Want de zonde zal over u niet heersen, want u bent niet onder de wet, maar onder de genade. Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de wet, maar onder de genade? Dat zij verre. Romeinen 6:14-15
Bij een vorige gelegenheid trachtte ik aan te tonen, dat de hoofdzaak en het wezen van het ware Evangelie is de leer van Gods vrije genade; zodat metterdaad de uitlichting van Gods genade uit het Evangelie er het levensbloed uit wegneemt, en niets overlaat, dat waard is gepredikt, waard is geloofd, waard is vastgehouden te worden. De genade is de ziel van het Evangelie; zonder haar is het Evangelie dood. De genade is de muziek van het Evangelie; zonder haar is het van alle vertroosting ontbloot. Ook trachtte ik de leer van de genade kort en duidelijk uiteen te zetten en aan te tonen, dat God Zich uit louter genade tot de zondige mensen uitstrekt; terwijl Hij hen schuldig en doemwaardig vindt, schenkt Hij hun vrijmachtig vergeving, volstrekt buiten hun vorige of enigerlei voorgeziene goede werken om. Enkel door ontferming bewogen, verordende Hij een plan tot hun verlossing van de zonde en haar gevolgen; een plan, waarin de genade het leidend beginsel is.
Uit vrije gunst heeft Hij in de dood van Zijn geliefde Zoon een verzoening aangebracht, waardoor Zijn genade rechtvaardig kan verleend worden. Hij neemt allen aan, die hun vertrouwen op deze verzoening stellen, terwijl Hij het geloof als de weg van de verlossing aanwijst, opdat het alles uit genade zij. Hierin handelt Hij uit een drang, die Hij in Zichzelf vindt en niet om enige beweegreden in het vroegere, tegenwoordige of toekomstige gedrag van de zondaar. Ik trachtte aan te tonen, dat deze genade van God de zondaar vanouds toevloeit en haar werk aan hem begint, terwijl er niets goeds in hem voorhanden is; ze werkt in hem, wat goed en Gode welgevallig is en gaat zo voort met in hem te werken, totdat de gave van de genade volkomen is en de gelovige wordt opgenomen in de heerlijkheid, die hem bereid is. De genade begint met te verlossen en gaat door, totdat alles voltooid is. Van het begin tot het einde, van de a tot de z van het hemels alfabet gaat alles in de verlossing van genade uit, van genade alleen; alles is uit vrije gunst, niets uit verdienste. ‘Uit genade bent u zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave.’ ‘Zo is het dan noch desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.’
Niet zodra wordt deze leer op duidelijke wijze voorgesteld, of de mensen beginnen haar te bekritiseren. Ze is het mikpunt voor al de pijlen van de vleselijke redenering. Aan onherboren harten behaagt ze niet en zal ze nimmer behagen; ze is zo vernederend voor de menselijke hoogmoed, ze doet de adel van de menselijke natuur zo teniet. Dat de mens door Goddelijke barmhartigheid verlost moet worden, dat hij als een veroordeeld misdadiger vergeving ontvangen moet uit kracht van een koninklijke beschikking, of anders in zijn zonde zal sterven, is een leer, die hij niet verdragen kan. God wordt alleen verheerlijkt in de vrijmacht van Zijn genade; en de zondaar kan niet beter doen dan de gouden scepter aanraken en de onverdiende gunst aanvaarden, juist omdat God ze schenken wil: dit is niet aannemelijk voor de grote verstanden van onze wijsgeren, en de brede cedels van onze zedenleraars; daarom keren ze er zich van af en verzetten zich tegen de heerschappij van de genade.
Terstond zoekt de onherboren mens naar grof geschut om er het Evangelie van Gods genade mee te bekampen, en één van de grootste vuurmonden, die hij ooit in het front gebracht heeft, is de bewering, dat de leer van de genade van God tot zorgeloosheid moet leiden. Wanneer grote zondaars uit genade zalig worden, dan zullen de mensen des te meer grote zondaren worden; en indien Gods genade, die een mens vernieuwt, hem bijblijft, dan zullen de mensen daaruit afleiden, dat ze leven mogen zoals ze willen en toch zalig worden. Dit is de aanhoudend herhaalde tegenwerping, die ik gehoord heb, totdat ze mij door haar ijdel en vals geraas vermoeide. Ik schaam mij bijna zulk een onzinnige bedenking te moeten weerleggen. Men durft beweren, dat de mensen zich vrij zullen wanen om te zondigen, omdat God genadig is, en men schroomt niet te zeggen, dat, wanneer de mensen niet zalig moeten worden door hun werken, ze daaruit zullen besluiten, dat hun gedrag een onverschillige zaak is en dat ze dus mogen zondigen, opdat de genade te overvloediger worde.
Thans wens ik een ogenblik over dit denkbeeld te spreken. Ten dele is het een grote vergissing, en ten dele is het een grote leugen. Ten dele is het een vergissing, omdat het uit misverstand voortkomt, en ten dele is het een leugen, omdat de mensen beter weten of beter konden weten, als ze zulks begeerden.
Ik begin met de erkenning, dat de tegenwerping iets waars schijnt te hebben. Het schijnt enigszins, wanneer wij het land doorgaan en verkondigen: ‘De voornaamste van de zondaren kan vergeving van zonden verkrijgen door het geloof in Jezus Christus, want God laat de snoodste van de snoden genade aanbieden’, dat dan de zonde een weinig betekenende zaak zal schijnen. Wanneer wij allerwegen roepen: ‘Komt, zondaars, komt en wees welkom, en aanvaardt vrije en onmiddellijke vergiffenis door Gods vrijmachtige genade’, zullen waarschijnlijk sommigen bij zichzelf zeggen: ‘Laat ons onbekommerd zondigen, want wij kunnen geredelijke vergeving krijgen.’ Maar wat waarschijnlijk is, is daarom nog niet waar; integendeel, het onwaarschijnlijke en onverwachte geschiedt dikwijls.
In zaken van zedelijke aard bedriegt niets zozeer als theorie. De gangen van het menselijk gemoed laten zich niet aanduiden door penseel of kompas; een mens is een wonderlijk wezen. Juist wat redekunstig vaststaat, is niet onwrikbaar, want de harten van de mensen regelen zich niet naar de uitspraken van stelsels. Ik geloof, dat de bewering, alsof de mens onder de heerschappij van de genade tot zonde zou geleid worden, niet redelijk, maar juist het tegenovergestelde is; en ik durf als feit staande houden, dat goddelozen zich in de regel niet op Gods genade beroepen als verontschuldiging van hun zonden. In de regel zijn ze te onverschillig om aan verontschuldiging te denken; en als ze een verschoning aanvoeren, is dit gewoonlijk meer vluchtig en voor de leus. Er mogen enkele mensen zijn van verdorven verstand, die deze verontschuldiging hebben aangevoerd, maar er is geen staat te maken op de grillen van het verduisterd begrip. Ronduit houd ik ‘t er voor, dat het in enkele gevallen, waarin men zulk een bewering uitte, een louter voorwendsel was en in genen dele een geruststelling, waar het geweten van de mens zelf vrede mee nam.
Wanneer mensen zich zo verontschuldigen, geschiedt dit gewoonlijk op bedekte wijs, want de meesten van hen zouden zich diep schamen dit voorwendsel met zoveel woorden uit te spreken. Ik betwijfel, of de duivel zelfs zo zou redeneren: ‘God is genadig, laat ons daarom des te meer zondigen.’ Het is zulk een duivelse gevolgtrekking, dat ik ze mijn medemensen niet zou willen ten laste leggen, hoewel onze zedekundige tegenstanders niet aarzelen hen zo te vernederen. Werkelijk, geen redelijk wezen kan zichzelf wijs maken dat Gods goedheid een beweegreden kan zijn om Hem meer dan ooit te beledigen. Zedelijke waanzin brengt zonderlinge redeneringen teweeg, maar het is mijn ernstige overtuiging, dat mensen zeer zelden in de praktijk de genade van God als een beweegreden tot zonde beschouwen. Wat bij de eerste oogopslag zo waarschijnlijk voorkomt, is niet zo, wanneer wij het van nabij nagaan.
Ik ben van de onderstelling uitgegaan, dat enkele mensen de genade van God in zorgeloosheid verkeerd hebben. Maar ik vertrouw, dat niemand het ooit tegen een leer zal opnemen ter oorzaak van het verkeerde gebruik, dat een boze menigte van haar maakte. Kan niet elke waarheid worden misbruikt? le er één enkel stuk van de leer van de Schrift, dat onder de handen van onbekeerden niet verdraaid is geworden? Wordt in de goddelozen niet een onuitputtelijk vernuft openbaar om kwaad uit goed te bereiden? Indien wij een waarheid veroordelen ter oorzaak van het misbruik, dat bijzondere personen daarvan maken, die belijden, dat ze haar geloven; dan moeten wij onze Heiland zelf veroordelen wegens wat Judas deed, en ons heilig geloof zou de dood vinden onder de handen van afvalligen en huichelaars. Laat ons handelen, zoals het aan redelijke mensen betaamt. Wij keuren het koord niet af, omdat waanzinnige mensen er zich aan opgehangen hebben; en wij verlangen niet dat de magazijnen van Sheffield zullen worden geslecht, omdat hun snijwerktuigen aan moordenaars tot instrument verstrekten.
Het mag de schijn hebben, dat de leer van de vrijmachtige genade een vrijbrief voor de zonde geeft, maar een beter begrip van de zonderlinge werking van het menselijk gemoed zal ons tot juister licht brengen. Hoewel de menselijke natuur gevallen is, is ze nochtans menselijk gebleven, en daarom niet ingenomen met zekere vormen van kwaad, zoals bijvoorbeeld onmenselijke ondankbaarheid. Het is nauwelijks menselijk te achten degenen, die ons bij voortduring weldoen, aanhoudend te beledigen.
Ik herinner mij een voorval met een half dozijn knapen, die strenge vaders hadden, en een andere knaap, die door zijn ouders teer bemind werd en dit wist. Deze jongens kwamen bijeen om een plan te beramen tot het plunderen van een boomgaard. Allen waren bang om het uit te voeren; ook de bevoorrechte knaap, wie bovendien de voorslag niet behaagde. Één van hen riep uit: ‘jullie hoeven niet bang te zijn; als onze vaders ons op de daad betrapten, zouden wij half vermoord worden, maar aan u zou uw vader geen hand slaan.’ De jongen antwoordde: ‘En denkt u dan, dat ik, omdat mijn vader zo vriendelijk voor mij is, kwaad doen zal en hem bedroeven? Zoiets wil ik tegen mijn goede vader niet doen. Hij is zo goed voor mij dat ik hem niet bedroeven kan.’ Het bleek, dat de bewijsvoering van de overige knapen geen overwegende kracht voor hun kameraad had; de tegenovergestelde gevolgtrekking was volkomen zuiver en blijkbaar daartegen bestand. Daar God goed is jegens onwaardigen, zullen sommige mensen zich aan de zonde overgeven, maar er zijn anderen, wie de goedertierenheid van God tot bekering leidt. Ze wijzen met verontwaardiging de beestachtige bewering af, dat, hoe meer God liefheeft, des te weerstrevender wij mogen zijn, en gevoelen, dat het boosaardig is tegen een God van goedertierenheid op te staan.
Intussen kan ik de opmerking niet achterhouden, dat ik tegen de verkeerde invloed van de leer van de genade heb horen getuigen door personen, die wegens hun eigen zedelijkheid in genen dele bevoegde rechters waren. De zedelijkheid is al ver weggezonken, wanneer onzedelijke personen haar in bescherming moeten nemen. Tegen de leer van de rechtvaardiging door het geloof wordt gemeenlijk aangevoerd, dat ze de zedelijkheid beledigt. Voor enige tijd haalde een dagblad een vers aan uit één van onze volkszangen, dat hierop neerkomt: ‘Moede, tobbende slover, waarom weert u zich zo? Staak uw werk; lang, zeer lang al is alles volbracht. Tenzij u zich door een eenvoudig geloof aan Jezus’ werk vastklemt is alle werk dodend en eindigt werken in de dood.’ Dit werd een verderfelijke leer genoemd. Toen ik het artikel las, voelde ik bijna ontzag voor de man, die Paulus en Luther zo terecht zette en dacht, hoeveel hij wel moest gedronken hebben, om zijn Geest tot zulk een hoogte van godgeleerde kennis op te voeren. Ik heb de leer van de vrije genade horen veroordelen, omdat ze de zedelijkheid niet bevorderde, door mensen wie ik had mogen vragen: ‘Wat heeft de zedelijkheid met u te maken of u met haar?’
Deze heftige ijveraars voor goede werken zijn niet dikwijls betrachters van goede werken. Laten de wettischen op hun eigen handen en tongen letten en het aan de leer van de genade en haar predikers overlaten, voor zichzelf te antwoorden.
Wanneer ik een blik in de geschiedenis van het verleden sla, zie ik op haar bladzijden een logenstraffing van de vaak herhaalde laster. Wie durft staande houden, dat de mannen, die in de genade van God geloofden, zondaren waren boven anderen? Met al hun fouten zullen zij, die stenen tegen hen opnemen, weinigen zijn, indien ze eerst zichzelf beproeven om hun meerderen in karakter te wezen. Wanneer zijn ze beschermers van de ondeugd of verdedigers van het onrecht geweest? Neem het tijdvak in Engelands geschiedenis, toen deze leer zeer sterk in het land werd voorgestaan. Wie waren toen de mannen, die aan deze leer het sterkst vasthielden? Mannen als Owen, Charnock, Manton, Howe, en ik aarzel niet er Olivier Cromwell bij te voegen. Welk soort van mensen waren deze? Deden ze mee aan de losbandigheid van het hof? Stelden ze een boek voor uitspanningen op om de zondag te slijten? Richtten ze kroegen en bordelen op?
Ieder, die de geschiedenis kent, zal u zeggen, dat het grootste misdrijf van deze mannen in de ogen van hun vijanden was, dat ze te streng godsdienstig waren voor de tijd, waarin ze leefden, zodat men hen Puriteinen noemde en hun ten laste legde, dat ze er een sombere godgeleerdheid op na hielden. Geliefde hoorders, indien er in die dagen ongerechtigheid in het land heerste, dan moest ze gezocht worden bij die godsdienstige partij, die zaligheid door de werken verkondigde. De heren met hun vrouwelijke lokken en welriekend haar, wier taal heiligschennis ademde, waren de voorstanders van de zaligheid door de werken; en terwijl ze vol waren van zinnelijke lust, pleitten ze voor menselijke deugd. Maar alleen de mannen, die in de genade geloofden, waren van ander allooi.
Ze verkeerden niet in de zalen van de zwelgerij en ongebondenheid. Waar waren zij? Men kon hen op hun knieën vinden, roepende tot God om uitkomst in de beproeving; en in de tijden van de vervolging kon men hen in de kerkers vinden, met blijdschap de beroving van hun goederen verdragende om van de waarheid wil. De Puriteinen waren de godvruchtigste mensen op de gehele aarde. Is het overeen te brengen, dat men hun een scheldnaam geeft om hun reinheid en toch zegt, dat hun leer tot zonde leidt? Geenszins is dit een op zichzelf staand voorbeeld, dit voorbeeld van de Puriteinen: de gehele geschiedenis bevestigt de regel; en wanneer gezegd wordt dat deze leer zonde wekt, beroep ik mij op feiten en laat het aan het orakel over daarop te antwoorden als het kan. Indien wij ooit een rein en godvruchtig Engeland willen zien, dan moeten wij een Evangelieverbreidend Engeland hebben: indien wij dronkenschap en het maatschappelijk kwaad teniet zullen doen, dan moet het door de verkondiging van de genade van God geschieden.
De mensen moeten vergeving krijgen uit genade, vernieuwd worden door genade, hervormd door genade, geheiligd door genade, bewaard door genade; en wanneer dat geschiedt, breekt de gouden eeuw aan. Maar zolang hem louter de plicht wordt voorgehouden en het aan hen wordt overgelaten die in eigen kracht te volbrengen, is het vergeefs werk. U zult een dood paard lang kunnen slaan, zonder dat het zich beweegt; er moet leven in zijn, want anders is al uw slaan tevergeefs. Aan mensen, die geen voeten hebben, te zeggen dat zij gaan moeten is een ijdel werk; en dat is het onderwijs in de zedenleer, alvorens genade een hart geeft om heiligheid lief te hebben. Het Evangelie alleen zet de mens beweging en kracht bij en daarom is het het Evangelie, dat wij als de ware hervormer van de mensheid hebben te beschouwen.
Ik hoop deze morgen de genoemde tegenwerping te bestrijden, als mij daartoe kracht wordt verleend. De leer van de genade, het gehele plan van de verlossing door genade is hoogst bevorderlijk aan heiligheid. Ze leert ons antwoorden: ‘Dat zij verre!’ op de vraag: ‘Zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de wet, maar onder de genade?’ Dit wens ik in helder daglicht te stellen. Ik verzoek uw aandacht voor de volgende zeven punten.
I. U zult zien, dat het Evangelie van de genade van God ware heiligheid in de mensen bevordert, door te doen bedenken dat de verlossing, die het brengt, is verlossing van de heerschappij van de zonde. Wanneer wij aan de diepst gevallen verlossing verkondigen, denken sommigen, dat wij daarmee enkel de bevrijding van de hel en de ingang ten hemel bedoelen. Ze sluit dit alles in en heeft dit tengevolge, maar is toch niet wat wij op ‘t oog hebben. Wat wij met verlossing bedoelen, is dit: bevrijding van de liefde tot de zonde, terugkeer van de weg van de zonde, vrijmaking van de lust tot zondigen. Let wel. Indien het waar is, dat die gave van de verlossing van zonde de gave van de Goddelijke genade is, hoe kan dan die gift, of de vrije schenking van die gave, zonde teweegbrengen? Ik kan het gevaar daarvan niet inzien. Integendeel zeg ik tot de man, die de genadige belofte van overwinning van de zonde verkondigt: ‘Maak alle mogelijke spoed, ga van het ene tot het andere einde van de wereld en zeg tot de snoodsten van de mensenkinderen, dat God bereid is door Zijn genade hem vrij te maken van de liefde tot de zonde en hem tot een nieuw schepsel te vormen.’
Stel u voor, dat de verlossing, die wij prediken, deze was: ‘U, die vervreemd van God geleefd hebt en nog steeds goddeloos leeft, mag, kunt uw zonden aan de hand houden, en zult niettemin aan de straf ontkomen!’ Dat zou inderdaad verderfelijk zijn. Maar indien die verlossing deze is: ‘U, die het goddelooste en boosaardigste leven leidt, kunt door het geloof in de Heere Jezus tot verandering van leven geraken, zodat u voor God zult leven in plaats van de zonde en de Satan te dienen!’ Welke schade kan daardoor gedaan worden aan de strengste zedelijkheid? Welnu, ik zeg, verbreid zulk een Evangelie en laat het weerklinken door alle delen van ons uitgestrekt gebied en laat alle mensen het horen, om het even of ze in het Hogerhuis zitten of in de kerker zuchten. Zeg het allerwegen, dat God vrijmachtig en uit oneindige genade bereid is de mensen te vernieuwen en hen tot nieuwe schepselen te maken in Christus Jezus. Kan er uit de onbeperkte verkondiging van deze boodschap enig kwaad voortvloeien?
Hoe slechter de mensen zijn, hoe blijer wij hen deze waarheid zullen zien omhelzen, want juist de slechte mensen zijn het, die er de meeste behoefte aan hebben. Ik zeg tot ieder van u, wie u ook bent en hoedanig uw verleden ook zijn mag: God kan u vernieuwen door de macht van Zijn genade, zodat U, die voor Hem als dode, dorre beenderen bent, kunt levend gemaakt worden door Zijn Geest. Deze vernieuwing zal zich openbaren in heilige gedachten, reine woorden en rechte daden tot eer van God. In grote liefde is Hij bereid al deze dingen te werken in allen die geloven. Waarom zou enig mens zich aan zulk een beschikking stoten? Welk mogelijk nadeel kan er uit voortkomen? Ik daag de schranderste tegenstander uit, op zedelijke gronden daartegen iets in te brengen, dat God aan mensen een nieuw hart en een nieuw geest geeft naar Zijn welbehagen.
II. Laat het, als een uitgemaakte zaak, niet vergeten worden, dat het beginsel van de liefde bevonden is zeer grote macht over de mensen te bezitten. In de kindsheid van de geschiedenis droomden de volken, dat de misdaad door strengheid kon worden tegen gegaan en pasten ze wrede straffen toe. Maar de ondervinding bracht hen van hun dwaling terug. Onze voorvaderen haatten de vervalsing van handelswaren, die een ergerlijk bedrog is en indruist tegen de goede trouw tussen mens en mens. Om haar te doen ophouden, maakten ze vervalsing tot een halszaak. Helaas, hoeveel moorden vinden in die wet hun oorzaak. Toch is het gestadig gebruik van de galg nooit in staat geweest de misdaad uit te roeien. Veel misdrijven zijn tevoorschijn geroepen en toegenomen door de straf, die ten doel had ze te onderdrukken. Sommige misdrijven hebben bijna opgehouden te bestaan, nadat de daarop gestelde straf verlicht was.
Het is een opmerkelijk verschijnsel bij de mensen, dat, wanneer hun iets verboden wordt te doen, ze terstond geprikkeld worden om dat juist te doen, ook al hadden ze er tevoren nooit aan gedacht. De wet beveelt gehoorzaamheid, maar bevordert haar niet; dikwijls veroorzaakt ze ongehoorzaamheid; en het is bekend, dat overmatige straf tot misdrijf aanzet. De wet faalt, de liefde wint.
De liefde maakt in menig geval de zonde schandelijk. Wanneer iemand een ander besteelt, is dit al slecht. Maar wanneer iemand zijn vriend besteelt, die hem dikwijls geholpen heeft als hij in nood verkeerde, zal iedereen zeggen, dat de misdaad onvergeeflijk is. Liefde zet met de zonde een brandmerk op het voorhoofd met een gloeiend ijzer. Als iemand een vijand vermoordt, is dit een zware misdaad. Maar als hij zijn vader doodt, aan wie hij zijn leven verschuldigd is, of zijn moeder, aan wier borst hij als zuigeling lag, dan komen allen tegen zulk een monster op. In het licht van de liefde wordt de zonde als uitermate zondig beschouwd.
Nog is dit alles niet. De liefde heeft een grote drijfkracht tot de hoogste vorm van deugd. Sommigen hebben daden, waartoe niemand te bewegen was op grond van de wet, bereidwillig, uit liefde verricht. Zouden onze onverschrokken mensen uit gehoorzaamheid aan een Parlementsakte met de reddingsboot uitgaan? Nee, ze zouden er zich met verontwaardiging tegen verzetten om gedwongen te worden hun leven te wagen. Maar ze zullen het gaarne doen om hun medemensen te redden. Denk aan de woorden van de apostel: ‘Nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven: want voor de goede zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven.’ Goedheid wint het hart en iemand is bereid om voor de vriendelijke en edelmoedige te sterven. Dat was een onsterfelijk woord van de gewonde Franse soldaat.
Toen de wondheler, om de kogel te vinden, zeer diep sneed, riep de gewonde uit: ‘Een weinig dieper en u zult de keizer raken’, waarmee hij zeggen wilde, dat de naam van de keizer in zijn hart geschreven stond. Bij ernstige gelegenheden hebben mensen zich in de kaken van de dood gestort om een leidsman te redden, die ze liefhadden. Plichtsgevoel verdedigt het fort, maar liefde werpt haar lichaam in de lijn van de dodelijke kogel. Wie zou uit kracht van wet eraan denken zijn leven op te offeren? De liefde alleen acht haar leven niet zo dierbaar als de dienst van haar geliefde. De gehele geschiedenis van Christus’ gemeente, voor zover ze haar Heiland getrouw geweest is, is daarvoor een bewijs.
Vriendelijkheid ook, werkende door de wet van de liefde, heeft dikwijls de slechtste omgezet, en daardoor bewezen dat ze geen werkster van het kwade is. Meer dan eens hebben wij de geschiedenis gehoord van de soldaat, die naar de strafafdeling overgebracht, met zweepslagen gestraft en in de gevangenis gezet was, alleen, omdat hij zich gedurig aan dronkenschap en wangedrag schuldig maakte. Op zekere dag zei de bevelvoerende officier: ‘Ik heb bijna alles met deze man beproefd en kom niet verder met hem. Nog één middel wil ik beproeven.’ Toen hij voorgebracht was, sprak de officier hem toe en zei: ‘U schijnt onvatbaar voor verbetering te zijn; wij hebben alles met u beproefd en er schijnt geen hoop op verbetering van uw slecht gedrag te zijn. Ik heb besloten te beproeven of een ander middel enige uitwerking zal hebben. Hoewel u zweep en kerker verdiend hebt, schenk ik u volkomen vergiffenis.’ De man werd diep getroffen door het onverwachte en onvoorwaardelijke pardon, en werd een goed soldaat. De geschiedenis draagt de stempel van de waarheid: wij gevoelen allen dat ze zo moest eindigen.
Dit verhaal is zulk een goed betoog, dat ik u een ander wil mededelen. Een dronkaard ontwaakte op zekere morgen uit zijn roes met zijn kleren aan, juist zoals hij de vorige avond was neergevallen. Hij zag zijn enig kind, zijn dochtertje Millie zijn ontbijt gereed maken. Terwijl hij de ogen wreef, zei hij tot haar: ‘Millie, waarom blijf je bij mij?’ Ze antwoordde: ‘Omdat u mijn vader bent en omdat ik u liefheb.’ Hij sloeg het oog op zichzelf en besefte, welk een verlopen, haveloos en nietswaardig schepsel hij was, en hij vroeg haar opnieuw: ‘Millie, hou je wezenlijk van mij?’ Het kind riep: ‘Ja vader, dat doe ik, en ik zal u nooit verlaten, omdat moeder op haar sterfbed tot mij zei: ‘Millie, blijf altijd bij je vader, en bid gedurig voor hem, want binnenkort zal hij ophouden met drinken en een goede vader voor je worden’, en daarom zal ik u nooit verlaten.’ Is het te verwonderen, wanneer ik er bijvoeg, dat, zoals het verhaal luidt, Millie’s vader het drinken liet varen en een Christelijk man werd? Het zou opmerkelijker zijn geweest, indien hij het niet gedaan had. Millie stelde de vrije genade op de proef, niet waar? Volgens onze zedenmeesters had ze moeten zeggen: ‘Vader, u bent een verschrikkelijke ellendeling! Ik heb mij lang genoeg met u opgehouden, ik moet u nu verlaten, want anders zou ik andere vaders aanmoedigen om te gaan drinken.’ Bij zulk een eigenaardige behandeling vrees ik dat Millie’s vader een dronkaard was gebleven, totdat hij zich dood gedronken had. Maar de kracht van de liefde maakte hem tot een beter mens. Blijkt uit deze en dergelijke voorvallen niet, dat de liefde een grote invloed ten goede oefent?
Hoor een andere geschiedenis. Ten tijde van de oude vervolgingen leefde in Cheapside een man, die God vreesde en de geheime vergaderingen van de gelovigen bijwoonde; en dicht bij hem woonde een arme schoenlapper, die dikwijls in de nood door de koopman was bijgestaan. Maar de arme man was een boosaardig wezen, en hoogst ondankbaar bracht hij, op hoop van beloning, een aanklacht in tegen zijn trouwe vriend ten aanzien van zijn godsdienst. Deze beschuldiging zou de koopman de vuurdood hebben berokkend, wanneer hij geen middelen had gevonden om te ontvluchten. Op zijn woonplaats teruggekomen, bracht de koopman geen enkele verandering in zijn gedrag jegens de boosaardige schoenmaker, maar was integendeel trouwer dan ooit. De laatste echter liet het geweten geen rust, en hij vermeed de edele man zoveel hij maar kon door de vlucht te nemen, zodra hij hem naderen zag.
Op zekere dag was hij genoodzaakt hem vlak onder de ogen te komen, en toen vroeg de Christen hem op vriendelijke toon: ‘Waarom mijdt u mij? Ik ben uw vijand niet. Ik weet al, wat u gedaan hebt om mij ongelukkig te maken, maar nooit is er een boze gedachte tegen u in mij opgekomen. Ik heb u geholpen, en ik ben bereid dat te doen, zolang ik leef. Maar laat ons vrienden zijn.’ Verwondert het u, dat ze elkaar de hand drukten? Zou het u verwonderen, als de arme man weldra op een samenkomst van de vervolgden te vinden was? Al dergelijke verhalen berusten op het zekere feit, dat de genade een eigenaardige overwinnende macht heeft en de mensen tot het goede leidt, hen trekkende met koorden van de liefde en van de goedertierenheid. De Heere weet, dat, hoe boos de mensen ook zijn, de sleutel van hun harten aan de spijker van de liefde hangt. Hij weet dat Zijn almachtige goedheid, hoe dikwijls ook ontweken, ten laatste overwinnen zal. Ik geloof, dat dit punt nu duidelijk is. Mij is het althans helder als de dag. Maar laat ons verder gaan.
III. Er bestaat geen gevaar, dat de leer van de genade van God de mensen tot zonde leiden zal, aangezien haar werkingen onvermijdelijk het oog wijd openen moeten voor het kwaad van de zonde. Juist door de genade wordt de zonde bij uitstek pijnlijk, zowel voor, als nadat ze vergeven is. Wanneer God Zich een mens aantrekt om zijn zonden uit te delgen en hem tot Zijn kind te maken, dan laat Hij hem gewoonlijk zijn boosheid zien in al haar afschuwelijkheid; Hij laat hem onafgewend op zijn zonden staren, totdat hij met David uitroept: ‘Mijn zonde is gestadig voor mij.’ Wat mijzelf betreft: toen ik van mijn zonden overtuigd was, zag mijn geestesoog niets, dat kon bekoren; mijn ziel aanschouwde slechts duisternis en een verschrikkelijke storm. Het was, alsof een afgrijselijke vlek op mijn oogbollen geschilderd was. Als een barse kamerdienaar schoof de schuld mijn bedgordijnen open, zodat ik niet tot rust kwam, maar in mijn sluimer al op de toekomstige toorn vooruitliep. Ik gevoelde, dat ik God had beledigd en dat dit het snoodste is, wat een mens doen kan. Ik was in onenigheid met mijn God, in onenigheid met het hele heelal; ik had mij voor eeuwig verloren gegeven en was verwonderd, dat ik het knagen niet voelde van de worm, die niet sterft.
Tot op dit ogenblik brengt het aanschouwen van zonde de vreselijkste aandoeningen in mijn hart teweeg. Iedere man en iedere vrouw, hier aanwezig, die dit of iets dergelijks ondervonden hebben, zullen een diepe afkeer van de zonde gevoelen. Een kind, dat zich gebrand heeft, vreest voor het vuur. ‘Nee’, spreekt de zondaar tot zijn verleider, ‘éénmaal hebt u mij bedrogen, en tengevolge daarvan heb ik zo geleden, dat ik niet voor de tweede maal wil misleid worden. Ik ben gelijk een brandhout uit het vuur gerukt en kan niet meer naar het vuur gaan.’ Door de werkingen van de genade zijn wij afkerig gemaakt van de zonde, wij walgen van haar zowel als van haar genot. Vurig wensen wij er volkomen van bevrijd te worden. Ze is ons een verfoeisel, evenals Amalek dat was voor Israël. Als u, mijn vriend, niet alle zonden verfoeit, vrees ik, dat u nog een bittere gal bent, want één van de zekere vruchten van de Geest is lust tot heiligheid en afkeer van alle boosheid. Een diep, innerlijk gevoel verbiedt een kind van God te zondigen; zijn binnenste heeft de zonde geoordeeld en veroordeeld, en daarom is ze hem iets afschuwelijks. Een hevige en aanhoudende vijandschap bestaat er tussen de kinderen van God en het addergebroed van de bozen. Daardoor wordt de vrees, als zou de genade een vrijbrief voor de zonde geven, meer dan voldoende weerlegd.
IV. Bedenk ook, dat hij, die vergeving ontvangen heeft, niet alleen uit kracht van overtuiging tegenover de zonde staat, maar dat ieder, die van de genade van God deelachtig is, een nieuw schepsel in Christus Jezus is geworden. En hoewel nu de leer van de genade in de handen van een natuurlijk mens gevaarlijk kan zijn, houdt ze op dit te zijn in de handen van een mens, die levend gemaakt is door de Geest en vernieuwd naar Gods beeld. De Heilige Geest bewerkt de uitverkorene en verandert hem: zijn onwetendheid houdt op te bestaan; zijn genegenheden worden gewijzigd; zijn verstand wordt verlicht; zijn wil wordt overgebogen; zijn begeerten worden gereinigd; zijn leven wordt een ander; kortom, hij wordt een nieuwgeborene, voor wie alle dingen nieuw zijn geworden. Deze verandering wordt in de Schrift vergeleken bij de opstanding uit de doden, bij een schepping en bij een nieuwe geboorte.
Dit geschiedt bij iedereen, die deelgenoot van Gods vrije genade wordt. ‘Gij moet wederom geboren worden’, zei Christus tot Nicodémus, en begenadigde mensen zijn wedergeboren. Iemand zei mij onlangs: ‘Als ik geloofde, dat ik voor eeuwig behouden was, zou ik in de zonde leven.’ Misschien zou u het doen. Maar als uw hart vernieuwd was, zou u het niet doen. ‘Maar’, zegt iemand, ‘indien ik geloofde, dat God mij van vóór de grondlegging van de wereld heeft liefgehad en dat ik daarom behouden zal worden, zo zou ik mij geheel aan de zonde overgeven.’ Misschien zou u en zou de duivel dat doen, maar Gods wedergeboren kinderen hebben zulk een snood bestaan niet. Voor hen is de rijkdom van de genade van God een band van de gerechtigheid, die ze nooit wensen te verbreken; ze gevoelen de liefelijke dwang van de geheiligde dankbaarheid, en jagen naar volmaakte heiligheid in de vreze des Heeren.
Alle schepselen leven overeenkomstig hun natuur, en de wedergeboren mens werkt uit de heilige natuurdrang van het vernieuwde hart. Terwijl de wedergeborene naar heiligheid dorst, tegen de zonde strijdt en zich naar reinheid in alle dingen uitstrekt, richt hij al zijn kracht naar wat rein en volmaakt is. Een nieuw hart maakt alles anders. Als er een nieuwe natuur is tot stand gekomen, nemen alle neigingen een andere richting, en de zegeningen van de alvermogende liefde lokken niet langer gevaar uit, maar boezemen de verhevenste begeerten in.
V. Één van de voornaamste onderpanden voor de heiliging van degenen, die vergeving van zonden gevonden hebben, ligt in de wijze van de verzoening door voldoening. Het bloed van Jezus Christus heiligt zowel als het reinigt. De zondaar weet, dat de vrijmachtige vergeving van zijn zonden aan zijn beste Vriend het leven heeft gekost; dat voor zijn verlossing de Zoon van God met de dood geworsteld, Zijn hartebloed gestort en de verlatenheid van God ervaren heeft. Ziende op de Heiland, die Hij doorstoken heeft, gevoelt hij een heilige afkeer van de zonde. De liefde tot Jezus gloeit in de borst van de zondaar, want die Heiland is zijn Verzoener. Daarom gevoelt hij een hevige afkeer van het dodelijke kwaad van de zonde.
Voor hem is alle boosheid verfoeilijk, omdat ze aan Gods Zoon het bloed heeft gekost. Als de boetvaardige zondaar hoort roepen: ‘Eloï lama sabachtani’ wordt hij met afgrijzen vervuld bij de gedachte, dat een zo Goede door de hemel verlaten moest worden ter oorzaak van de zonde, die Hij in de plaats van de schuldigen droeg. Uit de dood van Jezus komt hij tot de gevolgtrekking, dat de zonde uitermate zondig is in het oog van de Heere. Want wanneer de eeuwige gerechtigheid zelfs de Geliefde niet sparen kon, toen toegerekende zonde op Hem was, hoeveel te minder zal ze dan zondige mensen sparen? Het moet iets onuitsprekelijk giftigs zijn, dat zelfs de vlekkeloze Jezus zo ontzettend deed lijden. Men kan zich niets voorstellen, dat groter kracht op begenadigde zielen kan oefenen, dan het gezicht van de gekruisigde Zaligmaker, zoals Hij door al Zijn wonden en door elke bloeddrop de zonde aanklaagt. Hoe! Leven in de zonde met de stervende Jezus? Genot vinden in wat Hem de dood werkte? Zich vermaken met wat Zijn heerlijkheid in het slijk wierp? Onmogelijk! Hieruit ziet u, dat de gaven van de vrije genade uit een doorboorde hand nooit kunnen leiden tot vergoelijking van de zonde, maar juist omgekeerd.
VI. Een mens, die deel verkrijgt aan de Goddelijke genade, en een nieuwe natuur ontvangt, geniet voortaan ook de bestendige bijstand van de Heilige Geest van God. De Heilige Geest verwaardigt zich woning te maken bij een iegelijk, die door Gods genade verlost is. Is dat geen wonderlijke wijze van heiliging? Door welke werking kunnen mensen beter voor de zonde worden behoed dan door de inwoning van de Heilige Geest als Plaatsbekleder in hun harten? De eeuwiggezegende Geest drijft de gelovigen tot voortdurend gebed, en welk een kracht tot heiligmaking ligt er voor een kind van God in het spreken met zijn hemelse Vader! In de beproeving vlucht het naar zijn binnenkamer, legt zijn smart voor God bloot, ziet op de bloedende wonden van zijn Verlosser, en vergadert kracht om de verzoeking te weerstaan. Ook is het Woord van God, met zijn voorschriften en beloften, een nimmer falende bron van heiliging.
Ware het niet, dat wij ons elke dag in het heilig bad van de eeuwige kracht dompelden, dan zouden wij spoedig zwak en weifelend worden. Maar de gemeenschap met God vernieuwt ons de kracht tot de strijd tegen de zonde. Hoe is het dan mogelijk, dat de leer van de genade de mens, die bestendig naar God dorst, tot zonde zal leiden? De wedergeboren mens wordt ook door Gods Geest gestadig verlevendigd met betrekking tot het geweten, zodat hij dingen, die hem vroeger niet zondig voorkwamen, in helderder licht ziet en mitsdien veroordeelt. Ik weet, dat zekere dingen, die mij tegenwoordig tot zonde zijn, mij voor tien jaar niet zo toeschenen: mijn oordeel is, naar ik vertrouw, meer en meer vrij geworden van de verblindheid van de zonde. Het natuurlijk geweten is ongevoelig en hard. Maar door de genade wordt het meer en meer teer, totdat het ten laatste even gevoelig wordt als een schrijnende wond.
Die de meeste genade ontvangen heeft, gevoelt de meeste behoefte aan nog meer genade. Begenadigden zijn dikwijls schroomvallig de ene voet voor de andere te zetten, uit vreze van een verkeerde stap te doen. Kent u die heilige vrees, die heilige schroom niet? Daardoor is het, dat de Heilige Geest u behoedt uw Christelijke vrijheid ooit in losbandigheid te verkeren, of de genade van God tot een bedekking van de boosheid te maken.
Hierbij komt, dat de Geest van God ons in hoge en heilige omgang brengt met God en ik tart iedereen, om op de berg met God te leven en voorts naar beneden te komen om in zonden te wandelen, zoals de kinderen van de wereld. Als u de vloer van het paleis betreden en de Koning gezien hebt in Zijn schoonheid, zodat het licht van Zijn aanschijn uw hemel is geweest, dan kunt u geen genoegen meer vinden in de duisternis en somberheid van de tenten van de goddelozen. Liegen, bedriegen, huichelen, zoals de kinderen van deze wereld doen, kan u niet langer behagen. U bent van een ander geslacht en uw burgerschap is boven; ‘uw spraak maakt u openbaar.’
Indien u inderdaad met God wandelt, zal de geur van het elpenbenen paleis aan u zijn, en de mensen zullen bemerken, dat u in andere verblijven bent geweest dan de hunne. Wanneer een kind van God in enig opzicht verkeerd gehandeld heeft, mist hij tot op zekere hoogte de liefelijkheid van Gods gemeenschap, en alleen wanneer hij zorgvuldig met God wandelt, geniet hij die gemeenschap ten volle, zodat de toe- of de afneming van de gemeenschap een soort van ouderlijke tucht is in het huis van de Heere. Wij hebben niet te doen met Gods richten, maar met Zijn vaderschap, Zijn glimlach en Zijn roede. In het huis van de liefde ontbreekt de orde niet, want onze Vader kastijdt ons als zonen. Zo wordt op duizenderlei wijzen alle vermeend gevaar van Gods genade metterdaad weggenomen.
VII. De gehele verheffing van de mens, die tot een deelgenoot van de genade van God gemaakt is, is daarom mede een bijzonder behoed middel tegen de zonde. Ik durf te zeggen, al word ik bestreden, dat de mens, die de heerlijke leer van de genade gelooft, in de regel zedelijk veel hoger staat dan iemand, die daarvan geen denkbeeld heeft. Waar denken de meeste mensen over? Over woning, kost en kleren. Maar zij, die de leer van het Evangelie aankleven, denken over het eeuwig Verbond, de voorverordine- ring, de onveranderlijke liefde, de werkdadige roeping, de openbaring van God in Christus, het werk van de Heilige Geest, de rechtvaardigmaking, de heiligmaking, het kinderschap en dergelijke verheven onderwerpen. ‘t Is al een genot, de reeks van deze grote waarheden te overzien. Anderen zijn als kinderen, die met zandhoopjes aan het zeestrand spelen. Maar wie in de vrijmachtige genade gelooft, wandelt op heuvels en bergen. Zijn gedachtewereld voert hem steeds hoger, van berg tot berg; ‘s mensen geestelijke statuur wast met zijn omgeving, hij begint te leven in ernstige gedachten en verheven dingen houden hem bezig. Geen geringe zaak, voorwaar.
Want niets is zo geneigd om zich te verlagen als de afhankelijke menselijke geest. Ik herhaal, het is geen geringe zaak, want aldus wordt hij bevrijd van lage ondeugden en vernederende begeerten. Zorgeloosheid is de vruchtbare moeder van de ongerechtigheid. Het is een moedgevend teken, wanneer de geest zich met verheven waarheden gaat bezighouden. De mens, die door God tot ernstige gedachten is gebracht, zal niet zo licht in de zonde vallen als hij, wiens geest door zijn vlees geregeerd wordt. De mens heeft nu een opvatting van zijn bestemming gekregen, geheel verschillend van die,welke hem zijn tijd verbeuzelen deed met het denkbeeld, dat hij niet beter doen kan, dan zo vrolijk mogelijk te leven. Hij zegt: ‘Ik ben één van Gods uitverkorenen, geroepen om Zijn kind, Zijn erfgenaam, een mede-erfgenaam van Jezus Christus te worden. Ik ben verordend om een koning en priester van God te zijn, en als zodanig kan ik niet goddeloos wezen, noch voor de gewone dingen van deze aarde leven.’ Het doel, dat hij najaagt, verheft hem: hij kan niet meer leven voor zichzelf, want hij behoort zichzelf niet toe, hij is voor een dure prijs gekocht.
Nu verkeert hij in de tegenwoordigheid van God en het leven heeft voor hem zijn wezenlijke waarde, ernst en hoge betekenis verkregen. Hij zoekt geen goud bijeen te schrapen, zoals de geldgierige, want hij is onsterfelijk en moet eeuwigblijvende schatten trachten te verwerven. Hij gevoelt, dat hij tot een Goddelijk doel geboren is, en vraagt: ‘Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?’Hij gevoelt dat God hem heeft liefgehad, opdat Zijn liefde zich tot anderen uitstrekken zou. Als God een zeker mens kiest, heeft Hij ook anderen op het oog: Hij verkiest Jozef, opdat een geheel gezin, een geheel volk, nee, de gehele wereld, bij het leven zal worden behouden, wanneer de hongersnood de staf van het brood gebroken heeft. Ieder van ons is een lamp, aangestoken, opdat ze in de duisternis zou schijnen en andere lampen aansteken.
Een nieuwe hoop verrijst in hem, die door genade is gezaligd. Zijn onsterfelijke geest vermeit zich in het schemerlicht van het oneindige. Daar God hem in de tijd heeft liefgehad, gelooft hij, dat dezelfde liefde zijn gezegend deel zal zijn in de eeuwigheid. Hij weet, dat zijn Verlosser leeft, en dat hij Hem in de laatsten van de dagen aanschouwen zal; daarom heeft hij geen vrees voor de toekomst. Hier beneden al begint hij de zangen van de engelen aan te heffen, want in de verte ziet hij de heerlijkheid gloren, die staat geopenbaard te worden. Zo gaat hij, verheugd van hart en met lichte tred, de toekomst tegen, zo vrolijk, als gold het een bruiloft.
Is hier een zondaar, een schuldige zondaar; iemand, die geen enkel verdienste en geen enkele aanspraak op genade bezit; is hier iemand, die door Gods vrijmachtige genade gered wil worden, door het geloof in Jezus Christus? Laat mij u dan zeggen, o zondaar, dat er in Gods Woord niets, geen enkele regel, geen woord of letter tegen u getuigt, maar dat alles u gunstig is. ‘Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken’, ja, zelfs de grootste. Jezus is in de wereld gekomen om u zalig te maken. Vertrouwen slechts op Hem en geef u aan Hem over. Ik wil u zeggen, wat u dadelijk tot Christus trekken moest: het is de gedachte aan Zijn ondoorgrondelijke liefde. Een losbandige zoon was zijn vader tot groot verdriet geweest; hij had hem bestolen en schande over hem gebracht, en ten slotte deed hij zijn grijze haren met smart ten grave dalen. Hij was een vreselijk slechte zoon: niemand kon liefdelozer zijn dan hij.
Niettemin woonde hij de begrafenis van zijn vader bij, en was hij tegenwoordig bij het voorlezen van zijn laatste wil: dat was misschien wel de voornaamste reden, waarom hij gekomen was. Hij had er stellig op gerekend, dat zijn vader hem met een kleinigheid zou afschepen, en was voornemens het zijn bloedverwanten zo lastig mogelijk te maken. Tot zijn grote verbazing, luidde het testament ongeveer aldus: ‘Wat mijn zoon Richard betreft, hoewel hij mij op een vreselijke wijze geruïneerd en mijn hart vaak bedroefd heeft, wil ik hem tonen, dat ik hem nog immer als mijn eigen, geliefd kind beschouw, en daarom, ten bewijze mijner onveranderlijke liefde, ken ik hem hetzelfde deel toe als mijn andere zonen.’ Hij ging de kamer uit, hij kon het niet uithouden; de onverwachte liefde van zijn vaders had hem overmeesterd. De volgende morgen ging hij naar de notaris en zei: ‘U hebt zeker niet goed gelezen, niet waar?’ ‘Ja, zeker; zie, hier staat het.’ ‘Dan’, zei hij, ‘zou ik mijzelf kunnen verwensen, dat ik mijn lieve, oude vader zo dikwijls leed heb veroorzaakt. O, kon ik hem in het leven terugroepen!’
Door een onverwachte tentoonspreiding van liefde was er liefde in dat diepgezonken hart geboren. Verkeert u niet in een dergelijk geval? Onze Heere Jezus Christus is gekomen, maar Hij heeft bij uiterste wilsbeschikking verklaard, dat de voornaamste van de zondaren de voorwerpen van Zijn diepste ontferming zijn. Stervend bad Hij:’Vader, vergeef het hun!’ Opgestaan, pleit Hij voor overtreders. Zondaren staan Hem altijd voor de aandacht; hun zaligheid is Zijn doel. Zijn bloed is voor hen, Zijn hart voor hen, Zijn gerechtigheid voor hen, Zijn hemel voor hen. Komt, o u schuldigen, en aanvaardt uw erfenis. Steekt de hand van het geloof uit en neemt uw deel aan. Gelooft met heel uw ziel in Jezus, en u zult zalig worden. God zegene u!
Amen.