.” Dit leert ons, dat het voor hen, die in de gemeenschap met Christus getreden zijn, nodig is, daarin te volharden, willen ze voor de kerk ten zegen zijn. “Wat is het betrekkelijk gemakkelijk om de hoogte van Pisga te beklimmen; het kost slechts een weinig inspanning en de stoutmoedige doet het voor zijn genoegen. Maar het is iets geheel anders om op die berg te blijven, om er zijn woning op te slaan; dit zou met de grootste moeilijkheden gepaard gaan.
Tot Christus te komen en plaats te nemen aan zijn voeten, dat is voor een gelovige eenvoudig genoeg en velen van onze hebben het daartoe reeds gebracht, maar dag aan dag aan ‘s Meesters voeten te zitten, dat is een andere zaak. O, kon ik altijd wezen wat ik nu en dan eens zijn mag! Verheven boven het alledaagse! Maar, helaas! ons zieleleven is maar al te vaak gelijk aan het weer. Het is nu heerlijk in de natuur; men zou zeggen, dat de lente reeds was gekomen, maar vanavond vriest het misschien en morgen kan het wel regenen.
Ach, we zijn zo wispelturig van aard. “We wandelen met Jezus, we verheugen ons in Hem, we springen misschien wel op van vreugde en plotseling worden we zo door aardsgezindheid aangegrepen, dat we van Hem scheiden. Nooit zult ge anderen tot grote zegen kunnen zijn, voordat ge ophoudt met van uw Heere af te dwalen en de bedoeling recht hebt gevat van zijn vermaning: “blijf in Mij.” Ge hebt nog nooit een levende rank van de wijnstok los in een hoek van de wijngaard zien liggen. De rank moet in onafgebroken gemeenschap blijven met de stam en anders sterft ze. Zo nu is het ook met de Christen, hij moet in Jezus blijven. Het blijkt uit de tekst, dat Jezus heengaat, indien Hij niet vastgehouden wordt. “Ik hield Hem vast en liet Hem niet gaan,” zegt de Bruid. Toen de Engel aan de Jabbok met Jacob worstelde, zei hij ook, “laat mij gaan.” Hij wilde niet gaan zolang Jacob hem vasthield, maar zodra Jacob zou aflaten zou hij scheiden. De aartsvader hernam: “ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent.” We hebben hier een voorbeeld van de weg, die Christus gewoonlijk houdt. Toen Hij wandelde met de Emmausgangers, hield Hij zich, of Hij verder gaan zou. Uit deze zijn houding hadden ze reeds kunnen opmaken, dat die vreemdeling niemand minder was dan de Engel des Verbonds. En toen Hij zich hield alsof Hij verder wilde gaan, dwongen ze Hem, zeggende: “blijf bij ons, want de dag is gedaald.”
Wilt ge van Jezus gezelschap af zijn, Hij zal zich aan u niet opdringen; Hij gaat dan heen en laat u alleen, totdat ge leert begrijpen wat ge hebt verstoten en naar Hem weer gaat verlangen. “Ik zal gaan,” zo spreekt Hij, “en tot mijn plaats wederkeren, totdat ze hun zonde bekennen en mijn aangezicht zoeken; in hun benauwdheid zullen ze mij vroeg zoeken.” Ja, de Heere gaat van u, tenzij ge Hem vasthoudt. Maar merk nu ook op, dat de Heere graag vastgehouden wil worden. Wie zou Hem tegen kunnen houden, als Hij niet zo gewillig was? Hij is de almachtige Verlosser en als Hij zich wenste terug te trekken zou niemand Hem daarin kunnen verhinderen. Maar zie nu hier zijn minzaamheid. Toen de Bruid zei: “ik houd u vast en laat u niet gaan”, toen ging Hij ook niet heen, Hij kon ook niet, want zijn liefde hield Hem terug evenzeer als haar hand.
Ja, Christus wil vastgehouden worden. Hij bemint dat heilige geweld, waarmee Hij wordt aangegrepen; die heilige ijver, waarmee elke opening wordt toegesloten, elke deur wordt gegrendeld, opdat Hij niet ontsnappe. Hij is gewillig genoeg om zich te geven aan het hart, dat met liefde tot Hem is vervuld. Broeders! denk eraan, dat ge de Heiland bij u kunt houden, als ge Hem eenmaal gevonden hebt. De Bruid uit het Hooglied was niet sterker dan gij zijt: zij was slechts een zwakke vrouw, levende onder de Oud–Testamentische bedeling, gij hebt gedronken van de nieuwe wijn des Nieuwen Verbonds en gij hebt meer kracht.
“Hoe?” zo vraagt ge, “zal ik Hem vast kunnen houden?” En ik antwoord: “voorzeker, als ge Hem hebt aangegrepen als uw Verlosser, houd Hem dan vast door uw geloof, verlaat u onvoorwaardelijk op zijn trouw, rust in Hem voor eeuwig, werp al uw zorgen en bekommernissen op Hem. Bewandel in het geloof uw weg en Hij zal u geleiden. Laat uw hart steeds naar Hem uitgaan, laat Hij het voorwerp zijn van u tederste liefde. Verzuim ook vooral het gebed niet; het gebed is de keten, waarmee ge u op het innigst aan Hem verbindt. Het hart, dat tot Jezus vlucht, wordt door Hem niet verlaten. Het gebed heeft een zoete geur, die Hem liefelijk en welgevallig is. Waar dit offer wordt ontstoken, daar wil Hij zijn. En dan, wees Hem gehoorzaam. Wedersta Hem niet. Zijn wil moet uw wet zijn. Hij wil binnentreden in elke woning, waar Hij als Meester wordt geëerd, maar waar een ander wordt gediend, daar kan Hij niet zijn. Zijn woorden moeten u dierbaar wezen. Uw gehele leven moet zó zijn, dat niets daarin Hem onteert. Ge moet het tonen, dat ge voor zijn Naam en zaak smaadheid wilt dragen.
Ik geloof, dat wie als gelovige een heilig, biddend, nauwgezet leven leidt, niet verstoken blijft van de gemeenschap met Jezus, maar maanden en jaren in die gemeenschap mag genieten. Er is geen enkele reden buiten onze schuld, waarom de omgang met de Christus niet onze gehele leven door zou duren. En die omgang maakt de aarde tot een hemel en heft ons op tot het leven van de engelen, zo niet tot nog iets hogers. Mogen we ons in die zalige omgang verheugen, dan kunnen we ook Christus brengen in de kerk en door middel van de kerk in de wereld. De gemeente des Heeren ontvangt dan een rijke zegen, Gods Naam wordt groot gemaakt en zielen worden gered van het eeuwig verderf.
Nu moet ik, vóór ik van dit punt afstap, nog even uw aandacht erop vestigen, dat de Bruid zegt: “ik hield Hem vast.” Er zijn vele mensen, die hun belijdenis vasthouden en als die belijdenis er één is naar de Heilige Schrift, dan hoop ik, dat ze daarbij zullen blijven, maar ze houden dit voor de hoofdzaak van hun godsdienstig leven en doen niet anders dan een leerstuk omhelzen. En nu zeg ik tot dezulken: “houdt uw leerstuk vast, broeders! als het is naar Gods ordinantie dan moogt ge dat nooit loslaten. Maar vooral hoop ik, dat ge kunt zeggen: “ik houd Jezus vast.” Aan wie of aan wat zou de ziel zich met meer gerustheid kunnen vastklemmen? Een mens kan zich vergissen in betrekking tot een leerstuk, maar ten opzichte van Jezus is geen vergissing mogelijk voor wie Hem aanneemt als zijn Zaligmaker. In Hem alleen is al ons heil, op Hem is onze hoop gevestigd en Hem wensen we te prijzen en te gehoorzamen tot aan de uur van onze dood. Hem, de Engel des Verbonds, houden we vast en we willen Hem niet laten gaan.
Het blijkt uit de tekst, dat de Bruid, nadat ze Christus had gevonden, Hem in de kerk bracht. Ze zegt: “totdat ik Hem in mijn moeders huis gebracht had”.
Met liefde moeten we aan de kerk des Heeren denken. Door de Heilige Geest werden we gebracht tot het nieuwe leven, maar als middel gebruikte Hij de prediking van het Evangelie. In de schoot van de kerk had de vernieuwing des levens plaats. De meesten van ons danken hun bekering middelijkerwijze aan een ernstig Bedienaar des Woords of wel aan een boek van een godvruchtig schrijver.
De kerk heeft de Heere gebruikt om de Bijbel te bewaren en tot ons te brengen en om het Evangelie de eeuwen door te doen verkondigen. Zo is de kerk onze moeder en we hebben haar lief. Ik weet, dat velen van u, in betrekking tot haar zouden kunnen zeggen: “indien ik u vergeet, zo vergete mijn rechterhand zichzelf.”
En als ge verstoken zijt van de gelegenheid om met de gemeente op te gaan, dan treurt ge als in ballingschap. Heb ik niet meermalen de kreet vernomen: “o Sion, ons heilig en heerlijk huis, waarin we onze God mochten dienen, het huis, gebouwd van levende stenen en waarvan Jezus Christus is de hoeksteen, uw kerk, o Heere! mocht het U behagen, mij weer tot haar te brengen om met uw volk uw Naam te verheerlijken.”
Ja, omdat we het huis van onze moeder beminnen, wensen we Christus daar in te brengen. “Maar”, zo hoor ik iemand zeggen, “ik vind zoveel in de kerk, dat er toch niet zijn moest.” Waarde Broeder, als ge haar waarlijk liefhebt, dan zult ge haar gebreken met de mantel van de liefde bedekken. En hoe meer gebrek haar aankleeft, hoe groter behoefte ze heeft aan de inwoning van de hemelse Heelmeester. Daarom dring ik er op aan, dat ge Christus tracht te brengen in een zwakke, onvolmaakte, dwalende kerk, opdat ze krachtig moge worden in Hem.
Ik heb nu aangetoond, door wie de Heere in de kerk moet gebracht worden, namelijk door hen, die Hem hebben gevonden en die Hem vasthouden. Nu willen we nagaan, op welke wijze dit kan geschieden. De gelovigen kunnen Christus inbrengen door hun getuigenis. Ik vertrouw, dat Hij dikwijls hier is, als ik tot u spreek van zijn macht om te redden, van zijn bereidwilligheid om te verlossen, van zijn zoenbloed, van zijn volmaaktheden en van zijn verheerlijking. Hoe menige rustdag is Hij u reeds verkondigd en was de prediking van zijn Naam als het uitstorten van heilige zalfolie over de gemeente. Is er wel één zaak, die u zoveel genot verschaft als de prediking van de Christus?
Elk dienaar, die met getrouwheid van de Heiland getuigt, helpt mee om Hem in de kerk te brengen. Maar ook het gebed is een uitnemend middel. In de gebeden van hen, die dicht bij de Heere leven, ligt een verborgen kracht. Zelfs al zijn ze aan het ziekbed gebonden, zodat ze niet anders kunnen doen dan bidden, dan kunnen ze de kerk tot grote zegen zijn. O, we wensen al onze zieken van harte herstel en we zullen er ons zeer in verblijden, als we hen in blakende welstand weer terug mogen zien, maar ze kunnen in hun ziekte de kerk soms groter dienst bewijzen dan in gezonde dagen. “O, gij die des Heeren doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij ulieden wezen en zwijgt niet stil voor Hem, totdat Hij bevestige en totdat Hij Jerusalem stelle tot een lof op aarde.”
Sommigen van de gelovigen, die op hun ziekbed de nacht wakende doorbrengen, zenden ook in de nachtelijke uren hun gebeden op tot de troon van God. Bij hen is inderdaad dag noch nacht stilzwijgen en hoe menige zegen van de gemeente bereid wordt door hun geestelijke werkzaamheid is voor ons niet te berekenen. Ik houd mij overtuigd, als we allen een bepaalde tijd afzonderden tot het gebed, dat Christus tot zijn kerk zou komen met zijn rijke genadegaven; we zouden de heerlijkste vruchten zien op onze smekingen. Worstelaars in het gebed brengen Christus in de binnenste kamers van Gods kerk. O, laat ons de kracht van het gelovig, innig, hartelijk gebed ernstig beproeven!
Er is ook niet aan te twijfelen, geliefden! of de Heere Jezus wordt dikwijls in de kerk gebracht door het voorbeeld van hen, die weten wat het zegt, in Hem te blijven. Ge weet, wat ik bedoel. Er zijn Christenen, die door hun gehele houding, door hun wijze van optreden een ere zijn voor hun Heiland en een zegen voor de gemeente. Ze mogen al niet de gave des Woords hebben, ze prediken toch en wel op een doeltreffende manier. Ze zijn zachtmoedig, teder, ernstig, waarheidlievend, oprecht en beminnelijk. Hun voetstappen druipen van vettigheid. Ze zijn de gezalfden van de Heeren en het is hun aan te zien, dat ze het zijn. Misschien kunt ge niet zeggen, welke van hun deugden de voornaamste is, maar hun gehele verschijning trekt u aan. Zowel uit hun huiselijk en maatschappelijk als uit hun kerkelijk leven blijkt het, dat ze geleid worden door de Heilige Geest en zo oefenen ze op hun omgeving een gunstige invloed.
Het is mijn bede, dat ieder van ons, op welke wijze dan ook, in het midden zijns volks een prediker van de Heere Jezus Christus moge zijn. Maar ik vrees, dat er ook sommigen gevonden worden, die eer een vloek dan een zegen voor de kerk zijn te noemen. Ik zie vóór mij een grote schare, maar weet, dat de Heere de wan in zijn hand houdt en dat Hij het kaf van het koren gaat scheiden. Vraag het uzelf af, waartoe ge behoort. Zijt ge een goed zaad voor de zaaier of wel brandstof voor het onuitblusbaar vuur? O, leef dicht bij Jezus, leef in Hem en moge Hij in u leven. Dan zult ge zijn kerk verrijken. Maar zo niet, hebt ge niets anders dan een belijdenis van de lippen, wat zal ik dan tot u zeggen? Mijn hart is met droefheid over u vervuld. O, ik moet u ernstig waarschuwen voor een leven zonder God, zonder Christus; voor een leven, dat ook een Farizeeër leiden kan. Zoek het leven van de oprechte kinderen Gods, opdat ge de gemeente geen schade moogt berokkenen en haar niet beroove van ‘s Heeren tegenwoordigheid.
Zo komen we tot het laatste gedeelte van onze tekst, waarin de kerk wordt bezworen, de rust van de Heere niet te verstoren, indien de goddelijke genade ons heeft in staat gesteld, Christus te brengen in het huis van onze moeder. De Bruid zegt: “ik bezweer u, gij dochteren Jeruzalems, bij de reeën en bij de hinden des velds, dat ge de liefde niet opwekt noch wakker maakt totdat het haar luste.” Merk hier op, dat de Heere Jezus volstrekt niet onverschillig is omtrent het gedrag van zijn volk. We mogen niet denken, dat het er niet op aankomt, hoe van de gelovigen handel en wandel is, nu al de zonden van de Uitverkoornen zijn verzoend. In gene dele. De Meester van dit grote huis is blind noch doof en het is Hem niet hetzelfde, hoe er wordt huisgehouden. In tegendeel; evenals God een jaloers God is, zo is Christus een jaloers koning van zijn duurgekochte kerk. Hij wil in die kerk niet gedogen wat Hij gedoogt in de wereld. Ze ligt Hem na aan het hart en ze moet Hem in elk opzicht getrouw zijn.
Zien we slechts wat de Heere deed in de eerste tijd van de Christelijke kerk. Hoe indrukwekkend is de geschiedenis van Ananias en Saffira! Deze geschiedenis is dikwijls gebruikt om te wijzen op het gevaar, dat de leugenaar loopt. Maar dit is niet de hoofdzaak. Ananias en Saffira waren leden van de Jeruzalemse kerk en ze logen niet de mensen, wat reeds zondig genoeg zou geweest zijn, maar Gode, en als straf volgde hun plotselinge dood. En nu moet ge niet menen, dat dit geval een uitzondering is. Waar de kerk des Heeren zich openbaart, daar worden ook Gods oordelen gezien. Ik spreek nu niet alleen uit wat ik heb gelezen, maar wat ik heb gezien met eigen ogen.
De Apostel Paulus, handelende over wat in zijn dagen voorviel, sprak van een kerk, waarin zo gezondigd werd, dat er vele zieken en zwakken waren en dat velen sliepen. De oordelen beginnen in het huis Gods. Ik heb leden van de kerk gekend, die ver van God afdwaalde en door Hem zwaar gekastijd werden. Anderen, die zeer hoogmoedig waren van hart, zijn diep vernederd geworden. Nog anderen, die als Uzza het heilige des Heeren hebben aangeraakt, werden als Uzza voor hun onbedachtzaamheid gestraft.
En zo zal het altijd zijn. De Heere Jezus ziet op zijn kerk nauw toe en als ze de zonde in haar midden onbestreden laat voortwoekeren, dan trekt Hij zich zeker terug en dan gaat het met zo’n kerk van kwaad tot erger, totdat ze ophoudt als kerk te bestaan. Of wel, om het beeld uit Johannes XV te gebruiken, Hij neemt het snoeimes, snijdt de ene rank na de andere weg om ze vervolgens in ‘t vuur te werpen en besnoeit de overige ranken zoveel als nodig is om ze meer vrucht te doen dragen. Het is geen geringe zaak om lid van ‘s Heeren kerk te zijn. Gods vuur brandt in Sion en zijn oven te Jeruzalem. De wan is in zijn hand en Hij zal geheel doorzuiveren – de wereld? O nee, zijn dorsvloer, zijn kerk. En wederom: Hij zal zitten, als één die het zilver loutert en Hij zal louteren – het heidendom? O nee, de zonen van Levi, zijn eigen volk.
Voorwaar, het is de Heere niet onverschillig, hoe het in zijn gemeente toegaat en als Hij tot haar komt om er te rusten en zich te verheugen, dan hebben we wel toe te zien, dat we Hem niet storen en geen ergernis geven. Er zijn vele dingen, die oorzaak kunnen worden, dat de Heere zich van ons terugtrekt. Daarom hebben we op die dingen wel zeer ernstig te letten.
De Heere zal van ons gaan, als we hoogmoedig worden, als we ons beroemen op onze deugden en menen, dat Hij in ons wel enige reden kan vinden om ons te zegenen. Hij zal het ons dan laten gevoelen, dat niet ons, maar zijn Naam alleen de ere toekomt. Maar ook, als de liefde onder ons gemist wordt, dan wordt de Heere smaadheid aangedaan. De heilige Duif kan zich niet verlustigen in tonelen van strijd, maar voelt zich op haar plaats in de kalme dreven van de broederlijke liefde. Waar liefde woont, daar gebiedt de Heere zijn zegen en het leven tot in eeuwigheid. Is er iemand, die een harde gedachte omtrent zijn naaste koestert, laat hij die dan laten varen. Is er iemand, die in zijn hart jaloezie voelt opkomen, laat hij dan trachten, dat kwaad zo spoedig mogelijk te onderdrukken. Onder de gelovigen mag geen twist of tweedracht zijn. Als kinderen Gods hebben ze elkaar lief te hebben, zoals de Heere Jezus hen liefgehad heeft. Letten we wel op de schone beeldspraak in onze tekst: “ik bezweer u bij de reeën en de hinden des velds.”
In de oude tijd werden de reeën vaak getemd en dan waren ze de geliefkoosde gezellinnen van de Oosterse dames. Hoe vertrouwelijk kon zo’n dier aan de zijde van zijn meesteres staan, de vriendelijke ogen onafgewend op haar gevestigd. Maar als een vreemde slechts even in de handen klapte, nam hét de vlucht. De reeën en hinden des velds zijn zeer schuchter en vreesachtig van aard; bij het minste gerucht springen ze op en zoeken ze een goed heenkomen. Zo nu is het ook met de Heere Christus. Een schijnbaar zeer nietige oorzaak kan Hem van ons verwijderen en als Hij zich terug getrokken heeft, moet er menige dag van berouw voorbijgaan, eer Hij zich weer van ons laat vinden. De zonde heeft Hem zulk ontzettend lijden gebracht, dat Hij in geen enkel geval ook maar de minste aanraking met haar verdragen kan. Zijn heiligheid heeft de grootste afschuw van de allergeringste ongerechtigheid.
De Heere wordt in onze tekst voorgesteld als slapende in zijn kerk. “Dat ge de liefde niet opgewekt noch wakker maakt totdat het haar luste.” Waar Hij oprecht berouw, kinderlijk geloof, heilige toewijding, vrome levenswandel en reine liefde vindt, daar kan Christus rusten. Ik geloof, dat Hij zelfs in de hemel geen groter vreugde kent dan die, welke Hij vindt in de gebeden en de lofzeggingen van zijn volk. Onze liefde is Hem zoet; onze daden als vruchten van de dankbaarheid zijn Hem dierbaar; de gebroken albasten flessen vanzelfopoffering voor zijn zaak worden door Hem op hoge prijs geschat.
In de wereld vindt de Heere geen rust, maar wel in de kring van zijn getrouwe discipelen. In een kerk, die haar pad zuiver houdt, wil Hij wonen, daar is hij thuis. “Ik zal uw Naam onder de broederen vermelden, in het midden van de vergadering van de oprechten zal ik uw lof vertellen.” Geliefden! laat ons waken tegen elke zonde. Al wat de Christen verontreinigt drijft Jezus uit de kerk. Ge weet, wat over Eli’s huis zulk een schrikkelijk kwaad bracht. Zelfs aan de deur van de tabernakel bedreven de zonen van de Hogepriester allerlei goddeloosheden. En nu waren wel de zonden van die zonen de onmiddelijke oorzaak van de ellende, waarin Eli met de zijnen werd gedompeld, maar de vader had ook grote schuld, hij had krachtig moeten optreden en het kwaad moeten stuiten. Waken we dan tegen zondige hartstochten en kwade begeerten. “Wees heilig gelijk uw Vader; die in de hemelen is, heilig is.” Dit wordt ook ons met ernst door de Heiland toegeroepen.
Ook verwaarlozing van het gebed is soms de reden, waarom de Heere zich terugtrekt. Er zijn maar al te veel kerkleden, die verzuimen, de bidstonden bij te wonen en ik vrees, dat dezulken ook niet al te veel ernst maken met het persoonlijk gebed. Ik spreek natuurlijk niet van hen, die wettig verhinderd zijn, maar er zijn er ook, die de samenkomsten moedwillig verzuimen en dit moeten we ten strengste afkeuren.
O, dat we een biddende gemeente mogen blijven, de Heere zou anders met recht kunnen zeggen: “ge zijt mijn zegen onwaardig, want ge vindt het van de moeite niet eens waard, erom te vragen. Ge toont wel, dat ge geen behoefte gevoelt aan mijn Geest, anders zou ge wel om die Geest tot Mij roepen.” O, bedroeven we de Heere niet door het gebed te verwaarlozen!
Ten besluite: we kunnen de Heere ook bedroeven door werelds gezindheid. Als ge door God rijkelijk gezegend zijt met aardse goederen en ge maakt daar gebruik van om de ijdelheden en de grootsheid des levens na te jagen, dan kunt ge niet verwachten, dat de Heere ons zegenen zal. Ge zijt dan Achans in het kamp.
En als gij, die tot de minder bedeelden behoort, op andere nijdige blikken van afgunst werpt en kwalijk spreekt van uw gegoede medemensen, dan doet ook gij de naam des Heeren smaadheid aan. Het is u bekend, hoe de kinderen Israëls de Heere tot toorn verwekten door hun murmureren. Telkens hadden ze wat te klagen en gaven ze hun ontevredenheid over Gods bestel luide te kennen.
Ik bid u bij de rijke genade, die in Christus Jezus is; bij al de ontferming, die Hij ons heeft beloond; bij de liefde, die we Hem verschuldigd zijn, omdat Hij zijn leven voor ons gaf; bij de trouw, die we Hem als onze Koning verschuldigd zijn; bij uw geloof in Hem als uw Zaligmaker en bij de tedere genegenheid, die we Hem als de Bruidegom van onze zielen hebben toe te dragen, dat ge de liefde niet opwekt noch wakker maakt totdat het haar luste.
Laat mijn woord u aansporen om overvloediger te worden in het gebed, om dicht bij de Heiland te leven. Om van de gemeente wil en ook met het oog op de wereld moet het uw streven zijn, in de nauwste gemeenschap te blijven met Hem. De Heilige Geest moge u daartoe bewerken. Ik vrees niet, dat mijn arbeid ijdel zal zijn, want God zal het werk van onze handen over ons zeker bevestigen. Maar dagelijks is het mijn bede, dat onze kerk in later jaren niet zal blijken te zijn een gebouw van hout, hooi en stoppelen, dat door het vuur van ketterij en tweedracht of welke beproeving ook, gemakkelijk wordt verteerd.
O, broeders en zusters! moogt ge blijken te zijn goud en zilver en kostelijke stenen. Een schitterend huis van paarlen en diamanten, woonstede van de Heilige Geest, tot lof en prijs van Gods genade, waardoor we werden aangenomen in de Geliefde
Amen.