Ik uw knecht nu vrees de Heere van mijn jonkheid af. 1 Koningen 18:12
Elia heeft een gesprek onder vier ogen met Obadja; hij draagt hem op naar Achab te gaan en te zeggen: Elia is hier. Het valt echter op dat Obadja hier een man behulpzaam moet zijn die heel ver boven hem staat. Hij die nooit het aangezicht van koningen heeft gevreesd, riep niettemin de hulp in van iemand die veel bedeesder was. De Heere kan u, mijn waarde broeder, die zo hoog, nuttig, onverschrokken en misschien zo streng bent, in een situatie brengen waarin een gelovige die nederiger en bedeesder is, en niet half de genade en de moed heeft van u, voor uw opdracht van belang kan worden. De Heere heeft een plaats voor allen die Hem dienen. Hij wil niet dat we de minsten van hen verachten, maar hen waarderen, en het goede beminnen dat in hen is. Het hoofd mag niet tegen de voet zeggen: ik heb je niet nodig. Die leden van het mystieke lichaam die het zwakst zijn, zijn toch in de hele structuur nodig. De Heere veracht de dag der kleine dingen niet, en Hij wil dat van Zijn volk evenmin. Elia mag niet ruw met Obadja omgaan. Van mij had Obadja wel wat moediger mogen zijn. Ik zou willen dat hij van de Heere zijn God had getuigd, net zo vrijmoedig als Elia. Maar toch heeft ieder mens zijn eigen aard. Alle lichten zijn geen manen, sommige zijn alleen maar sterren – en zelfs verschilt de ene ster in luister van de andere. God krijgt Zijn eer van de minst bekende heiligen in de Schrift – zoals de nacht zijn licht krijgt van de zwak lichtende hemellichamen die we niet als afzonderlijke sterren kunnen waarnemen, maar toch deel uitmaken van nevelige massa’s waarin talloze verre lichten tot één licht zijn versmolten.