Mijne schapen horen mijne stem, en Ik ken dezelve en zij volgen Mij. Johannes 10: 27
De christenen worden hier vergeleken met schapen. Geen vleiende vergelijking, kunt gij wel zeggen; wij wensen echter ook niet gevleid te worden. En de Heere zou het niet goed achten ons te vleien. Doch, hoewel alles behalve vleiend, is zij toch bij uitnemendheid vertroostend, want onder alle schepselen zijn er geen die meer met zwakheid zijn omvangen dan schapen. In deze broosheid van hun natuur zijn zij een gepast zinnebeeld van ons zelf, ten minste van diegenen onder ons die in Jezus geloofd hebben en zijn discipelen zijn geworden. Laat anderen roemen op hun kracht. Doch zo er ook ergens sterken zijn, wij zijn voorzeker zwak. Wij hebben onze zwakheid leren kennen. En dag aan dag betreuren wij haar. Wij belijden onze zwakheid.
Toch mogen wij er echter niet over morren, want gelijk Paulus zei: als wij zwak zijn, dan zijn wij machtig. Schapen hebben velerlei behoeften. Doch zij zijn zeer hulpeloos. En volkomen onbekwaam om voor zich zelf te zorgen. Als de herder niet voor hen zorgde, zouden zij spoedig omkomen. Ook dit is waar van ons. Onze geestelijke behoeften zijn talrijk en dringend. Doch in geen enkele er van kunnen wij zelf voorzien. Wij zijn reizigers in een woestijn die ons voedsel noch water oplevert. Tenzij er brood voor ons neerdaalt uit de hemel. En er water voor ons vloeit uit de rots. Anders moeten wij sterven. Onze zwakheid en onze behoeften worden scherp door ons gevoeld. Toch hebben wij geen reden om te murmureren, daar de Heere met onze toestand bekend is. En ons met de teerste zorg helpt en ondersteunt.
Schapen zijn ook zeer dwaze schepselen. En ook in dit opzicht zijn wij zeer schaapachtig. Wij erkennen het met ootmoed voor Hem die bereid is ons te leiden. Met David zeggen wij: “O God! Gij weet van mijn dwaasheid.” En tot ons zegt Hij, evenals tot David: “Ik zal u onderwijzen, en u leren van de weg die gij gaan zult.” Indien Christus ons niet was geworden tot wijsheid, wij zouden spoedig de prooi worden van de verderver. Elk greintje ware wijsheid dat wij bezitten, hebben wij aan Hem ontleend. In ons zelf zijn wij stompzinnig en onbezonnen. Hoe meer gij, mijne broeders, u bewust zijt van uw tekortkomingen, uw gebrek aan vastheid, voorzichtigheid, schranderheid en het instinct van zelfbewaring, hoe groter zielsverlustiging het u zal wezen te zien, dat de Heere u in die toestand aanneemt. En u het volk noemt van zijn weide en de schapen van zijn hand. Hij ziet u zoals gij zijt, eist u op als zijn eigendom, voorziet al de rampen, waaraan gij zijt bloot gesteld. Doch verzorgt u als zijn kudde, stelt prijs op ieder lammetje. En weidt u naar de oprechtheid van zijn hart en leidt u met een zeer verstandig beleid van zijn handen. “Ik zal mijn schapen weiden, en Ik zal ze legeren, spreekt de Heere HEERE.” O wat lieflijke muziek is er voor ons in de naam van “de goede Herder” die aan onze Heere Jezus Christus is gegeven!
Hierin wordt niet slechts het ambt aangeduid dat Hij bekleedt. Doch het stelt de sympathie in het licht die Hij gevoelt, de geschiktheid die Hij aan den dag legt. En de verantwoordelijkheid die Hij op zich heeft genomen om ons welzijn te bevorderen. En wat doet het er nu toe dat de schapen zwak zijn. De Herder is sterk genoeg om zijn kudde voor de rondzwervende wolf of de briesende leeuw te behoeden. Indien de schapen gebrek lijden vanwege de onvruchtbaarheid van de grond, dan is de Herder in staat hen naar een voor hen geschikte weide te voeren. Zij kunnen wel dwaas en dom zijn, maar Hij gaat voor hen heen, moedigt hen aan door zijn stem, en regeert hen door de staf van zijn gebod. Er kan geen kudde zijn zonder herder. En evenmin is er een herder die waarlijk zonder kudde is.
Die twee moeten samengaan. Zij vervolledigen elkaar. Gelijk de gemeente de volheid is van Hem die alles in allen vervult, zo gedenken wij met vreugde, dat wij “uit zijn volheid hebben ontvangen, ook genade voor genade.” Dat ik als een schaap ben, is een droevige gedachte. Doch dat ik een Herder heb, neemt die droefheid weg en schept nieuwe blijdschap. Het wordt zelfs iets wat blijdschap uitwerkt om zwak te zijn. Opdat ik zou kunnen steunen op zijn kracht. Vol van noden en behoeften te zijn, opdat ik uit zijn volheid zou kunnen putten. Ondiep en dikwijls ten einde raad te wezen, opdat ik mij immer door zijn wijsheid zou laten leiden. Op die wijze wordt hetgeen mij tot schande is, Hem tot lof en heerlijkheid. Niet voor u, gij groten en machtigen die uw hoofd hoog opheft en voor u zelf aanspraak maakt op eer. Niet voor u is er vrede, niet voor u is er rust. Doch aan u, nederigen, die u verlustigt in de vallei der verootmoediging. En gevoelt dat gij in uw eigen schatting gedaald zijt. Aan u zal de Herder dierbaar worden. U zal Hij doen neerliggen in grazige weiden, aan zeer stille wateren.
Wij zullen op eenvoudige wijze spreken over de Eigenaar van de schapen. “Mijne schapen,” zegt Christus. Daarna zullen wij iets hebben te zeggen over het kenmerkende van de schapen. En tenslotte zullen wij enige ogenblikken verwijlen bij de voorrechten van de schapen. “Ik ken mijn schapen.” Zij hebben het voorrecht van door Christus gekend te worden. “Mijne schapen horen mijn stem.”
I. Wie is de eigenaar van de schapen? Zij zijn allen van Christus? “Mijn schapen horen mijn stem.” Hoe kwamen de heiligen er toe om van Christus te zijn?
Zij zijn de zijnen, in de allereerste plaats, omdat Hij hen heeft uitverkoren. Voordat de werelden geschapen waren, heeft Hij hen uit het ganse overige mensdom uitverkoren. Hij wist, dat het menselijk geslacht zou vallen en aan de eigenschappen onwaardig zou worden, waarmee Hij hen had begiftigd. En aan het erfdeel dat Hij hun had toebedacht. Hem behoorde het soevereine kroonrecht genadig te mogen zijn, wie Hij genadig zou zijn. En naar zijn eigen volstrekte wil en naar de raad van zijn welbehagen heeft Hij sommigen uitverkoren en gezegd: “Deze zijn mijne.” Hun namen waren geschreven in zijn boek. Zij werden zijn deel, zijn erve. Hen van oudsher verkoren hebbende, kunt gij er van verzekerd zijn, dat Hij hen thans niet zal verliezen. De mensen stellen prijs op hetgeen gedurende lange tijd in hun bezit is geweest. Indien er iets is, dat gisteren pas mijn eigendom is geworden en dat ik heden wederom verlies, zal ik er wellicht niet om treuren of tobben. Doch als ik het reeds zeer lang gehad heb.
Als ik het mijn vaderlijk erfdeel heb genoemd, dan zou ik er niet gaarne afstand van doen. Schapen van Christus, gij zult eeuwiglijk de zijnen wezen, omdat gij van eeuwigheid af de zijnen zijt geweest. Het zijn Christus’ schapen, omdat zijn Vader ze Hem gegeven heeft. Zij waren de gave van de Vader aan Christus. Zeer dikwijls spreekt Hij van hen als zodanig. “Die Gij mij gegeven hebt.” “Al wat Gij mij gegeven hebt,” zegt Hij. En herhaalt Hij dit gedurig. De Vader heeft zijn volk van oudsher aan Christus gegeven. Hen afzonderende van onder de mensen heeft Hij hen aan Hem geschonken als een gave, hen toevertrouwd aan zijn handen als een aanvertrouwd pand. En hen voor Hem verordineerd als het deel van zijn erfenis. Aldus worden zij een teken van des Vaders liefde voor zijn eengeboren Zoon, een bewijs van het vertrouwen dat Hij in Hem stelde, een onderpand van de eer die Hem aangedaan zou worden. Nu veronderstel ik, dat wij allen een gave weten te waarderen om den wille van de gever.
Indien zij ons aangeboden wordt door iemand, die wij liefhebben, dan hechten wij er grote waarde aan. Indien het bedoeld was als een teken der liefde dan wekt het vele liefelijke herinneringen bij ons op. De innerlijke waarde er van kan onbeduidend wezen, doch hetgeen er aan verbonden is maakt het tot iets zeer kostbaars. Wij zouden iets dat in zichzelf van oneindig grotere waarde is liever verliezen dan de gave van een vriend, het geschenk van zijn liefde. Hoe krachtig is de uitdrukking van de liefde, als Jezus tot de Vader spreekt van “de mensen die Gij mij uit de wereld gegeven hebt!” “Zij waren uwe,” zegt Hij, “en Gij hebt mij deze gegeven.” En “Die Gij mij gegeven hebt, heb ik bewaard.” Schapen van Christus, gij kunt veilig rusten. Laat uw ziel niet ontroerd worden door vrees. De Vader heeft u aan zijn Zoon gegeven. En wat God zelf Hem gegeven heeft zal Hij niet licht verliezen. De leeuwen der hel zullen het kleinste lammetje niet verscheuren dat een teken van de liefde is van de Vader aan zijn geliefde Zoon. Terwijl Christus de zijnen beschermt, zal Hij hen verdedigen tegen de leeuw en de beer die de lammeren van zijn kudde zouden willen roven. Ook de geringsten hunner zal Hij niet laten omkomen.
“Mijne schapen,” zegt Christus. Zij zijn voorts ook de zijnen, omdat Hij, behalve dat zij de zijnen werden door zijn verkiezing en door de schenking van zijn Vader, hen ook duur gekocht heeft. Zij hadden zich verkocht om niet. Doch Hij heeft hen verlost, niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, maar door zijn dierbaar bloed. De mens acht datgene van uiterst grote waarde dat hij zich met gevaar van lijf en leven verschaft heeft. David wilde het water niet drinken dat dappere krijgers hem brachten, nadat zij zich door het leger der Filistijnen een weg hadden gebaand om het uit de bornput te Bethlehem voor hem te halen. Omdat het hem toescheen als het bloed der mannen, die er hun leven voor in de waagschaal hadden gesteld. En hij goot het uit voor de Heere. De goede Herder echter heeft niet slechts zijn leven gewaagd, maar het ook werkelijk gegeven voor zijn schapen. Jakob heeft zeer grote prijs gesteld op een deel van zijn bezittingen en hij gaf het aan Jozef: hij gaf hem een deel boven zijn broederen.
Nu kunt gij er zeker van zijn, dat hij aan Jozef gaf wat hij het kostelijkst vond. Doch waarom gaf hij hem juist dat deel? Omdat het een stuk land is, “hetwelk ik,” zegt hij, “met mijn zwaard en mijn boog uit de hand der Amorieten genomen heb.” Welnu, onze gezegende Herder waardeert zijn schapen, omdat zij Hem zijn bloed gekost hebben. Zij kostten Hem zijn bloed ik mag zeggen, dat Hij hen met zijn zwaard en zijn boog uit de hand van de Amoriet genomen heeft in die bloedige strijd, waarin Hij gedood werd, maar toch overwinnaar is gebleven. Er is geen enkel schaap van zijn kudde of Hij kan er het merk op zien van zijn bloed. Op het gelaat van iedere heilige ziet de Heiland als in een spiegel de gedenktekenen van zijn bloedig zweet in Gethsémané en van zijn doodstrijd op Golgotha. “Gij zijt niet van u zelf, want gij zijt duur gekocht.” Dat staat geschreven als een oproep tot plichtsbetrachting.
Doch tevens als vertroosting, want zo Hij mij gekocht heeft, zal Hij mij bezitten. Gekocht tot zo dure prijs, zo zal Hij mij niet willen verliezen, noch toelaten, dat mij iemand uit zijn hand zal rukken. Denk niet, dat Christus iemand zal laten omkomen, voor wie Hij gestorven is. Voor mij schijnt zulk een gedachte schier godslastering te zijn. Indien Hij mij gekocht heeft met zijn bloed, dan kan ik mij niet voorstellen, dat Hij mij niet liefheeft. Dat Hij zich nu verder niet om mij zal bekommeren. Of toe zal laten, dat mijn ziel in de afgrond wordt geworpen. Indien Hij in mijn plaats heeft geleden; waar zou dan de gerechtigheid zijn, indien mijn Borg mijn schuld draagt en ik haar toch ook moet dragen? En waar is Gods goedertierenheid, zo Hij voor een overtreding twee maal straf eist? Neen geliefden, zij, die Hij met zijn bloed gekocht heeft zijn zijne en Hij zal hen bewaren.
“Mijne schapen,” zegt Christus. Zij zijn reeds zijne, of zullen het ter bestemder tijd worden, daar Hij hen door zijn heilige kracht en sterkte heeft gevangen. Wij zijn verlost door zijn kracht zowel als door zijn bloed, want deze duur gekochte schapen zijn afgedwaald, zowel als de anderen. “Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg.” Doch mijne broeders, de goede Herder heeft met oneindige, neerbuigende goedheid velen van ons van de dwaalweg teruggebracht. Met eindeloze ontferming heeft Hij ons gevolgd, als wij afdwaalden. O, welk een verblinde slaven waren wij, toen wij aldus met de dood hebben gespeeld! Wij wisten toentertijd niet wat zijn liefde ons verordineerd had. Nooit is het in ons arm verdwaasd hoofd opgekomen, dat er een kroon voor ons was weggelegd. Wij wisten niet, dat voordat de morgenster haar plaats kende, de liefde van de Vader op ons gevestigd was. Thans weten wij het. En Hij is het die het ons bekend heeft gemaakt. Want Hij is ons gevolgd over bergen van ijdelheid, door moerassen en modderige plaatsen van ongerechtigheid.
Hij is het spoor van onze afwijkende voeten nagegaan gedurende onze jeugd en onze mannelijke leeftijd. Totdat Hij met de kracht van zijn genade ons eindelijk heeft gegrepen. Ons op zijn schouder heeft gelegd en ons heden ten dage naar huis draagt. Naar de grote schaapskooi hierboven, zich verblijdende terwijl Hij onze last op Zijn schouders gevoelt. En ons vindt in onze noden en behoeften. O dat gezegende werk der genade! Hij heeft ons tot de zijnen gemaakt. Hij heeft de vijand verslagen. De machtige is de roof ontnomen en de wettelijke gevangene is bevrijd. “Hij heeft de koperen deuren gebroken en de ijzeren grendelen in stukken gehouwen” ten einde zijn volk in vrijheid te stellen. “Laat hen voor de HEERE Zijn goedertierenheid loven en zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen!”
“Mijne schapen,” zegt Christus, terwijl Hij staat in het midden van zijn discipelen. Laat ons allen eenstemmig antwoorden: “mijn Herder.” Al de schapen van Christus, die door zijn kracht zijn verlost, worden de zijnen doordat zij zich gewillig en blijmoedig aan Hem onderwerpen. Al zouden wij het ook mogen of kunnen, zouden wij toch niemand anders willen toebehoren. En evenmin zouden wij ons zelf willen toebehoren, al zouden wij het ook kunnen. En ik vertrouw dat wij ook geen enkel deel van ons zelf als ons eigendom zouden willen beschouwen. Oordeelt zelf of dit al of niet waar is omtrent u. Ten dage dat ik mijn ziel aan mijn Zaligmaker heb overgegeven, heb ik Hem mijn lichaam, mijn ziel en mijn geest gegeven. Ik gaf Hem alles wat ik had. En alles wat ik in den tijd en in de eeuwigheid zal hebben. Ik gaf Hem al mijn talenten, mijn vermogens, mijn bekwaamheden, mijn ogen, mijn oren, mijn leden, mijn gewaarwordingen, mijn verstand, geheel mijn menselijk wezen.
En alles wat er uit voort kon komen. Elke nieuwe gave of bekwaamheid die mij geschonken zou kunnen worden. Indien ik te dezer ure mijn toon van blijdschap in die van droefheid moest verkeren. Het zou wezen om mijn diep berouw uit te spreken over de tijd en de omstandigheden, waarin ik gefaald heb in die strikte en onwankelbare trouw die ik mijn Heere verschuldigd ben. Wel verre van mijn gelofte te betreuren, zou ik haar gaarne willen vernieuwen. Ik denk dat ieder christen hier wel mee in zal stemmen. En toch, broeders, opdat ons hart dat nu brandt van liefde voor onze Heere, niet wederom koud en kil zal worden door de gure atmosfeer van deze boze wereld. Laat ons nooit ophouden te denken aan de goede Herder in die grote en goede daad, waaruit het meest zijn liefde is gebleken.
Toen Hij zijn leven gesteld heeft voor de schapen. Gij kent de geschiedenis die door François de Salis verhaald werd. Hij zag een meisje dat een emmer water op het hoofd droeg. En in het midden van de emmer had zij een stuk hout gelegd. Op zijn vraag waarom zij dat deed, zei zij hem dat het was om de beweging van het water tegen te gaan, daar zij vreesde anders te zullen morsen. Laat ons, zei hij, evenzo het kruis van Christus in het midden van ons hart plaatsen, om de beweging van onze genegenheden tegen te gaan, opdat zij niet verspild worden in rusteloze zorgen of grote benauwdheden.
“Mijne schapen,” zegt Christus, en aldus duidt Hij zijn volk aan. Zij zijn van Christus, zij zijn zijn bijzonder eigendom. Mag ik hopen dat deze waarheid van nu voortaan als een schat in uw hart bewaard zal worden? Het is voorzeker een algemene waarheid, doch als zij toegepast wordt door de Heilige Geest, dan schijnt zij niet slechts als een lamp in een duister vertrek, doch dan schittert zij als de opkomende morgenster in uw hart. Herinnert u dat dit niet meer onze schande is, dat wij schapen zijn, maar onze eer, dat wij Christus’ schapen zijn. Een koning toe te behoren, daar is een zekere mate van onderscheiding in gelegen. Wij zijn de schapen van des Konings weide.
Dit is onze veiligheid: Hij zal de vijand niet toelaten zijn schapen te doden. Dit is onze heiligheid: wij zijn afgezonderd, schapen der weide van de Heere Christus. Dit is heiligmaking, want ons af te zonderen om tot in eeuwigheid des Heeren deel te wezen dat is ons heilig te maken. En dit is de sleutel tot onze plicht: wij zijn zijn schapen, zo laat ons Hem leven, ons toewijden aan Hem, die ons heeft liefgehad en zich voor ons heeft overgegeven. Christus is de Eigenaar der schapen. Wij zijn het eigendom van de goede Herder.
II. Laat ons nu enige ogenblikken verwijlen bij de kenmerken van de schapen. Als er zo vele kudden van schapen zijn, is het nodig om ze te tekenen. Onze Heiland tekent ons. Zeer terecht heeft men opgemerkt dat er op Christus’ schapen twee merken zijn. Het ene is op hun oor; het andere is op hun voet. Dat zijn twee merken op de schapen van Christus die op geen andere worden gevonden. Echter wèl op alle de zijnen. Het merk op het oor: “Mijne schapen horen mijne stem.” Het merk op de voet: “Ik ken dezelven en zij volgen mij.”
Denk na over dit merk op hun oor. “Mijn schapen horen mijn stem.” Zij horen geestelijk. In de tijd van Christus’ omwandeling op aarde hebben zeer veel mensen zijn stem gehoord. Die haar niet gehoord hebben op de wijze en met de opmerking die hier worden bedoeld. Zij wilden niet horen. Dat is: zij wilden niet horen om acht te geven. Zij wilden zijn roepstem niet gehoorzamen. Zij wilden niet tot Hem komen, opdat zij het leven zouden hebben. Dat waren niet altijd de slechtste soort van mensen, integendeel. Het waren sommigen van de besten die Christus niet wilden horen en van wie Hij, volgens de vertaling van sommigen van het oorspronkelijke (zie de kanttekening in de SV op Joh.5: 39) zei: “Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelven het eeuwige leven te hebben; en die zijn het, die van mij getuigen. En gij wilt tot mij niet komen, opdat gij het leven mocht hebben.” Zij wilden zo ver gaan als nieuwsgierigheid of kritiek hen dreef. Doch niet verder. Zij wilden in Jezus niet geloven.
Doch het geestelijk oor luistert naar God. Het openen van dit oor is het werk van de Heilige Geest. En dit is een kenmerk van het volk dat Christus verkoren en met zijn bloed gekocht heeft dat zij niet slechts de holle klank horen, maar ook de verborgen zin. Niet slechts de blote letter verstaan, maar ook de geestelijke lering die er in ligt opgesloten. En ook niet bloot met het uitwendig orgaan, maar met het hart. Het voorname punt is, dat zij zijn stem horen. O, indien allen, die mijn stem horen, Christus’ stem hoorden, hoe zou ik heengaan in iedere straat van deze stad om het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen. Helaas echter! De stem van de leraar is volstrekt onbekwaam om ook maar één enkele ziel te verlossen, tenzij de stem van Christus doordringt tot de consciëntie. “Mijne schapen horen mijne stem.” De stem van Jezus, zijn raad, zijn gebod, bekleed met het gezag van zijn eigen heiligheid, soevereine uitspraak. Als het Evangelie tot u komt als het Evangelie van Christus, in betoning van de Geest, dan wordt de uitnodiging door Hem tot u gericht. Gij kunt het uit geen ander oogpunt beschouwen.
En daarom moet gij het ontvangen en aannemen. Als zijn vorstelijke macht over u komt – en, daar Hij machtig is om te behouden, legt Hij zaligmakende kracht in het Woord. Dan hoort gij Christus’ stem als een gebod, waaraan gehoorzaamd moet worden, als een roepstem, waarop acht dient geslagen en waarop ten spoedigste antwoord gegeven moet worden. O geliefden, vergenoegt u toch nooit met slechts de stem van de prediker te horen. Wij zijn slechts de spreekbuis van Christus: er is in ons niets, het is slechts zijn spreken door ons, dat enig goed kan doen. O kinderen van God, sommigen van u luisteren niet altijd naar de stem van Christus in de prediking. Terwijl wij het woord verklaren en uitleggen, maakt gij aanmerkingen op ons. Onze stijl, of onze toon, ja zelfs onze gebaren houden uw gedachten bezig. Of laat mij liever zeggen: leiden uw gedachten af. “Wat ziet gij zo sterk op ons?”
Ik smeek u, geef minder acht op de livrei van de dienstknecht en let zorgvuldiger op de boodschap van de Meester. Luistert met behoedzaamheid, zo gij wilt, maar oordeelt met verstand, zo gij kunt. Ziet hoeveel zuiver graan, hoeveel van Christus er is in de prediking. Gebruikt uw zeef; doet weg al het kaf, behoudt slechts de goede tarwe; hoort naar de stem van Christus. Het zou goed wezen, zo wij ons zelf in de schaduw stelden ten einde Hem in het licht te stellen. Ik zou wensen zo te prediken dat gij mij geheel en al uit het oog verliest, doch het volle gezicht hebt op Jezus alleen. O dat gij zijn stem zó mocht horen, dat de onze er door overstemd wordt. Dit is het teken, het bijzondere kenmerk van hen die Christus’ eigen volk zijn: zij horen zijn stem. Soms klinkt zij in de prediking. Een andermaal spreekt zij uit het boek der boeken dat dikwijls zo grovelijk wordt veronachtzaamd. En dan weer komt zij in de nachtwake. Zijn stem kan tot ons spreken in de straten. Zwijgend, ten opzichte van geluid, echter toch in welbekende tonen, zoals wij ze soms horen in dromen, wordt de stem van Christus duidelijk vernomen in de ziel. Zij zal tot u spreken in liefelijke en in zware wegen van Gods voorzienigheid.
Ja, wij kunnen Christus’ stem horen in het ritselen van elk blad aan de boom, in het huilen van de wind, in het ruisen van de golven. En er zijn van de zodanigen die geleerd hebben op Christus’ borst te leunen, totdat zij in de ogen van geheel de wereld waren als een schelp die in de oceaan ligt van Christus’ liefde. Immer luisterende naar de welluidende tonen die hun uit deze onpeilbare, geheimenisvolle diepte tegen ruist. De golven van zijn liefde heffen zich steeds omhoog en zijn in het oor van de christen als een plechtige koorzang. O dat wij ieder voor ons zelf Christus’ stem mochten horen! Ik bemerk dat de taal te kort schiet. En beelden te zwak zijn om haar machtige invloed aan te duiden.
Er is echter nog één punt, dat wel waard is opgemerkt te worden. Ik denk, dat onze Heere hier bedoelde, dat zijn schapen, als zij zijn stem horen, haar zo goed kennen, dat zij haar terstond van die van een vreemde weten te onderscheiden. Het ware kind van God kent het verschil tussen Wet en Evangelie. Het is niet door het leren van een catechismus, door het lezen van theologische boeken, of door het aanhoren van eindeloze twistgesprekken dat hij dit onderscheid ontdekt. Er is een instinct van zijn wedergeboren natuur, oneindig meer het vertrouwen waard dan alle lessen die men hem heeft laten leren. De stem van Jezus! Ach! Er is geen muziek die er mee vergeleken kan worden. Indien gij haar eens gehoord hebt, dan kunt gij haar niet voor die van iemand anders houden.
En evenmin zult gij de stem van iemand anders voor de stem van Jezus houden. Sommigen zijn nog kinderkens in de genade; anderen zijn reeds volwassen. En hun zintuigen zijn geoefend. Doch er is één zintuig dat spoedig ontwikkeld wordt – het is het zintuig van het gehoor. Het is zo gemakkelijk de blijde klokkentonen van het Evangelie van de doodklok van de wet te onderscheiden, want de letter doodt. Doch de Geest maakt levend. “Doe, of sterf”, zegt Mozes. “Geloof en leef”, zegt Christus. Deze twee moet gij van elkaar weten te onderscheiden. Ja; en ik geloof dat zij ook even schrander zijn om te onderscheiden tussen het vlees en de Geest. Laten sommigen van de zwaksten van Gods kinderen een prediking aanhoren, versierd met al de schoonheid van de redeneerkunst. En laat de leraar de waardigheid van de menselijke natuur verheffen en de genoegzaamheid van de menselijke rede. Om de weg der gerechtigheid te vinden. En gij zult hen horen zeggen: “Dit is zeer geleerde, zeer fraaie taal, doch er is geen voedsel in voor mijn ziel.” Breng nu echter de beschaafdste, meest ontwikkelde christen onder het gehoor van een prediking die zeer gebrekkig is in de vorm.
Onnauwkeurig zelfs ten opzichte van de regels van de spraakkunst. Zo zij echter vol is van Jezus Christus, dan weet ik, wat hij zal zeggen. “O! Aan de man is niet veel gelegen en evenmin aan de schotel, waarop hij ons de spijze heeft toegediend. Doch het was voedsel voor mijn ziel, waarvan ik van harte genoten heb. Het was vet vol mergs, want ik kon er Christus’ stem in horen.” Ik zal niet verder op deze proeven ingaan; doch dit is zeker: de schapen kennen Christus’ stem, en kunnen haar zeer gemakkelijk onderscheiden. Ik zag onlangs honderden van lammetjes bij elkaar. En hun moeders waren er ook bij. Als het mij nu als taak was gesteld bij elk schaap het lammetje te voegen dat er bij behoorde, ik zou er heden nog niet mee gereed zijn. De lammetjes echter kenden zelf hun moeders. En de moeders kenden de lammetjes. En zeer tevreden waren zij in het gezelschap van elkaar.
Ieder heilige, hoe zeer hij ook somwijlen vermengd is met allerlei soorten van belijders, kent Christus. En Christus kent hem. En daarom is hij aan zijn Eigenaar verbonden. Dat is het merk op het oor. Gij hebt soms twee kudden schapen tegelijk op de weg gezien en dan zei gij: “Hoe kunnen de herders ze toch uit elkaar houden? Zij zullen onder elkaar vermengd worden.” Dat gebeurt echter niet. Zij gaan een eind weegs te samen en voor een ogenblik vermengen zij zich onder elkaar. Doch daarna scheiden zij zich van elkaar af, want zij kennen de stem van hun meester, “de stem van de vreemde kennen zij niet.” Morgen zullen velen van u uitgaan in de wereld. Sommigen gaan naar de beurs, anderen naar de markt, wederom anderen naar de fabriek. Gij zijt allen vermengd. Ja, maar die schijnbare verwarring in uw gezelschap is tijdelijk, niet werkelijk en blijvend. Gij zult wederom uit de verwarring geraken, gij zult naar huis en tot uw eigen metgezellen terugkeren. En als wij onze pelgrimsreis volbracht zullen hebben, dan zal de een de weg inslaan naar de heerlijkheid en de ander naar de afgrond van de ellende. Dan zal er geen vergissing plaats hebben. Gij zult de roepstem van de Meester horen en gehoorzamen. Er is een merk op het oor, waaraan ieder heilige gekend wordt.
Christus’ schapen horen zijn stem in gehoorzaamheid. Dit is een gewichtig bewijs van het discipelschap. Ja, voorwaar! Het kan voor menigeen een bestraffing zijn. O, hoe wenste ik, dat gij hieromtrent zorgvuldiger waart! “Die mijn geboden heeft en ze bewaart”, zegt Christus, “die is het, die mij liefheeft.” “Die mij niet liefheeft die bewaart mijn woorden niet.” Hoe is het dan dat er geboden van Christus zijn, die sommige christenen maar altijd blijven afschuiven? “Dit is wel een gebod des Heeren”, zeggen zij, “maar het is niet van het allergrootste belang: het is niet volstrekt noodzakelijk er aan te gehoorzamen.” O, hoe moet de liefde ontbreken in het hart van hem, die denken kan, dat iets wat de Bruidegom u beveelt te doen van geen belang is! Zij die liefhebben, achten ook kleine zaken van groot belang, inzonderheid als zij beschouwd moeten worden als het teken van de kracht en de tederheid van de liefde.
Het kan wezen dat het om de betrekking te bewijzen die er bestaat tussen een huisvrouw en haar echtgenoot, niet volstrekt noodzakelijk is, dat zij zich op de hoogte tracht te stellen van zijn smaak. Met zijn wensen te rade gaat of acht geeft op hetgeen hem aangenaam en gemakkelijk is. Doch zal zij er minder naar streven hem te behagen, omdat zij door liefde, en niet door vrees wordt gedrongen? Ik denk het niet. En kan het zijn, mijn broeders dat gij zulk een gedachte koestert als door uwe onachtzaamheid wordt aangeduid? Denkt gij waarlijk, dat, nadat Christus zijn keus op u gevestigd heeft en de liefde van Christus u geschonken is, gij nu voorts zo tekortkomend en zo onachtzaam mocht zijn, als het u behaagt? Mogen wij niet veeleer denken, dat gij door een heilige, vurige ijver bezield bent en luisteren zult om ook het minste geluid van Zijn stem op te vangen, ten einde zijn wil te doen? Hoe gering of onbeduidend het gebod ook mag schijnen in de ogen van anderen. Van hoe weinig betekenis het ook mag wezen in vergelijking met onze zaligheid, – de vraag is: heeft de Heere het geboden? Zo ja, dan horen de schapen zijn stem en zij volgen Hem.
Christus heeft zijn schapen gemerkt op hun voeten, zowel als op hun oren. Zij volgen Hem: zij worden zachtjes geleid, niet met hardheid voortgedreven. Zij volgen Hem als de overste Leidsman van hun zaligheid. Zij vertrouwen in de kracht van zijn arm om de weg voor hen te banen. Al hun betrouwen is op Hem gevestigd, al hun hoop berust op Hem. Zij volgen Hem als hun Leraar; zij noemen niemand “Rabbi” dan Christus alleen. Hij is de onfeilbare bron van hun geloofsbelijdenis. En zo willen zij hun geest, hun gemoed niet laten beheersen door conclaves, concilies, noch decreten. Heeft Christus het gezegd? Het is genoeg. Zo neen, dan heeft het voor mij geen meerdere betekenis dan het huilen van de wind. Zij volgen Christus als hun Leraar.
En de schapen van Christus volgen Hem als hun voorbeeld; zij begeren in de wereld te zijn, gelijk Hij was. Het is een van hun kenmerken dat in meerdere of mindere mate hun gezindheid en hun geest als die van Christus is. En zo zij slechts konden zouden zij gaarne geheel en al als hun Heere zijn.
Zij volgen Hem ook als hun Gebieder, hun Wetgever, hun Vorst. “Zo wat hij ulieden zal zeggen, doet dat,” alzo luidde de verstandige taal van zijn moeder. En het is de verstandige regel voor de kinderen: “Zo wat hij ulieden zal zeggen, doet het.” O zalig zullen diegenen zijn boven velen, van wie gezegd zal worden: “Dezen zijn het, die hun klederen niet bevlekt hebben.” Dezen zijn het, die het Lam volgen, waar het ook heen gaat.” Sommigen van hen, die Hem volgen, zijn niet zeer nauwgezet. Zij beminnen Hem. Het betaamt ons niet hen te oordelen. Veeleer gaan wij naast hen staan en nemen ons deel van de bestraffing. Zalig boven allen echter zijn zij die de indruk zien van de voetstap, de voetstap van de voet die eens doorboord was. En hun voet daarin plaatsen. En dan wederom in diezelfde voetstap Hem dus volgen, waar Hij is voorgegaan, totdat zij ten laatste opklimmen tot den troon. Houdt u dicht bij Christus.
Neemt ook zijn kleine geboden waar, en dat wel ten einde toe. Herinnert u dat Hij gezegd heeft: “Zo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het koninkrijk der hemelen.” Stelt u er niet aan bloot de minste te zijn in het hemelse koninkrijk, al is het ook, dat dit beter is dan de grootste te zijn in het rijk der duisternis. O, zoekt zeer nabij Hem te zijn, een uitgelezen schaap van zijn verkoren kudde te zijn en het merk duidelijk op uw voet te dragen!
Ik zal mij niet ophouden om deze waarheden toe te passen; doch het aan een iegelijk van u overlaten om zijn eigen hart te onderzoeken. Heb ik het oormerk? Heb ik het voetmerk? “Mijn schapen horen mijn stem”, “en zij volgen mij.” Ik hoop, dat ik tot hun getal behoor.
III. Het laatste punt, waarmee wij nu zullen eindigen, is – HET VOORRECHT VAN CHRISTUS’ SCHAPEN. Dat voorrecht schijnt op de eerste aanblik niet groot. Doch als wij het nauwkeurig bezien dan zullen wij er een verbazend grote mate van zegen en zaligheid in ontdekken. “Ik ken ze.” Wat betekent dit?
De tijd ontbreekt mij om u te zeggen alles wat het betekent. “Ik ken ze.” Is het tegenovergestelde daarvan niet een van de verschrikkelijkste dingen die voor de dag van het oordeel bewaard zijn? Sommigen zullen zeggen: “Heere, Heere, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd, en in uw naam duivelen uitgeworpen?” En Hij zal zeggen: “Voorwaar, voorwaar, ik heb u nooit gekend, gaat weg van mij, gij vervloekten.” Meet nu de hoogte van dat voorrecht af naar de diepte van deze ellende. “Ik heb u nooit gekend.” Hoeveel smaad en verachting ligt hierin niet opgesloten ! Welk een brandmerk van eerloosheid wordt er door ingedrukt! Verander dit toneel. “Ik ken hen”, zegt de Verlosser, “Ik ken hen.”
Hoe schitteren zijn ogen van vriendelijkheid; hoe brandt hun het oog van dankbaarheid, als Hij zegt: “Ik ken hen”! Ach! Indien iemand een vriend of bekende had, die hij na jaren van afwezigheid terug vond als een ellendig, doortrapt misdadiger, een door en door slecht mens, dan ben ik er tamelijk zeker van dat hij niet overal zal gaan vertellen dat hij die mens gekend heeft. Al zou hij ook genoodzaakt kunnen wezen te bekennen dat hij jaren geleden een lichte kennis met hem had aangeknoopt. Maar ofschoon onze Heere Jezus Christus weet, wat arme, onwaardige schepselen wij zijn, zo zal Hij toch, als wij voor de grote, witte troon gebracht zullen worden, ons belijden verklaren dat Hij ons kent. Hij kent ons ook. Wij zijn oude bekenden van Hem. En Hij heeft ons gekend van voor de grondlegging van de wereld: “Want die Hij te voren gekend heeft die heeft Hij ook te voren verordineerd aan het beeld van zijn zoon gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broederen.
En die hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft hij ook geroepen.” Er zijn hierin schatten van genade; maar wij zullen het nog van een andere kant beschouwen. Onze Heiland kent ons, onze Herder kent ons. Geliefden, Hij kent uw persoon en alles wat u betreft. U, met dat ziekelijke lichaam, u met dat hoofd, waarin gij altijd pijn hebt, kent Hij. En Hij kent uw ziel met alles wat er in omgaat, met al haar gevoelens en gewaarwordingen, met die verlegenheid, die bezorgdheid, die aangeboren neerslachtigheid – Hij kent het alles. Een geneesheer kan u bezoeken. En onderzoeken zonder te kunnen ontdekken, wat de oorzaak is van uwe ziekte; maar Christus kent u door en door; Hij begrijpt ieder deel van uw wezen. “Ik ken ze”, zegt Hij, en daarom kan Hij u ook het geneesmiddel voorschrijven. Hij kent uw zonden. Laat u dit niet verschrikken, want Hij heeft ze alle uitgedelgd. Hij kent ze slechts om ze te vergeven, ze te bedekken met zijn gerechtigheid. Hij kent uw velerlei bederf. Hij zal u helpen het te overwinnen.
Hij zal met u handelen in zijn voorzienigheid en genade, zodat het uitgeroeid, ontworteld zal worden. Hij kent uw verzoekingen. Gij woont wellicht ver van uw ouders en christelijke vrienden, gij had te worstelen met een buitengewone verzoeking. En nu wenst gij naar huis te kunnen gaan om het uw moeder te zeggen. O! Hij weet het, Hij weet het. Hij kan u beter helpen dan uw moeder. “Ik wenste wel”, zegt gij, “dat de leraar de verzoeking kende die ik te doorstaan had.” Verhaal het hem niet. God weet het. Gelijk Daniël niet nodig had, dat Nebukadnezar hem zijn droom zou vertellen, maar hem zijn droom met de uitlegging er bij te kennen gaf, zo kan God ook u vertroosting zenden. Er zal een woord wezen, even gepast voor uw toestand, alsof die toestand in een boek gedrukt te lezen stond. En de prediker er volkomen mee bekend was. Zo moet het zijn. Geloof het vrij, de Heere kent uw verzoeking.
En slaat u gade in uw beproeving, Of het een ziek kind is, of iets in uw zaken dat onlangs plaats had. Of een laster, waardoor uw hart werd gewond – er is geen smart die gij gevoelt, of God ziet haar even gewis als de wever de spoel ziet die hij met zijn hand heen en weer werpt. Hij kent uw beproeving. En Hij verstaat de betekenis van uw zuchten. Hij leest de verborgen begeerte van uw hart. Gij behoeft haar noch te schrijven, noch uit te spreken: Hij heeft het reeds alles verstaan. Gij zei: “Ach! Mocht toch dit kind bekeerd worden! Mocht ik toch toenemen in genade!” Hij weet het. Er is geen woord op uw tong, er is geen begeerte in uw hart, of Hij kent ze. O geliefde, Hij kent uw oprechtheid!
Gij wenst u wellicht aan te sluiten bij de gemeente, maar uw voorstel daartoe werd afgewezen, omdat gij geen voldoend getuigenis kon afleggen. Indien gij oprecht zijt, Hij weet het. Hij weet daarenboven ook wat uw angst, wat uw bezorgdheid is. Gij kunt aan anderen niet zeggen, wat u zo bitter zwaar valt – het hart kent zijn eigen bittere droefheid – maar Hij weet het. Gelijk zijn verborgenheid is voor u, (Ps.25:14) zo is uw verborgenheid voor Hem. Hij kent u. Hij weet, wat gij hebt trachten te doen. Die gave in het verborgen, dat offer zo in stilte gebracht, waar niemand het zien kon – Hij weet het. Hij heeft het gezien. En Hij weet, dat gij Hem lief hebt. “Ja,” zegt gij bij u zelf, “indien ik U, dierbare Jezus, ooit liefgehad heb, dan is het nu.” Neen, gij kunt het Hem niet zeggen; gij kunt het niet aan anderen zeggen, doch Hij weet alles.
En nu tot besluit: laat ons zeggen dat er in de tekst een wederkerige kennis is. “Ik ken dezelven, maar zij kennen ook mij, omdat zij mijn stem horen en haar herkennen.” Hier is een wederkerige belijdenis. Christus spreekt, anders zou er geen stem zijn: zij horen, anders zou de stem nutteloos zijn. “Ik ken ze;” dat zijn zijn gedachten die uitgaan naar hen. “Zij volgen mij,” dat zijn hun gedachten die uitgaan naar Hem. Hij gaat hun voor, anders zouden zij hem niet kunnen volgen. Doch zij volgen, als Hij hun voortgaat. Daar zij elkaars tegenbeeld zijn, zal, wat de een doet, de ander door genade ook doen. En wat de genade in de schapen werkt, wordt door de Herder erkend.
En dat werkt Hij dan ook wederkerig voor hen. Christus en zijn gemeente worden de echo van elkaar. Van Zijn is de stem, van hun is er slechts de flauwe echo van. Doch het is een getrouwe echo. En daaraan zult gij weten, wie van Christus is. Geven zij een weerklank van hetgeen Christus zegt? O hoe wenste ik dat wij allen schapen waren! Hoe smacht mijn ziel er naar dat velen van ons die nog van zijn stal niet zijn, toegebracht zullen worden. Moge de Heere u toebrengen, geliefde hoorders. De Heere schenkt u zijn genade en maakt u tot zijn eigendom. Hij vertrooste u en brenge u er toe Hem te volgen. En zo gij de zijnen zijt, toont het. Deze waarde broeders en zusters begeren thans Christus te belijden in uw midden.
Indien zij recht hierin handelen en gij doet niet, zoals zij doen, dan doet gij verkeerd. Indien het de plicht is van de een, dan is het de plicht van allen. En indien één christen het kan nalaten Christus te belijden, dan kunnen allen het nalaten. En dan zal er nergens een zichtbare gemeente zijn. En dan moeten de zichtbare middelen der genade ook verdwijnen. Indien gij Hem kent, zo erkent Hem, want Hij heeft gezegd: “Een iegelijk, die mij belijden zal voor de mensen, die zal ik ook belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is. Doch zo wie mij verloochend zal hebben voor de mensen, die zal ik ook verloochenen voor mijn Vader die in de hemelen is.” God zegene u, om Christus wil,
Amen.