Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij liever dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere! Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid Mijn lammeren. Hij zeide wederom tot hem ten tweeden maal: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed Mijn schapen. Hij zeide tot hem ten derden maal: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derden maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief, en zeide tot Hem: Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid Mijn schapen. Joh. 21:15-17.
Wat blijft de Heere Jezus voor en na Zijn opstanding toch volkomen aan Zichzelf gelijk! Ofschoon Hij in ’t graf geleden had, en neergedaald was in de plaatsen van het dodenrijk en weer terug gekomen was in ’t land der levenden, toch, toch was Hij wonderbaar dezelfde in al Zijn doen en laten, onveranderd in gans Zijn gedrag! Zijn lijden, dood en opstanding kon Zijn mensheid evenmin veranderen als Zijn Goddelijke eigenschappen. Hij is en bljjft eeuwig dezelfde Jezus. En toen Hij Zijn jongeren wederom verscheen, had Hij geen van Zijn beminnelijke gewoonten opgegeven; Hij had ook niet in ’t geringste de deelneming aan hun welzijn uit ’t oog verloren; Hij sprak hen even teder aan als te voren en noemde ze Zijn kinderkens en vrienden. Ook voor hun tjjdelijk was hij bezorgd, want hij sprak: kinderkens, hebt gij niet enige toespijzen ?” Joh. 21: 5. En Hij was voorzeker even waakzaam over haar geestelijke toestand, want nadat Hij hen naar ’t lichamelijke door een rijke visvangst verzorgd had, vraagt Hij naar hun zielenwelzijn en gezondheid, terwijl Hij bij hem begon, die ’t gewisselijk ’t meeste nodig had, bij hem, die hem driemaal verloochend, — en bitterlijk geweend had: Simon Petrus. Simon, zoon van Jonas,” sprak Hij, hebt gij Mij lief?”
Geen inleiding — want er blijft ons voor den rijken inhoud maar weinig tijd; God schenke ons Zijn bijstand opdat wij de tijd goed uitkopen! We willen drieërlei dingen beschouwen: ten eerste een ernstige vraag: Hebt gij mij lief?” Ten tweede een bescheiden antwoord: Ja, Heere, Gij weet dat ik u liefheb;” en eindelijk het verlangde bewijs daarvoor. Hij sprak tot hem: Weid Mijn lammeren” en nog eens: Weid Mijn schapen.’’
1. Hebt gij mij lief?
Dat was inderdaad een ernstige vraag die onze Heiland aan Petrus richtte; niet een vraag, om daarop een zekere uitslag te verkrijgen, want de Apostel zei immers tot de Heere: Heere, Gij weet dat ik U liefheb,” maar om Petrus op de proef te stellen. Het is goed als de Christen, vooral na een zware zondeval, de wond terdege onderzocht. Het is goed en heilzaam, als hij zichzelf naarstig beproeft; want de zonde is een gewichtige grond om zich ongerust te maken, en ’t was onbillijk van een Christen gehandeld, wanneer hij maar een enkel uur over zijn geestelijke toestand in ’t onzekere bleef en niet onmiddellijk tot zelfbeproeving overging. Op de zonde moest voor alles zelfbeproeving volgen, zodat zij het dagelijks handwerk van ieder Christen moest zijn. Onze Heiland richte alzo deze vraag aan Petrus, opdat de jongen zichzelf zou beproeven. En zo willen wij nu denken, dat Hij ons ook heden dezelfde vraag voorlegt, opdat wij ons hart onderzoeken. Een ieder onzer vrage zichzelven, in des Heilands plaats en in Zijnen Naam tot zijn eigen best: Hebt u den Heere lief? Hebt u de Heiland, de nooit volprezen Verlosser lief, waarlijk lief?”
Let op deze vraag. Het was een vraag over Petrus liefde. Hij sprak niet: Simon Jonas, vreest gij Mij?” Hij sprak ook niet: Bewondert gij Mij? Vereert gij Mij?” Het was niet eens de vraag met betrekking tot zijn geloof. Hij sprak immers niet: Simon, zoon van Jonas, gelooft gij in Mij?” maar Hij vroeg hem iets anders: Hebt gij Mij lief?” Ik meen dat het daarom geschiedde omdat de liefde het schoonste en krachtigste bewijs van een vroom hart is. De liefde is de heerlijkste aller genadegaven, en daarom het beste bewijs. Ik geloof niet dat de liefde boven het geloof staat; ik geloof dat het geloof de grond onzer zaligheid is; ’t komt mij voor, dat het geloof de moeder is, waaruit de liefde wordt geboren; het geloof is de wortel, de liefde, de kroon. Evenwel; het bewijs door ’t geloof is aan schoonheid niet aan het bewijs door de liefde gelijk.
Hebben wij het geloof, zo is dit een vast en zeker teken dat wij Gods kinderen zijn. En zo is iedere andere genade ook een zeker en vast teken, ‘t welk echter niet ieder de vraag te onderkennen. Maar de liefde is ’t schitterendste van allen. Heb ik ware godsvrucht in ’t hart, dan ben ik een kind van God; omdat nu echter de vraag niet die straalkrans bezit als de liefde, maar min of meer in de schaduw blijft, zo wordt zodoende de liefde een der beste bewijzen en een der opmerkelijkste tekenen dat wij in den Heere leven. Wien daar liefde ontbreekt, dien ontbreekt in gelijke mate ook iedere andere genade. Is de liefde klein, zo zal ’t geloof ook wel klein wezen; want wie veel gelooft, heeft veel lief. Is de liefde klein, zo is de vrees klein en de geestelijke dapperheid klein, en ofschoon het geloof de wortel van ’t geheel is, zo hangen toch alle deze genadegaven zo innig met de liefde te zamen, dat, wanneer de liefde zwak is, ook al ’t overige zwak blijft. Daarom vroeg onze Heiland aan Petrus: Hebt gij Mij lief?”
Let ook daarop, dat de Heere Petrus niet naar zijn werken vroeg. Hij sprak niet: Simon Petrus, hoe veel tranen hebt gij geweend? Hoe dikwijls hebt gij voor uw grote val boete gedaan? Hoe dikwijls hebt gij op de knieën vergiffenis gezocht voor ’t onrecht, dat gij Mij aangedaan en voor de vervloekingen en eden waarmee gij Mij verloochend hebt, Mij, die gij beloofd hadt, in gevangenschap en dood te zullen volgen?” Neen, niet met betrekking tot zijn werken, maar met betrekking tot zijn gemoedstoestand sprak Jezus: Hebt gij Mij lief?” Opdat Hij ons daarmede toont, dat, ofschoon de werken uit een edele en ware liefde voortvloeien, nochtans de liefde boven de werken gaat, en de werken zonder liefde geen waarde hebben.
Wij kunnen wel wenen; maar onze tranen neemt God niet aan, als er geen liefde tot Hem aanwezig is. Wij kunnen wel werken hebben, maar ‘t zijn geen welgevallige werken, als ze niet uit de liefde tot Hem gedaan worden. Wij kunnen zelfs vele godsdienstige oefeningen verrichten; als er evenwel de liefde niet ten grond ligt, zo is alles ijdel en nutteloos. Daarom de vraag: Hebt gij Mij lief?” een levensvraag; veel meer dan de een of andere die slechts de uitwendigen wandel betreft. Het is een vraag, die tot in ’t hart doordringt, en wel zo dat het ’t hart als ’t ware één enkele beslissende vraag voorlegt; want, staat het met de liefde niet goed, dan is al ’t andere verkeerd. Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief?”
Ach, geliefde toehoorders, wij hebben redenen in overvloed om ons deze vraag voor te leggen. Al was onze Heiland maar een gewoon mens, als één onzer, zo kon Hij dikwijls twijfelen of we Hem wel waarlijk lief hebben. Ik zou u thans zo graag aan al die dingen herinneren, die ons tot de vraag: Hebt gij Mij lief?” aanleiding geven. Kom, geliefde broeder in Christus, onderzoek eens uw wandel. Veroorzaken uw zonden u geen twijfel omtrent uw liefde tot de Heiland ? Denk eens terug aan de fouten en overtredingen van verleden week: Als ge met een bitter woord en toornige blik spraakt, kon dan de Heere u niet aanraken en zeggen: Hebt gij Mij lief?” Als u dat en dat deedt, waarvan u uw geweten zeer duidelijk zei, dat het verkeerd was, kon Hij u niet wederom vragen: Hebt gij Mij lief?” En denkt u er nog wel eens om hoe u tegen Gods Voorzienigheid mordet, als deze week in uw beroep niet alles naar wens verliep? Kon de liefderijke Heiland daaruit met medelijdenden blik u herinneren: Hoe kunt ge zó spreken? Hebt gij Mij dan niet lief?”
’T is niet nodig, dat ik nog langer stil sta bij al de overtredingen, waar u uzelf aan schuldig gemaakt hebt. Ik weet zeker dat u genoeg gezondigd hebt om bekommerd over ’t heil van uw ziel te worden, wanneer u zich niet vasthoudt aan deze waarheid dat namelijk Zijn liefde tot u en niet uw liefde tot Hem het zegel van uw discipelschap is. Ach, moet u niet bij uzelf zeggen: Zou ik wel zo veel gezondigd hebben, als ik Hem meer had lief gehad? En ach, hoe kan ik Hem lief hebben, nadat ik zoveel van Zijn geboden overtrad? Heeft Zijn heerlijk beeld uit mijn handel en wandel gesproken, gelijk het toch voor de wereld had moeten geschieden? Heb ik deze week niet menig uur verzuimd, hoewel ik zielen voor de Heere had kunnen winnen? Heb ik niet menig kostbaar ogenblik verspild in lichtzinnige gesprekken, die ik aan ’t ernstig gebed had kunnen toewijden?” Ach, hoe menig woord ontglipte mijn mond, dat, al is ’t niet bepaald slecht geweest (gelijk ik toch reden heb om te vrezen) ten minste alles behalve tot zegen kon strekken van hen die mij aanhoorden ? Ach, hoeveel dwaasheden heb ik begaan ? Met hoeveel zonden heb ik geboeleerd? Hoe menige overtreding heb ik bemanteld en vergoelijkt? Hoe dikwijls ben ik Zijn zaak tot oneer geweest? Hoe heb ik de gelofte mijns harten, om Hem voortaan lief te hebben, geschonden, jammerlijk geschonden?” O, legt u toch deze vragen voor, geliefden, en spreekt: Is dat mijne liefde tot mijnen vriend? (2 Sam. 16, 17).
Wel is waar hoop ik dat gij u in deze week aan weinig openbare zonden hebt schuldig gemaakt, maar ik wil u naar iets anders vragen: Veroorzaakt uwe wereldsgezindheid u geen onnut en twijfeling omtrent uw uitverkiezing. Hoe zeer zijt gij met wereldse zaken bezig geweest van Maandagmorgen tot Zaterdagavond ? Gij hebt u ter nauwer-nood tijd gegund om aan uw God te denken. In welken hoek hebt gij uw Heere Jezus geschoven, om plaats voor uwe goederenbalen te krijgen ? Hoe hebt gij Hem met vijf minuten afgescheept om maar tijd te winnen voor uw journaal en grootboek? Hoe weinig tijd hebt gij Hem gewijd? Gij waart op kantoor, bij den bankier of op reis, en hebt weinig tijd om u met God bezig te houden! Kom, bedenk het wel; neem den een of anderen dag in deze week; kunt gij in gemoede zeggen dat uw ziel zich altijd met innig verlangen tot Hem verhief? Hebt gij een reikhalzend verlangen naar uw Heiland te midden van alle bekommeringen van’t dagelijks leven? Neen, misschien ging er een gehele dag voorbij dat gij nauwelijks aan Hem dacht. ’T is mogelijk dat gij aan den avond van den dag nog eens tot u zelven inkeerde en dan tot uzelf zei: Wat heb ik vandaag weer mijn God vergeten! Ik heb Hem niet voor ogen gehad, ik heb niet voor Hem gewandeld; ik heb niet gewandeld als Henoch! (Gen. 5: 22) Ik weet, dat Hij ook onder de arbeid met mij zijn wilde, ik weet, Hij is zo getrouw dat Hij ook aan de lessenaar naast mij wou blijven, dat Hij mij telkens als ik uitging voor mijn zaken met mij mee wilde gaan — en ik, ik heb Hem verwaarloosd en thuis gelaten, ja de genaden over ’t hoofd gezien!” Gewis, geliefde broeder, wanneer gij uw wereldsgezindheid in ’t oog vat, zo moet gij tot uzelf zeggen: o, Heere, Gij mocht mij waarlijk ook wel eens vragen: Hebt gij Mij lief?”
En nu vraag ik u: Hoe koud waart gij de gehele week voor de troon der genade, in ‘t gebed? O ja, gij hebt gebeden; want zonder gebed kunt gij niet zijn; gij hebt uw hart in bede en dankzegging verheven, want gij zijt een Christen, en bidden is u zo onontbeerlijk als ademhalen. Maar ach! hoe kort ademig waart gij de gehele week door! Hoe weinig hebt gij geademd! Herinnert gij u niet, hoe spoedig gij ’s Maandags in de vroegen ochtendstond met uw bidden klaar waart, en hoe mat en dor Dingsdagavond ? Herinnert gij u niet, hoe lam uw hart een anderen keer was als de gemeente een bedestond hield? Gij hebt deze acht dagen wellicht weinig geworsteld, weinig gestreden; gij hebt met uwe handen de hoorns van het altaar nauwelijks aangeraakt; gij stondt van verre en keekt naar de rookwolken van het reukaltaar, maar ’t altaar zelf hebt ge niet aangeraakt. Kom, ondervraag uzelf, wekt uw bidden geen twijfel bij u op? Ik beken ’t rondborstig, mijn gebeden veroorzaken mij menigmaal twijfel, en ik weet niets wat me zelfs meer twijfel baart.
Als ik worstel om in den gebede mijn hart uit te storten — O! die listige satan ! — honderdduizend gedachten ziet hij daar tussen te werpen om mij van ’t gebed af te trekken; en wanneer ik bidden wil en moet, hoe ontbreekt dan dikwijls het innige, hartgrondig verlangen! En gesteld ik kwam eens zo ver, dat ik mij als in Gods nabijheid gevoelde, en weende mij de ogen schier uit van berouw, terwijl ik zuchtend en kermend uitzag naar Zijn Vaderlijke zegen, wat is dan nog het geloof en ’t vertrouwen toch armzalig en klein! Waarlijk, ik heb al gedacht, het gebed maakt me, nog veel meer dan al het andere ongelovig. Ik kon in weerwil van mijn zonden geloven, maar menigmaal kan ik, al bid ik nog zo veel, niet geloven. Want ach, hoe verstijvend in ’t gebed, wanneer het koud en onbezield is! Van al wat slecht is, als ’t koud is, is ‘t gebed ’t allerslechtste, want ’t wordt als ’t ware een spotternij, en wél verre van ’t hart te verwarmen, maakt het ’t nog kouder dan te voren, en benevelt geest en leven en vervult het met allerlei twijfelingen, of men wel een ware erfgenaam des hemels en Christus welgevallig is. O! sla toch vooral acht op uwe koude gebeden, lieve Christen, en zeg mij of uw Heiland geen gelijk heeft wanneer Hij u recht ernstig vraagt: Simon, zoon van Jona, hebt gij Mij lief?”
Maar stil, ik heb nog een woord voor u, waar ge over na kunt denken. Wellicht waart ge rijk aan gebeden en voelde gij u een tijd lang als verkwikt door ‘s Heeren tegenwoordigheid. Wellicht weet gij echter ook, dat gij deze week bij ene andere godzalige oefening, die nog boven ‘t gebed te verkiezen is, achter uw schuldigheid verscholen als ’t ware wegbleef. Ik meen de omgang en de gemeenschap met uw God! o, geliefde ziel, gij zat deze week al heel weinig onder de schaduw des appelbooms en zijn kracht was niet zeer zoet voor uw gehemelte (Hoogl. 2: 3). Maar al te weinig kwaamt gij met uwen vriend in het wijnhuis, dat de liefde Zijn banier over u was (vers 4) kom, denk er eens over na; hoe weinig hebt gij deze week uw Heere bezocht!
Wellicht was Hij zelden tehuis; en gij hebt niet gezucht, niet geweend, niet reikhalzend naar Hem verlangd? O, dan hebt gij Hem zeker niet liefgehad, zoals gij moest, anders hadt gij Zijn afwezigheid niet kunnen uitstaan ja gij hadt er u onmogelijk in kunnen schikken, als gij dien innige trek bezeten hadt, die een geheiligde gast voor Zijn God heeft. Als Hij u in de loop der week eens bezocht, waarom hebt gij Hem weder heen laten gaan? Waarom hebt gij Hem niet genoodzaakt om bij u te blijven? Waarom hebt gij Hem niet aan de zoom van Zijn kleed vastgehouden en gezegd; waarom zoudt Gij zijn als een reiziger, als iemand die te voet gaat en niet rusten wil?
O, mijn Heere, Gij moest woning bij mij maken; ik wil U bij mij behouden; ik kan u in geen geval laten heentrekken; ik heb U lief, en wil U noodzaken dat Gij heden en morgen bij mij blijft; zolang ik U houden kan, laat ik U niet verder gaan.” Maar neen, gij was een dwaas en liet Hem Zijnen weegs gaan. O, mijn ziel, waarom hebt gij Hem niet bij de arm gegrepen en gezegd: Ik wil U niet laten heengaan.” Maar gij hebt Hem heel los vastgehouden, gij hebt Hem zo gaan laten vertrekken, dat Hij zich wel had kunnen omkeren om u te vragen: Simon, zoon van Jona, hebt gij Mij lief?” Ik heb u thans dat alles gevraagd, omdat ik mijzelf zo ondervroeg. Ik voel wel dat ik op dat alles moet antwoorden: Heere, Gij hebt wel reden mij die vraag voor te leggen en ik denk dat de meesten uwer alzo ook spreken moeten, wanneer ze ten minste oprecht willen zijn. Ik voor mij vertrouw dien mens niet, die daar spreekt: Ik weet, dat ik Christus liefheb en twijfel er niet aan,” omdat wij maar al te vaak reden hebben er werkelijk aan te twijfelen; het sterke geloof van een gelovige is niet een sterk geloof aan zijn eigen liefde tot Christus; het is een sterk geloof aan Christus liefde tot hem.
Er is geen geloof dat altijd gelooft: ik heb Christus lief. Het sterke geloof heeft zijn onophoudelijken strijd; en een trouw gelovige moet dikwijls onder de aanvechtingen van zijn gevoelens worstelen. Heere, wanneer ik U nooit bemind heb, wanneer ik geen Heilige ben, zo ben ik toch een zondaar. Heere, ik geloof; Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp. De jongen kan geloven wanneer hij geen liefde voelt; want hij mag geloven, dat de Heere Jezus de ziel lief heeft, en heeft hij geen bewijs voor zich, zo kan hij ook zonder bewijs tot Christus komen en Hem vasthouden, zoals hij is, met zijn blote geloof. Ofschoon hij nog niet de merktekenen van zijn geloof ziet en in ’t duistere rondwandelt, zo mag hij nochtans op God vertrouwen en zich op God verlaten; maar daarbij niet uit het oog verliezen dat het nog iets geheel anders is als wij de Heere liefhebben; onderzoeken we ons deswege ernstig en oprechtelijk of we in dat geloof zijn, in dat waarachtige en levende geloof waarvan de vrucht is: liefde, onverdeelde liefde tot den Heere.
2. Ja, Heere, gij weet dat ik U liefheb.
Wij gaan nu over tot ons tweede punt. We spraken namelijk ook van een bescheiden antwoord. Simon, zoon van Jona, hebt gij Mij lief?” Simon gaf een zeer goed antwoord. Eerst vroeg de Heere Jezus hem of hij Hem liever had dan de anderen Hem lief hadden. Dat nu wilde Simon niet beweren; eens was hij immers een weinig hoogmoedig geweest — eigenlijk zeer hoogmoedig — en had gemeend dat hij beter was dan de andere jongeren. Maar ditmaal ontweek hij de vraag; hij wilde niet zeggen dat hij beter was dan de anderen. En ik ben zeker dat er geen enkele liefhebbende ziel is, die meent dat zij sterker bemint dan de geringste onder Gods kinderen. Ik geloof hoe meer een mens onder de genade staat, des te minder houdt hij van zichzelf; en is hij juist de laatste die een voorrang laat gelden ten aanzien der hoogste genadegave, deze namelijk dat men Jezus lief kan hebben. Maar merkt wel op, mijn toehoorders hoe Petrus antwoordt: hij sprak niet van de grootte maar van de aard zijner liefde. Hij wilde bevestigen dat hij de Heere Jezus lief had, maar niet dat hij Hem meer lief had dan de anderen. Heere, ik kan u niet zeggen hoe groot mjjn liefde is, maar Gij weet alle dingen; Gij weet ook dat ik U liefheb.”
Maar ziet nu ook hoe bescheiden Petrus antwoord was, wanneer aan menigeen van ons die vraag gesteld was, hoe gans anders zou dan niet het antwoord geweest zijn! Wij hadden gezegd: Heere, ik heb deze week zo en zoveel maal de kerk bezocht; Heere, ik heb om Uwentwil deze week zo en zoveel maal aalmoezen aan de armen gegeven. Geprezen zij Uw heilige Naam, Gij hebt mij deze week de genade verleend, ootmoedig, gelovig en eerbaar te wandelen en daarom o Heere, denk ik wel dat ik zeggen mag: Ik heb U lief. Kortom, we hadden onze goede werken voor onze Meester uitgekraamd als zovele bewijzen onzer liefde; ja wij hadden gezegd: Heere, Gij hebt mij deze week gezien; gelijk oudtijds Nehemia: Gedenk mijner, mijn God! in deze: en delg mijn weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan Zijn wachten gedaan heb (Nehem. 13, 14). O Heere, ik dank u, ik weet dat het Uw genadegaven zijn, maar ik hoop dat het bewijzen mijner liefde moge zijn.
Dat nu zo een voortreffelijk antwoord moge heten als een onzer naasten ons gevraagd en gezegd had: Gij hebt uw Heiland niet bestendig lief; maar ’t was dwaas en onverstandig onze Heere zo te antwoorden. Petrus antwoord was wijs: Heere, Gij weet dat ik U liefheb.” Als Petrus zich op zijn werken had beroepen, dan had de Heere hem kunnen tegemoet voeren: oja, gij kunt de taal der engelen spreken en Mij toch niet liefhebben; gij kunt profeteren; gij kunt al uw goederen aan de armen geven en uw lichaam overgeven om verbrand te worden, en Mij toch, toch niet liefhebben. Ik vraagde u niet naar de bewijzen uwer liefde maar eenvoudig naar de liefde zelve.” Waarschijnlijk had geen mijner vrienden, die hier tegenwoordig zijn, zo geantwoord als ik zo-even als in hun naam gedaan had; maar ze hadden wellicht gezegd: Of ik U, o Heere, zou beminnen ? O mijn hart is ontvlamd van liefde jegens U; het is mij te moede of ik voor U wel kerker en dood zou kunnen trotseren!
Dikwijls wanneer ik aan U denk, is mijn hart vol verrukking en vreugd. En als Gij mij ontbreekt, o Heere, dan zucht en klaag ik als een duif, die haar makker heeft verloren. Ja, ik gevoel ‘t dat ik U liefheb, mijn Heere Jezus!” Maar ziedaar alweer een onverstandig antwoord; want ofschoon we ons vaak aan onze gevoelens verkwikken — zo kan men daarmee toch bij den Heere niet aankomen, want Hij zou kunnen zeggen: Ach, gij voelt u blijde en bewogen als Mijn Naam wordt genoemd. Dat was ongetwijfeld bij menigen gedoopte het geval, die een ingebeeld geloof bezat en een ongegronde hoop op Christus; daarom scheen hem de Naam van Christus te verheugen. Gij zegt: Ik voelde mij zo neerslachtig, daar Gij mij ontbreekt. Dat kon uit natuurlijke oorzaken voortvloeien; wie weet of ge geen hoofdpijn hadt of iets dergelijks.
Maar, zegt gij verder, ik voelde me in Zijn tegenwoordigheid zo gelukkig dat ik oprecht meende: nu zou ik wel willen sterven. Welnu, Petrus had te voren precies zo gesproken; maar zie, hij deed een treurigen misstap, toen hij zich op zijn gevoelens verliet; want zonder Christus was hij in de zee verdronken; en voor eeuwig zou zijn ziel verloren geweest zijn, zonder de genade, toen hij met vervloeking en eedzwering driemaal zijn Heere verloochende. Maar neen; Petrus was wijs; hij bracht zijn gevoelens en bevindingen niet te voorschijn, noch beriep hij zich op bewijzen. Maar hij sprak als ’t ware: Heere, ik beroep mij op Uw almacht. Ik wil U niet voorprediken wat er alzo in mijn hart omgaat; Gij kunt toch het inwendige zien; en daarom behoef ik U de inhoud niet op te noemen. Heere, Gij weet dat ik U liefheb.”
Nu, waarde vrienden, vraag ik u: zouden wij ook zulk een antwoord kunnen geven? Gesteld eens dat de Heere Jezus vandaag hier kwam en onder ons op- en neerwandelde, zouden wij ‘t wagen om ons op Zijn alwetendheid te beroepen, op Zijn onbedriegelijke kennis van ons hart, — en zeggen, wjj hebben Hem lief? Er bestaat een onderscheidingsteken tussen een huichelaar en een oprecht Christen. Wanneer gij een huichelaar zijt, dan zult ge misschien zeggen: Heere, de prediker weet het dat ik U liefheb; Heere, de ouderlingen weten dat ik U liefheb; alle leden der gemeente weten, dat ik U liefheb; want ik ga met hen aan het avondmaal der genade; mijn vrienden geloven ’t ook, want ze horen me dikwijls van U spreken.”
Maar dat kon gij daarentegen niet zeggen: Heere, gij weet dat ik U liefheb;” uw eigen hart moet het betuigen, dat uw geheime werken uw bekentenis logenstraffen, want ge zijt zonder gebed in uw binnenkamer, terwijl gij in een vergadering een gebed van twintig minuten lang kunt uitspreken. Ge zijt gierig en inhalig waar ’t dingen geldt die voor de mensen verborgen blijven; waar men echter uw naam kan vermelden, daar hangt gij den milddadige uit. Ge zijt in uw dagelijks leven een nijdig of opvliegend mens; komt ge echter in ’t huis Gods, dan zet ge een uitgestreken gezicht precies als een huichelaar van beroep, als of ge een heel aardig mens waart die niemand een strootje in de weg zou kunnen leggen. Gij kunt uw Scheppers Naam misbruiken; neemt ge ’t evenwel bij een ander waar, zo kunt ge hem geducht de les lezen. Ge stelt u zo vroom aan, o zo vroom! Als men nu echter wist hoe gij de kunst verstaat om der weduwen en wezen huis op te eten, ge zoudt u wel tweemaal bedenken alvorens uw goede werken, uw zogenoemde goede werken uit te trompetten.
Zulk een vraag werd ook, voor zover we weten, nooit aan Judas gedaan. De Heere beminde daarentegen Petrus zo zeer dat Hij met ijverzuchtige liefde over Hem waakte; anders had Hij hem waarlijk niet zo’n sterk sprekend bewijs van liefde gegeven: Zijn lammeren en schapen te mogen weiden, de eerste herder Zijner kudde te mogen zijn, het hoofd Zijner kerk, Zijn mystiek lichaam te mogen wezen! — En op zulk een wijze nu beproeft Hij soms de liefde van hen, die Hij teder bemint. Het antwoord gaat ook u aan: Heere, Gij weet alle dingen,” kunt gij niet in weerwil van alle verachting der mensen, alle wantrouwen van uw opzieners en zielverzorgers oprecht omhoog zien en zeggen: Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb?” Doe ’t niet op vermetelen op pronkzieken toon; wanneer gij ’t echter in alle oprechtheid des harten kunt doen, verheug, ja verheug u dan, verheerlijk God, dat Hij u een ongeveinsde liefde tot uw Heiland geschonken heeft, en bid Hem, dat Hij ze steeds en steeds vermeerdere, dat Hij de zwakke vonk tot een vlam aanblaze en den zandkorrel tot een berg ophoge. Simon Jonaszoon, hebt gij Mij lief? Ja, Heere, Gij weet alle dingen; Gij weet dat ik U liefheb.”
3. Van de bewijzen dat wij Jezus liefhebben.
Spreken we nu ten derde over het bewijs dat de Heere verlangt om zulk een antwoord, als we zo-even besproken hebben, te mogen geven: Weid Mijn lammeren, hoed Mijn schapen.’’ Ziedaar datgene wat Petrus nu tonen moest. Daarin ligt evenwel niet opgesloten, dat wij allen op dezelfde wijze onze liefde aan den dag leggen en bevestigen zullen: dat zij verre! God heeft er immers sommigen in Zijn kerk gesteld, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars: zouden nu allen apostelen en profeten en leraars zijn? Welk een wanorde zou dat niet veroorzaken in de kerk van Hem die immers een God van orde is! Maar afgescheiden van de bevoegdheid, hoe velen zijn er niet, die alles behalve in staat zouden zijn om schapen te hoeden, om de eenvoudige reden dat zij zelven nog hulpeloze lammekens zijn; omdat ze zelven nog zwak zijn; zwak in ’t geloof en onbekwaam om anderen te leren. Maar… zij nu kunnen hunne liefde tot den Heere op andere wjjze aan den dag leggen. We willen dit door enige voorbeelden ophelderen.
Hebt gij Mij lief? Dan is een der beste bewijzen, die gij Mij daarvoor geven kunt dat gij Mijn lammeren weidt. Heb Ik twee of drie kinderkens, die Mijn Naam liefhebben en vrezen? en wilt ge iets doen om te bewijzen dat gij Mij waarlijk liefhebt en die bekentenis niet bloot lippenwerk is: Zo weid deze kinderkens; dat wil zeggen sta gij hun ter zijde met uw lessen en vermaningen, met uw gebeden en vertroostingen zoveel als gij maar kunt. Heb ik op een Zondagschool een paar jonge zielen, die Mijn eigendom zijn geworden, en wilt gij nu tonen, dat gij waarlijk mijn kind zijt, zo zit niet onder de oudsten in de tempel om hen te ondervragen; dat heb Ik gedaan maar zet gij u naast de arme kindertjes neer en leer hen den weg der zaligheid: zo weidt gij op uwe wijze Mijn lammeren.
Geachte Toehoorders onlangs heeft mij een zekere gedachte zeer ongerust gemaakt. Er zijn onder de jonge leden mijner gemeente zo velen, die nog niet aan zich zelven moesten overgelaten worden, omdat zij nog niet sterk genoeg zijn, zichzelf te weiden. Onze ouderlingen en diakenen hebben echter zoveel werk, dat ze nu reeds bijna onder de last bezwijken, dus waarlijk niet meer hooi op hun vork kunnen nemen. Nu was mijn broederlijke wens, dat er hier sommigen mochten zijn, aan wie God én de kracht én de gave had verleend, om dan hun vrijen tijd, b. v. hunne Zondag na de middagen daaraan besteden, de jongere broeders om zich heen te verzamelen met hen te bidden en over godsdienstige onderwerpen te onderhouden! zodoende werden de lammeren der kudde ook van die zijde geweid. Met Gods hulp wil ik de schapen hoeden, wil ze zorgvuldig weiden, zo goed als ik maar kan, en hun het Evangelie verkondigen.
Gij die in ‘t geloof krachtiger en meer ervaren zijt, gij hebt niet zozeer nodig om bestendig onder opzicht te staan als die lammeren. Maar er zijn vele vrome zielen onder ons, die den Heiland even innig liefhebben als de schapen; maar een gewone klacht van dien kant is deze: ach ik heb mij aan uwe gemeenschap aangesloten, in de hoop van broeders en zusters te zullen vinden, voor wie ik mijn hart kon uitstorten, die mij vertroosten en liefderijk bejegenen zouden, en zie, ik kwam maar niemand sprak een woord tot mij. Ik antwoord hierop: Waarom begon gij niet van uwentwege met hen te spreken? Ach, luidt het antwoord, daar had ik voor mij niet veel lust in. O, ik weet het; zij hadden ’t wel gaarne gedaan; wanneer wij toch op de ene of andere wijze onze lammeren weiden, zo is dat de beste weg om onze Heiland en aan de wereld te tonen dat het ons met onze navolging van Hem waarlijk ernst is. Ik hoop dat velen mijner vrienden dezen wenk mogen verstaan: Weid Mijn lammeren dat is wel is waar een zwaarwichtige taak; doen wij ondertussen ons best ze te volbrengen zo goed als in ons vermogen is.
Maar, geliefden, wij kunnen niet allen dit doen, lammeren kunnen geen lammeren weiden, schapen geen schapen. Daartoe heeft de Heere Zijn herders, Zijn wettige herders verordineerd. En daarom zeg ik u dan ook nog eens in den Naam des Heeren dat gij het bewijs uwer liefde op onderscheidene manier kunt overleggen. Simon Jonaszoon, hebt gij Mij lief? Ja Heere, Gij weet dat ik U liefheb.” Verzuim dan niet de openbare bedestonden bij te wonen, draag zorg dat ze aan den gang blijven en dat ze niet van lieverlede vervallen. Simon Jonaszoon, hebt gij Mij lief? Geef dan acht op uw dienstboden; draag zorg dat ze geregeld ter kerk komen, en onderwijs hen van uwen kant in ’t geloof door hen voor te gaan in ootmoed en liefde. Daar is uwe zuster. Hebt gij den Heere Jezus lief? Ja, Heere. Wellicht is alles wat gij doet, wat gij doen kunt, dat gij uwe kinderen opvoedt in de vreze des Heeren. Het is overbodig, u met plichten te bemoeilijken, die u God nooit heeft opgelegd, en uw eigen wijnberg braak te laten liggen. Sla acht op uw eigen kinderen; misschien, neen zeker is dat een even geldig bewijs van uw liefde tot Jezus als de Heiland met de woorden: weid Mijne schapen,” van Petrus verlangde.
Gij hebt uw taak, een taak als van den God-Mens zelf ontvangen; tracht toch niet ze van den hals te schuiven, maar kwijt er u van naar uw best vermogen. Maar, wat ik u bidden mag, doe, doe toch iets, om uw liefde te bewijzen; blijf niet met ledige handen staan. Neen, wacht u voor dien aard van werkeloosheid, want zulke mensen zijn ’t grootste kruis van de zielzorger, en brengen de kerk van Christus in verval. Lieden, die in ‘t geheel niets doen, die zijn altijd de eersten om op alles te vitten. Christen, zeg toch niet, dat gij Christus liefhebt, als ge niets voor Hem doet. Iets doen is een goed teken van leven, en dat zal men immers geen leven in God kunnen noemen, als men niets doet voor God. Onze werken moeten tonen, dat het ons met onze liefde tot den Heiland ernst, metterdaad ernst is.
Ach, spreekt ge, ik doe immers niets. Kunt gij meer doen? Doe het dan ook. Kunt ge niet, dan verlangt God ’t ook niet van u; als ge maar doet wat in uw vermogen is, dat is ’t beste bewijs van de oprechtheid uwer liefde. Zo gij nu evenwel meer zoudt kunnen doen dan ge werkelijk doet, dan hebt gij alle reden aan die oprechtheid te twijfelen. Ware liefde brengt er u van zelve toe, het uiterste te doen, Hem volkomen te dienen, ja in zekeren zin boven uwe krachten te dienen; Zijn Naam groot te maken, en wanneer ge soms te veel voor Christus zoudt doen; kom dan hier en zeg ‘t mij, verkondig ’t ook aan de engelen — maar neen, gij zult ’t wel laten, nietwaar? Hij gaf Zich immers voor u in den dood, ja in den dood des kruises: waar is de mens die ooit zou durven onderstellen dat hij te veel voor zijn Verlosser deed?!
Gij ziet, hoe ik er u op gewezen heb, om uw harten nauwkeurig te beproeven, en ik vrees bijna, dat deze en gene ouders u mijne bedoeling zullen miskennen. Is er wellicht een arme ziel in ons midden die over ‘t gebrekkige, ’t onbeduidende harer liefde treurt? Misschien hebt ge u voorgenomen, arme ziel die ge zijt, u alle mogelijke vragen voor te leggen, om zodoende de stervende vonk uwer liefde opnieuw aan te blazen. Och laat u toch zeggen, dat de reine liefdevlam altijd vandaar gevoed moet worden, waar ze ’t eerst ontstoken werd. Wanneer ik u vermaande u te beproeven, zo geschiedde dit slechts om u met uwe tekortkoming bekend te maken; wilt gij genezing vinden, dan moet gij uw blik niet op uw eigen hart maar op het hart van Jezus, de eeuwige Zoon des Vaders, mijn nooit volprezen Heere en Meester richten, wanneer gij u hieraan verkwikken wilt dat uw hart het hart uws Heilands waren en zalig tegenklopt, zo kunt gij dit alleen in het bestendige gevoel Zijner liefde jegens u. Ik verheug mij dat ik weet: de Heilige Geest is de geest der liefde, en het ambt van den H. Geest is mij daarom vooral zo lief en zo dierbaar omdat Hij mij door Zijn zalving toont wat mijn Jezus voor mij is, en omdat Hij die liefde in mijn hart doet dalen, tot ze al mijne wensen en hartstochten verdringt, de zoetste aller zoete gevoelens ontsteekt, mijn vereniging met Hem bezegelt, en het ernstige verlangen in mij opwekt Hem te dienen, in geest en waarheid te dienen. De liefde mag u niet als een u opgelegde plicht noch als een zware inspanning verschijnen; o neen, maar richt slechts den blik op Jezus; verhef u tot Zijn zoete liefde totdat gij verrukt wordt door Zijn schoonheid en kostbaarheid. Maar ach! wanneer gij in de bewijzen uwer liefde slap zijt, zo weet ik, dat gij niet in heilige gemeenschap met Hem wandelt.
En nu, waarde vrienden, vernieuwt de overgave van uw hart aan Christus, uwe Heere. Zegt mij in uw hart na: O mijn dierbare Heiland, ik heb U lief; Gij weet dat ik mij een weinig aan U heb mogen overgeven door Uwe genade! Geprezen zij Uw Naam, dat Gij het geringe werk van een zo onwaardigen knecht hebt aangenomen. O Heere, ik weet wel dat ik mij niet aan U heb overgegeven, gelijk ik ’t had moeten doen; ik weet dat ik in menigerlei opzicht ben te kort geschoten. Ik wil geen voornemen opvatten beter tot Uwe eer te leven; maar ik breng mijn smekingen voor Uw troon, dat Gij mij moogt bijstaan om het te doen. O Heere! ik geef U mijn gezondheid, mijn leven, mijn krachten, mijn vermogen, kortom alles wat ik kan en heb! Gij hebt mij gekocht, mij geheel en al gekocht; daarom, o Heere, neem mij heden ganselijk aan, met Uwen Heiligen Geest; geef mij het gevoel ener onverdeelde overgave aan u.
Schenk mij die liefde, welke de zonde overwint en de ziel heiligt — die liefde welke om Uwentwille gevaren trotseert en hinderpalen te boven komt. Mocht ik voortaan er tot in eeuwigheid een geheiligd vat der genade zijn, dat door U uitverkozen is voor de grondlegging der wereld! Help mij vasthouden aan Uwe dienst en daarin volharden door Uwe vernieuwende genade!” En wanneer gij dan het vlees van Jezus Christus eet en Zijn bloed drinkt in ’t heilig avondmaal, dan bezweer ik u, laat de ernstige herinnering aan Zijn doodsangst en Zijn bitter lijden om uwentwille u met de innigste liefde bezielen opdat gij u aan Zijn dienst gewilliger en ijveriger dan ooit kunt toewijden. Doet gij dat, dan prijs ik mij gelukkig met u verbonden te zijn; en de Heilige Geest verlene ons allen Zijn genadige bijstand het ten uitvoer te brengen, opdat wij rechtschapen en trouw bevonden worden, Hem vasthouden en in den jongsten dag, dien schrikkelijke dag, niet met schande uitkomen.
U, die u nog niet aan Christus hebt overgegeven, mag ik niet oproepen, uwe gelofte te hernieuwen of een gelofte af te leggen, die gij toch niet zoudt houden. ik kan slechts voor u bidden, dat het God onze Heiland moge behagen, zich aan uw hart te openbaren opdat
Een straal van den genade troon
Het harde hart doe smelten;
opdat gij eens zover mocht komen, u ook aan Hem over te geven; want alsdan hebt gij het sterkste bewijs, dat Hij zich voor u heeft overgegeven. Ja, zo gij door de genade het grote verlossingsgeheim slechts enigermate gaat doorgronden, zo gij slechts enigermate dat offer, op Golgotha voor ’t heil der ganse wereld gebracht, gaat begrijpen, dan zult gij van uw zijde ook bereid worden, Gode een offer te brengen, het offer van uw hart. Moge u God, de Almachtige, daartoe zegenen om Jezus Christus wille.
Amen.