En Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet, en niet vertragen; zeggende: er was een zeker rechter in een stad, die God niet vreesde, en geen mens ontzag. En er was een zekere weduwe in dezelfde stad, en zij kwam tot hem, zeggende: doe mij recht tegen mijn wederpartij. En hij wilde voor een langen tijd niet; maar daarna zeide hij bij zichzelven: hoewel ik God niet vreze, en geen mens ontzie; nochtans, omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk kome, en mij het hoofd breke. En de Heere zeide: hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen ? Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal. Doch de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde? Lukas 18:1-8
Herinner u dat onze Heere niet alleen zeer ernstig aanspoorde tot gebed, maar dat Hij Zelf daarbij een uitmuntend voorbeeld was. De woorden van een leraar hebben altijd bijzondere kracht, als zijn hoorders goed weten dat hij zijn eigen instructies in praktijk brengt. Jezus was zowel in daden als in woorden een machtige Profeet, en we lezen van Hem “Jezus begon beide te doen en te leren” (Hand. 1:1). In het in praktijk brengen van het gebed konden koude bergen en de lucht van het middernachtelijk uur getuigen, dat Hij een even grote Bidder als Leraar was. Toen Hij Zijn discipelen aanspoorde om te volharden in het gebed en om te bidden zonder ophouden, deed Hij ze slechts volgen in Zijn spoor. Als er één van de leden van het mystieke lichaam zonder gebed scheen te kunnen, was het voorzeker ons Bondshoofd, maar als ons Hoofd overvloedig was in het doen van gebeden, hoeveel te meer zou dat van ons moeten gelden, wij, de lagere leden.
Hij werd nooit bezoedeld met de zonden die ons geestelijk hebben onteerd en verzwakt. Hij hoefde niet te strijden tegen inwendige lusten. Maar als deze volmaakt Zuivere zo vaak naderde tot God, hoeveel overvloediger behoren wij in het gebed te zijn! Zo machtig, zo groot en toch zo vol van gebed! O, u die tot de zwakste schapen van de kudde gerekend moet worden, hoe krachtig komt deze les vandaag tot u! Stel u daarom voor, dat de preek vanmorgen niet door mij tot u gebracht wordt, maar direct van de lippen komt van Eén, Die de grote Meester van de verborgen omgang is geweest, het hoogste Toonbeeld en Model van het persoonlijk gebed, en laat ieder woord kracht in zich dragen als het van zo Eén afkomstig is.
Laten we meteen naar onze tekst kijken, en in de eerste plaats opmerken het doel en de opzet van de gelijkenis. In de tweede plaats zullen we enkele woorden wijden aan de twee personen die erin optreden,van wie de karakters opzettelijk zó beschreven zijn dat ze de redenering kracht bij zetten. Vervolgens zullen we in de derde plaats stilstaan bij de kracht die volgens de gelijkenis blijkt te overwinnen.
De bedoeling van onze Heere met deze gelijkenis
Overwegen we dus in de eerste plaats de bedoeling die onze Heere met deze gelijkenis heeft gehad, “men moet altijd bidden en niet vertragen.’’ Maar kunnen mensen altijd bidden? Er waren sektariërs in de begintijd van het Christendom die zo dwaas waren om dit gedeelte letterlijk op te vatten en te proberen onophoudelijk te bidden door voortdurende herhaling van gebeden. Ze onthielden zich natuurlijk van allerlei wereldse bezigheden en om één levensplicht te vervullen, verwaarloosden ze alle anderen. Zulke dwazen kunnen erop rekenen dat ze het verdiende loon voor hun dwaasheden zullen ontvangen. We bevinden ons in de verblijdende omstandigheid dat er heden ten dage geen aanleiding is om zo’n dwaling te bestraffen.
Er is veel meer noodzaak om te waarschuwen tegen degenen, die onder het voorwendsel van altijd te bidden, geen enkele vaste tijd hebben om te bidden, en zo in het andere uiterste vervallen. Onze Heere bedoelde, toen Hij zei dat men altijd behoort te bidden, dat men altijd in de geest van het gebed moet zijn, altijd bereid om te bidden. Zoals de oude ridders, altijd in wapenrusting, niet altijd op hun strijdros erop los beukend met hun lans om een tegenstander van zijn paard te werpen, maar altijd hun wapens dragend zodat ze ze gemakkelijk konden pakken, altijd gereed om gewond te raken of te sterven voor de zaak die ze verdedigden.
Deze verbeten strijders sliepen zelfs vaak in hun uitrusting, en zo behoren wij, zelfs als we slapen, in de geest van het gebed te zijn. Als het mocht gebeuren dat we ’s nachts wakker worden, kunnen we toch met God verkeren. Als onze ziel de Goddelijke aantrekkingskracht, die haar hemelwaarts doet streven, heeft ondervonden, moet ze zich vervolgens op natuurlijke wijze tot God Zelf blijven verheffen. Ons hart moet zijn als die vuurbakens en wachttorens die langs Engelands kust stonden opgesteld toen de invasiemacht van de Armada elk ogenblik verwacht kon worden: niet elk moment brandend, maar met het droge hout en de lucifer gereed, zodat heel de stapel brandhout op het juiste moment op zou vlammen. Onze zielen moeten zó gesteld zijn dat er vaak een ‘schietgebed’ opklinkt.
Daarbij hoef je je werk niet te onderbreken of de balie te verlaten om ergens anders op je knieën te vallen: de ziel zendt haar stille, korte, snelle verzoeken naar de troon der genade. U weet dat Nehemia, toen hij de koning om een gunst wilde vragen, daartoe gelegenheid vond toen de koning hem vroeg: ‘ Waarom is uw aangezicht treurig?’ (Neh. 2:2) Echter, voordat hij hem antwoord gaf, staat er: ‘ Toen bad ik tot God van de hemel’. Toen hij instinctief de mogelijkheid zag, sprong hij er niet direct op af om die te grijpen, maar hij wachtte een ogenblik om eerst te vragen of hij in staat gesteld mocht worden om het wijs aan te pakken en zijn grote doel te bereiken. Zo moeten u en ik veel vaker gesteld zijn: ‘Ik kan dit niet doen tot ik er een zegen over gevraagd heb.’ Hoe impulsief ik er ook op af kan gaan om voordeel te bereiken, toch behoort mijn ziel, onder de invloed van Gods genade, aarzelen totdat zij heeft gezegd ‘Indien Uw Geest niet met mij gaat, doe mij van hier niet optrekken.’
Een christen zou het wapen van het voortdurende gebed als een getrokken zwaard in zijn hand moeten hebben. We zouden onze gebeden nooit in de schede moeten steken. Nooit mogen onze harten lijken op een ongeladen geweer, waar eerst van alles mee moet gebeuren voordat het kan losbarsten tegen de vijand. Ze moeten lijken op een kanon dat, geladen en klaargemaakt, slechts wacht op een vuur om los te kunnen branden. De ziel hoeft niet altijd de uitoefening van het gebed te kennen, maar behoort wel altijd in de kracht van het gebed te leven. Niet altijd daadwerkelijk (actually) biddend, maar wel voornemens (intentionally) om te bidden. Vervolgens kan onze Heere ook bedoeld hebben, toen Hij zei dat men altijd behoort te bidden, dat heel het leven van een christen een leven van toewijding aan God moet zijn.
De HEERE bidden en Hem prijzen,
Daar Hij de zonden heeft vergeven
Doet op wonderlijke wijze
De zaligheid op aard’ beleven.
God prijzen voor ontvangen genade, zowel met onze stemmen en onze daden, en vervolgens tot God bidden voor de genadegaven die we nodig hebben, waarbij we eerbiedig erkennen dat ze van Hém afkomstig zijn, dat zijn de twee oefeningen die op één of andere manier samen de inhoud van heel het mensenleven moeten zijn. Onze levenspsalm moet afwisselend samengesteld zijn uit verzen van gebed en verzen van aanbidding totdat we in de toekomende wereld terechtkomen, waar het gebed kan stoppen en de lofprijzing mag aanzwellen tot zij heel onze onsterfelijkheid vervult. ‘Maar’, zegt iemand, ‘we moeten ons bezighouden met ons dagelijks werk.’ Dat weet ik, maar er is een manier om van dat werk een onderdeel van het gebed en de aanbidding te maken. U zegt ‘geef ons heden ons dagelijks brood’, en daarmee spreekt u een gebed uit. U gaat naar uw werk, en terwijl u zwoegt en u doet dat met een toegewijde geest, bidt u hetzelfde gebed op een heel actieve manier door de arbeid die u verricht. U prijst God voor de ontvangen genadegaven in uw morgenlied, en als u zich vervolgens met de plichten van het leven gaat bezighouden en daar de genade ontplooit die Gods Naam eer aandoet, zet uw uw lofprijzingen op de best denkbare manier voort.
Denk eraan dat voor christenen het werk samengaat met het gebed en dat er veel waarheid schuilt in wat Coleridge heeft gedicht: ‘Wie het beste liefheeft, bidt ook het beste.’ Het wezen van de toewijding is dat ik het goede verlang én zoek voor mijn medeschepselen, dat ik Gods eer op het oog heb en dat ook in mijn leven voorsta. De devotie in de kloosters blijft verre achter bij de toewijding van de mens die in de strijd van het leven is verwikkeld. De devotie van nonnen en monniken is op z’n best de heldenmoed van een soldaat die de strijd schuwt. De devotie echter van iemand die in het zakenleven zit en zich daar toelegt op Gods eer, is de moed van iemand die het heetst van de strijd opzoekt en zich daar schaart onder de banier van Jehova-Nissi. U moet niet bang zijn dat er in uw wettige beroep iets is dat u afhoudt van het levend gebed. Maar o, als uw beroep zodanig zou zijn dat u er niet bij kunt bidden, dan kunt u er beter mee ophouden. Als het een zondig en onheilig beroep zou zijn, kunt u dat natuurlijk niet aan God voorleggen.
Maar wat de gewone levenstaken betreft: als u die niet kunt heiligen, komt dat door een gebrek aan heiligheid in uzelf. Dan is het uw eigen schuld. Mensen behoren altijd te bidden, zegt de tekst. Dat betekent dat wanneer ze de slijpsteen of de beitel hanteren, wanneer de hand aan de ploeg geslagen is of de spade vasthoudt, als ze hun goederen afwegen, opstapelen of wat dan ook, dat ze al die dingen laten meewerken aan het heilige najagen van Gods verheerlijking. Hun gewone kleren moeten ‘klederen’ zijn, hun maaltijden ‘sacramenten’, hun gewone daden moeten geheiligd worden en zijzelf een koninklijk priesterdom, een verkregen volk, ijverig in goede werken.
Een derde strekking, die onze Heere ons wilde duidelijk maken, betreft het volgende: mensen behoren altijd te bidden, dat wil zeggen dat ze in het gebed moeten volharden. Waarschijnlijk is dit Zijn eerste bedoeling geweest. Als we God een keer om genade hebben gebeden, behoren we niet te overwegen dat we Hem verder niet lastig zullen vallen, maar we moeten keer op keer tot Hem komen. Als we het Hem zeven maal zevenmaal hebben gevraagd, moeten we doorgaan tot zeventig maal zevenmaal. Er kan een limiet zijn aan tijdelijke zegeningen, zodat de Heilige Geest ons kan gebieden er niet meer om te vragen. Dan moeten we zeggen: ‘De wil van de HEERE moet geschieden.’ Als het om iets gaat waar we persoonlijk belang bij hebben, moeten we de Geest der onderwerping over ons laten heersen, zodat we, na de HEERE driemaal gezocht te hebben, tevreden zijn met de belofte: ‘Mijn genade is u genoeg’,en niet langer vragen dat de doom in het vlees verwijderd zal worden (II Kor. 12:9). Maar als het om geestelijke zegeningen gaat, en bijzonder bij het gemeenschappelijke gebed van een gemeente daaromtrent, is er geen sprake van dat we een weigering accepteren.
En als we hierin willen zegevieren, moeten we volharden. We moeten onophoudelijk en voortdurend doorgaan en ons gebed niet onderbreken, totdat we de genade in haar grootst mogelijke omvang gewinnen. ‘Men behoort altijd te bidden.’ Van week tot week en van maand tot maand en van jaar tot jaar. De bekering van dat geliefde kind moet het belangrijkste pleidooi van de vader vormen. Het toebrengen van die onbekeerde echtgenoot moet dag en nacht op het hart van de vrouw drukken tot ze het ziet gebeuren. Als ze daar tien of twintig jaar om gebeden heeft, echter zonder resultaat, mag ze dat niet aandragen als een reden om ermee te stoppen. Ze is niet gerechtigd God tijd en gelegenheid voor te schrijven, maar zolang als er leven is te vinden in haar en het geliefde voorwerp van haar zorg, moet ze doorgaan met smeken bij de machtige God van Jakob. De dominee moet niet af en toe vrucht zoeken bij zijn mensen, en als hij tevreden is met een bepaalde hoeveelheid, stoppen met vragen om méér.
Hij moet vurig doorgaan, zonder ophouden en zonder zijn kracht te beteugelen, met het luid roepen tot God, zonder karig te zijn tot de vensters van de hemel geopend worden en hem een zegen geschonken wordt die zo groot is dat hij ze niet kan bergen. Maar broeders, hoe vaak hebben we iets aan God gevraagd en kregen het niet, omdat we niet lang genoeg aan Zijn deur gewacht hebben! We kloppen één of twee keer aan de poort der genade, en als er niet gauw een vriendelijke boodschapper komt opendoen, gaan we weer weg. Teveel gebeden lijken op wat jongens doen die ‘belletje trekken’. Ze klinken, maar eer de deur kan worden geopend, is er niemand meer te zien. O, wat hebben we een behoefte aan genade om in de worsteling voet aan voet met de Engel Gods te blijven staan en niet op te geven, omdat we voelen dat de zaak die we bepleiten móet slagen, omdat er zielen mee gemoeid zijn, Gods eer ermee verbonden is en de eeuwige staat van onze medemensen op het spel staat. Al zouden we in het gebed de levens van onszelf en onze meest dierbaren kunnen opgeven, de zielenvan mensen kunnen we niet opgeven. We moeten aandringen en steeds weer smeken totdat we een antwoord krijgen.
Wie need’rig bidt, zal nooit beleven
Dat tevergeefs zijn harte schreit,
Daar Hij, Die eens voor zondaars stierf
Zelf voor hen bij de Vader pleit.
Ik kan dit gedeelte van het onderwerp niet afsluiten zonder op te merken dat onze Heere ons wilde leren dat mensen veel vaker zouden moeten bidden. Niet alleen zouden ze altijd de geest van het gebed moeten hebben, van heel hun leven één gebed moeten maken en volharden in elke gebedszaak die hun na aan het hart ligt, maar er zou door de heiligen veel vaker gebeden moeten worden. Ik leid dat af uit de woorden: ‘opdat zij niet eindelijk kome, en mij het hoofd breke…’(Luk. 18:5) Een intensief gebedsleven zal zelden lang standhouden als u niet bepaalde momenten en tijden voor gebed afzondert. Afgezien van de voorbeelden van heilige mensen die we in de Bijbel aantreffen, zijn er geen bepaalde tijden vastgelegd waarop we van God moeten bidden, want Hij laat veel ruimte voor de liefde van Zijn volk en de spontane bewegingen van het innerlijke leven. Hij zegt niet: ‘Bidt elke morgen om zeven uur ‘s morgens’, of ‘bidt om acht, negen, tien of elf uur ‘s avonds’, maar Hij zegt: ‘Bidt zonder ophouden’ (I Thess. 5:17). Toch zal iedere christen het bijzonder nuttig vinden om vaste tijden te hebben waarop hij zich terugtrekt en ik betwijfel of vroomheid van enig kaliber lang kan standhouden zonder dat deze tijden zorgvuldig en nauwgezet worden aangehouden.
We lezen in de oude traditie over de apostel Jakobus dat hij zoveel bad dat hij door het lange knielen ‘knieën als van een kameel’ had gekregen. Fox heeft verteld dat Latimer tijdens zijn gevangenschap zoveel op de knieën ging, dat de arme oude man niet meer overeind kon komen om te eten, zodat hij opgetild moest worden door zijn dienaren. Toen hij niet langer kon preken en omgeven was door stenen muren, gingen zijn gebeden voor land en volk omhoog naar de hemel, en in onze tijd plukken wij er nog de vruchten van. Daniël bad dagelijks en op vaste tijden voor zijn open venster. Iemand heeft gezegd: ‘Ik loofU zevenmaal des daags’(Ps.119:82). David verklaarde dat hij ‘des avonds, en des morgens, en des middags ’op God zou wachten (Ps. 55:18). O, waren de onderbrekingen van onze gebeden toch niet zo lang! God geve dat we op onze pelgrimstocht door dit leven aker zouden drinken bij Zijn bronnen. Op deze manier zouden we moeten volharden in het gebed.
Samenvattend bedoelt onze Heere dus, dat het gebedsleven van de gelovigen allesomvattend moet zijn. We moeten altijd bidden. Er zijn geen voorgeschreven getijden in de dag of weekindeling van een christen. We moeten vanaf het hanengekraai ’s morgens tot het middemachtelijk uur bidden, op die tijden waarop de Geest ons in beweging zet. We moeten onder allerlei toestanden bidden, in onze armoede en in onze rijkdom, in gezonde en zieke tijden, op de vrolijke feestdagen en in de donkere nachten van het rouwgeklag. We moeten bidden bij een geboorte en bidden op een begrafenis. We moeten bidden als onze ziel in ons verblijd is door overvloedige genade, en we moeten bidden als onze ziel nabij de poorten des doods is vanwege hevige bezwaardheid. We moeten bij al onze verrichtingen, werelds of godsdienstig, bidden. Het gebed moet elk ding heiligen. Gods Woord en het gebed moeten de gewone dingen van ons dagelijks leven doordringen. Bid als je een woning huurt, bid als je een winkel in of uitgaat.
Herinner u hoe in de dagen van Jozua de Gibeonieten de Israëlieten konden bedriegen omdat de Israëlieten God niet raadpleegden. Wordt daarom niet overvallen door een valse verleiding, hetgeen voor de hand zou liggen, als u niet dagelijks tot de Heere komt en zegt: ‘Leid mij, maak een recht spoor voor mijn voeten en leid mij op de eeuwige weg.’ U kunt nooit verkeerd handelen door teveel te bidden en u zult nooit een vergissing begaan door teveel om Gods leiding te vragen. U zult echter ontdekken dat uw ogen verlicht zullen worden als u op een punt komt waar twee wegen allebei een goed vervolg van uw pad lijken te zijn, en u een moment stil zult staan en tot God roept: ‘Leid mij, o gij grote HEERE.’ Men behoort altijd te bidden. Ik heb hierover vanaf deze kansel uitgeweid, pas het verder zelf maar toe in uw dagelijks leven.
De twee hoofdpersonen
Om dit voorschrift kracht bij te zetten, geeft onze Heere ons een gelijkenis waarin twee personen optreden, van wie de eigenschappen zodanig zijn dat ze bijdragen aan de kracht van Zijn opdracht.
In het eerste vers van de gelijkenis treffen we een rechter aan. We stuiten daarmee meteen op een groot voordeel dat wij bezitten als we in het gebed gaan. Broeders, als deze arme vrouw zegevierde over een rechter die zijn ambt op een stugge, onbuigzame en onvriendelijke manier bekleedde, hoeveel te meer zouden u en ik moeten aanhouden in het gebed en vol hoop op verhoring moeten zijn, als wij het woord richten tot een Vader! Hoe verschillend zijn een vader en een rechter. Een rechter moet noodzakelijkerwijze onpartijdig en streng zijn, maar een vader is natuurlijkerwijze vóór zijn kind, bewogen met en liefdevol voor zijn eigen nageslacht. Behaalt zij de overwinning over een rechter en zouden wij de zege niet behalen over onze Vader Die in de hemelen is? Blijft zij hem moeilijk vallen in haar wanhopige nood totdat ze krijgt wat ze gevraagd heeft? Zouden wij dan niet aanhouden in de zielestrijd van onze verlangens totdat we van onze Hemelse Vader krijgen wat Zijn Woord beloofd heeft?
Behalve dat hij een rechter was, miste hij ook alle eigenschappen van een goed mens. Op beide fronten faalde hij. Hij vreesde God niet. Zijn geweten was in hem toegeschroeid, hij dacht nooit aan de grote rechterstoel waarvoor ook rechters eenmaal moeten verschijnen. Ofschoon hij wellicht voor Gods aangezicht met een eed had gezworen dat hij onpartijdig zou zijn, had hij deze eed toch vergeten, en vertrad hij het recht onder zijn voeten. ‘Hij ontzag geen mens’. De goedkeuring van zijn medemensen, wat toch vaak kracht blijkt te hebben, zelfs tegenover natuurlijke en slechte mensen, waardoor ze ofwel van kwaaddoen worden weerhouden, ofwel tot rechtvaardigheid worden gedwongen, het deed deze man niets. Welnu, als de weduwe won van zo’n ellendeling als hij, als het ijzer van haar opdringerigheid het staal van zijn halsstarrigheid kon breken, hoeveel te meer mogen we verwachten onze wens te verkrijgen bij Hem, Die rechtvaardig en goed is, een Vriend van behoeftigen, een Vader der wezen en een Wreker van allen die onderdrukt worden! O, laat het Wezen van God, zoals het voor u oprijst in al zijn majesteit, vol waarheid en betrouwbaarheid, overlopend met lieflijkheid, goedheid en genade, een onvermoeibare gebedsijver opwekken, die u vastbesloten maakt om net als deze arme vrouw door te gaan met bidden totdat u uw zaak gewonnen hebt.
De rechter was zo’n volstrekt verdorven mens, dat hij tegenover zichzelf zelfs voor zijn slechtheid uitkwam en er zelfs zeer tevreden over was. ‘hoewel ik God niet vreze, en geen mens ontzie’. Er zijn weinig zondaars die zover gaan. Het kan zijn dat ze God niet vrezen en niemand ontzien, toch koesteren ze in hun gedachten toch een schim van wat deugdzaam is en ze bedriegen zichzelf door te geloven dat ze in ieder geval niet slechter zijn dan sommige anderen. Zulk zelfbedrog kende deze man niet. Hij was net zo zelfverzekerd over zijn bekentenis als de Farizeeër over het tegendeel, toen hij zei: ‘O God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen ’(Luk. 18:11). Tot wat voor brutale onbeschaamdheid moet deze man gekomen zijn, tot welke graad moet hij zijn hart verhard hebben, dat hij de rechterstoel durfde beklimmen en daar recht durfde te spreken over zijn medemensen, terwijl hij zo’n beeld van zichzelf had!
Toch overwon de vrouw dit monster in mensengedaante, dat ertoe gekomen was vreugde te vinden in zijn eigen slechtheid en zich verlustigde in de verdorvenheid van zijn eigen hart. Volharding won het van deze man, hoeveel te meer van Hem, Die Zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor ons allen heeft overgeleverd (Rom. 8:32). Hoeveel te meer zullen we het winnen van Hem, Wiens naam Liefde is, Wiens natuur degenen die Zijn aangezicht zoeken slechts kan aantrekken en bemoedigen! Hoe erger deze rechter getekend wordt, en hij zou haast niet in zwarter tinten getekend kunnen zijn, hoe meer de stem van de Zaligmaker ons schijn te zeggen: ‘men moet altijd bidden en niet vertragen.’
Wat het karakter van deze rechter betreft, moet u opmerken dat hij iemand was die voortdurend en alleen maar uit was op zijn eigen gemak. Als hij uiteindelijk toestemt om recht te spreken, is het enige motief dat hem drijft, dat hij door haar voortdurende aanhouden niet vermoeid zal worden. Ze zal me nog ‘knock-out slaan’, zou je kunnen lezen. In het Grieks is er, naar ik meen, een vrij plat woord te lezen, dat in die tijd zoveel zei als ‘verslaan’, ‘verbreken’, of, zoals sommigen het vertalen: ze zal mijn gezicht nog bont en blauw slaan met haar voortdurende gebeuk.’ Dat soort taal bezigde hij. Een kort en snel oordeel van verontwaardiging omdat hij lastig gevallen wordt door zo’n geval als het hare. Het enige wat hem bewoog was een verlangen om met rust gelaten te worden en om het gemakkelijk te hebben. O broeders, als ze over zo iemand kon zegevieren, hoeveel te meer zullen we God aanlopen, Wiens vreugde het is om voor Zijn kinderen te zorgen, en Die hen bemint als Zijn oogappel (Ps. 17:8).
Deze rechter deed onvriendelijk en wreed tegen haar. Toch ging de weduwe door. Een tijdlang wilde hij niet naar haar luisteren, hoewel haar huishouding, haar leven en het welzijn van haar kinderen allemaal van zijn wil afhingen. Door een passieve onrechtvaardigheid liet hij haar lijden voortduren. Maar onze God is tegen ons vriendelijk en vol genade en tot op dit moment heeft hij onze verzoeken gehoord én ingewilligd. Stel dit tegenover het karakter van de rechter en voorzeker zal ieder hart dat de kracht van het gebed kent, gedreven worden tot volhardend en aanhoudend bidden.
We moeten nu echter ook gaan letten op de andere hoofdpersoon in dit verhaal: de weduwe. Ook in dezen zegt elk onderdeel precies hetzelfde, namelijk dat Gods kerk aanhoudend moet bidden. Om te beginnen was ze blijkbaar voor de rechter een volkomen vreemde. Ze verscheen voor hen als een individu in wie hij totaal geen interesse had. Hij had haar mogelijk nooit eerder gezien. Wie ze was en wat ze wilde, kon hem niets schelen. Maar wanneer de kerk voor God verschijnt, komt zij als Christus’ eigen bruid. Ze verschijnt voor de Vader als degene, die Hij heeft liefgehad met een eeuwige liefde. Zal Hij dan Zijn eigen uitverkorenen, Zijn uitgelezenen, Zijn eigen volk niet wreken? Zullen hun gebeden niet over Hem zegevieren, als de volharding van een vreemde een zaak won van een onwillige rechter?
De weduwe verscheen voor de rechterstoel zonder een vriend. Volgens de gelijkenis had ze geen advocaat, geen krachtige pleiter die in de rechtszaal kon opstaan en zeggen: ‘ik ben de beschermer van deze arme vrouw.’ Als ze wilde winnen, moest ze het doen met haar eigen ijver en haar eigen vastbeslotenheid. Maar als u en ik voor onze Vader komen, komen we niet alleen, want ‘Hij is aan ’s Vaders rechterhand, de Man der liefde, de Gekruisigde.’ We hebben een Vriend, Die altijd leeft om voor ons te bidden (Hebr. 7:25). O christen, breng uw zaak met heilige onbeschaamdheid naar voren, dring maar aan, want Jezus’ bloed spreekt met een stem die gehoord móet worden. Wees niet flauw van geest, maar volhard dringend in uw smeekbede.
Deze arme vrouw kwam zonder een belofte die haar bemoedigde. Integendeel, ze had veel wat haar ontmoedigde. Wanneer u en ik voor God komen, draagt Hij ons Zelf op om te bidden en ons wordt beloofd dat als we iets vragen, het ons gegeven zal worden en dat als we zoeken, we zullen vinden. Heeft deze vrouw gewonnen zónder het heilige wapen van de belofte en zouden wij dan niet winnen, wij die de stootrammen van Gods eigen Woord tegen de poorten van de hemel kunnen stoten, zodat elke plank in de poort siddert? O broeders, we moeten ons gebed niet onderbreken of afbreken terwijl we Gods belofte hebben om onze bede te ondersteunen.
Behalve dat de weduwe geen enkele belofte bezat, had ze ook niet het recht van voortdurende toegang. Ze had, naar ik veronderstel, een recht om hulp te roepen op de gewone tijden dat er recht gesproken werd, maar wat voor recht had ze om de rechter op zijn hielen te zitten, hem te achtervolgen door de straten, te bonzen op de deur van zijn huis, te roepen tot in de nachtelijke uren, zodat hij zelfs als hij op het dak van zijn huis ging slapen, door haar geschreeuw wakker gehouden werd? Ze had geen toestemming om zo vrijpostig te zijn, maar wij mogen tot God komen op elke tijd en bij elke gelegenheid. We mogen dag en nacht tot Hem roepen, omdat Hij ons Zelf heeft gezegd dat we zonder ophouden moeten bidden. Stel je voor! Zou deze vrouw zonder toestemming zo aandringen en zouden wij met de heilige vergunningen die God ons gegeven heeft en de aanmoediging en van Zijn overvloedige vriendelijkheid, stoppen met bidden?
Deze arme ziel tergde de rechter elke keer als ze haar verzoek deed. Groeven van boosheid trokken in zijn gezicht. Ongetwijfeld heeft hij geschuimbekt van woede bij de gedachte dat zijn rust werd aangetast door zo’n onbelangrijk iemand. Maar als het over Jezus gaat, mogen we zeggen dat we Hem behagen in plaats van tergen als we bidden. De gebeden der heiligen zijn muziek in Gods oren. ‘Voor Hem bevat een zucht muziek, en ligt er schoonheid in een traan.’ Naar de mens gesproken, brengen we God voldoening als we tot Hem bidden. Hij ergert Zich als we onze gebeden inhouden en het behaagt Hem als we voortdurend tot Hem naderen. Wanneer u dan die glimlach ziet op het aangezicht van de Vader, kinderen van Zijn liefde, smeek ik u, verflauw niet maar bid zonder ophouden om de zegen af te smeken.
Vervolgens had deze vrouw een zaak te bepleiten waarin de rechter persoonlijk niet geïnteresseerd kon zijn. De onze echter is een zaak, die de God tot Wie wij bidden méér interesseert dan onszelf! Als een gemeente bidt om de bekering van zielen, kan er terecht gezegd worden: ‘Sta op, o God, behartig Uw eigen zaak.’ Het is immers tot eer van Christus dat zielen bekeerd worden. Het brengt de genade en de kracht van God heerlijkheid als grote zondaars van hun verkeerde wegen afgebracht worden. Daarom pleiten we bij de Rechter óm de Rechter en bij God óm God. Ons gebed is feitelijk tót Christus en óm Christus, dat Zijn Koninkrijk mag komen en Zijn wil zal geschieden.
Ik moet niet vergeten te vermelden dat in het geval van deze vrouw ze maar in haar eentje was. Desondanks bereikte ze haar doel. Zal God echter Zijn uitverkorenen niet wreken, die niet alléén zijn, maar met tienduizenden? Als er een belofte is die zegt dat, wat twee of drie uitverkorenen samen verlangen, zal gebeuren, hoeveel te meer als er in een bepaalde gemeente honderden tegelijk samenkomen, die hun zielen verenigen in het vurige verlangen naar de vervulling van Gods belofte? Dergelijke beden leggen een kordon om de troon van God. Hoe sluiten ze als het ware Zijn almacht in! Hoezeer dwingen ze de Almachtige om op te staan van Zijn plaats en te komen als antwoord op Zijn volk, om de grote daden te volbrengen die Zijn kerk zullen zegenen en Hem Zelf verheerlijken.
U ziet, of we nu de rechter beschouwen of de weduwe bezien: elk van beiden heeft bepaalde eigenschappen die ons wijzen op onze plicht en ons voorrecht om zonder ophouden te bidden.
De kracht die, volgens deze gelijkenis, overwint
Deze kracht betrof niet de welsprekendheid van deze vrouw. Ze zei: ‘doe mij recht tegen mijn wederpartij.’ Dat zijn maar een paar woorden. Men moet haar nageven dat haar woorden veelzeggend waren, maar wie welsprekendheid studeert zal er niet veel van opsteken. ‘doe mij recht tegen mijn wederpartij.’ Het zijn maar zes woorden. U vindt daarin geen pleidooi, geen verwijzing naar haar weduwschap, geen aandrang met het oog op de kinderen, niets over de slechtheid van haar tegenpartij, niets over Gods oordeel over onrechtvaardige rechters of over Zijn wraak tegenover onrechtvaardigen, die de huizen der weduwen opeten, niets van dat alles, ‘doe mij recht tegen mijn wederpartij.’ Haar succes hing daarom niet af van haar bedrevenheid in retorica en we kunnen daaruit leren dat het overwicht dat een ziel of een gemeente op God heeft niet berust op de voordracht van de gebruikte woorden of de welsprekendheid van haar taal.
Het gebed dat ten hemel opstijgt heeft misschien maar heel weinig staartveren ter versiering, als de vleugels maar getooid zijn met de sterke veren van intens verlangen. Het moet er niet uitzien als een pauw, schitterend van schoonheid, maar het moet zijn als een arend, die op grote hoogte zweeft alsof hij tot in de zevende hemel zou willen opstijgen. Als u in het openbaar moet bidden, volg dan de regel: hoe korter hoe beter. Woorden zijn hinderlijk voor het gebed. Het gebeurt vaak dat een overvloed van woorden een gebrek aan verlangen verraadt. Omhaal van woorden is in het bidden vaak niet meer dan een vijgenblad waarmee men de naaktheid van een niet ontwaakte ziel wil bedekken.
Er is nog iets anders dat volkomen duidelijk is, namelijk, dat deze vrouw haar doel niet bereikte door de verdienstelijkheid van haar zaak. Het kan een heel goede zaak geweest zijn, daar wordt niets van gezegd. Ik twijfel verder ook niet aan de rechtmatigheid ervan. Maar toch wist de rechter niet, en het kon hem ook niet schelen, of het nu goed of fout was. Het enige waar hij over in zat, was de moeite die deze vrouw hem bezorgde. Hij zegt niet: ‘Haar zaak is goed, daarom moet ik me ermee bezighouden.’ Nee, hij was te slecht om door zo’n motief gedreven te worden. Hij zei: ‘zij vermoeit mij’, alleen dat, ‘daarom zal ik me ermee bezighouden.’ In onze zaak, de zaak van een zondaar tegenover God, is er ook geen sprake van enige verdienste waarmee we God ooit kunnen overwinnen. U heeft geen verdienste. Als u wilt winnen, moet er een andere verdienste in plaats van uw eigen komen, en van uw kant is er slechts sprake van ellende. Het is niet uw gerechtigheid maar uw volharding, die het van God moet winnen. Dit zou een aansporing moeten betekenen voor diegenen onder u die moeite hebben met bidden. Uw hand moge zwart zijn, maar als u de klopper kunt optillen, zal de poort opengaan. Och, zelfs als u een verlamming in uw hand hebt en er ook nog melaats bij bent, de witte zweren uw voorhoofd bedekken… als u alleen maar, al is het bevend, in staat bent om de klopper op te tillen en door zijn eigen gewicht weer te laten neerkomen op die heilige belofte, zult u zeker audiëntie verkrijgen bij de Koning der koningen. Niet door welsprekendheid, niet door verdienste, maar door volharding wordt God overwonnen.
Wat deze vrouw betreft, moet u er eens op letten, dat de rechter eerst zei, dat ze hem vermoeide en daarna dat ze voortdurend kwam (Eng. Vertaling) en dat hij uiteindelijk bang was dat ze hem het hoofd zou breken. Ik denk dat het ongeveer zo gegaan moet zijn. De rechter zat op zekere morgen in de rechtbank, terwijl velen voor hem verschenen en om recht vroegen, dat hij uitdeelde met de ‘onpartijdigheid’ van een schurk, die altijd de beste woorden spreekt tegen wie de meeste steekpenningen betalen. Dan uit een arme vrouw haar klacht. Ze heeft al vele malen geprobeerd verhaal te halen, maar haar geluid werd door anderen overstemd. Deze keer was het schriller en scherper dan ooit en bereikte ze het oor van de rechter. ‘Mijn heer, doe mij recht tegen mijn wederpartij.’ Zodra hij aan haar armoedige kleren ziet dat er geen steekpenningen te verdienen zijn, antwoordt hij: ‘Hou je mond! Ik heb wel wat anders aan mijn hoofd.’ Hij gaat verder met een andere zaak, waarvan de opbrengst meer de moeite waard is. Daar hoort hij dat geroep alweer: ‘Mijn heer, ik ben een weduwe, doe mij recht tegen mijn wederpartij.’
Geërgerd door deze nieuwe verstoring, vraagt hij de zaalwachter haar te verwijderen, omdat ze de rust van het hof en de openbare orde verstoort. ‘Zorg ervoor dat ze morgen hier niet weer is’, zegt hij. ‘Ze zorgt alleen maar voor problemen.’ Lang vóór de morgen aanbreekt, ondervindt hij de waarheid van die woorden. Ze wachtte tot hij de rechtbank verliet, zat hem op de hielen door alle straten totdat hij blij was dat hij zijn eigen deur bereikt had. Hij zei de knechten de deur goed te sluiten opdat die luidruchtige weduwe er niet in zou komen, die hem voortdurend had bestookt met de uitroep: ‘doe mij recht tegen mijn wederpartij!‘ In ieder geval is hij nu veilig binnen en gebiedt de knechten zijn maaltijd op te dienen. Ze zijn net bezig met water op zijn handen en voeten te gieten, meneer staat op het punt van zijn diner te gaan genieten, wanneer er een zware bons op de deur klinkt, gevolgd door geroep, geduw en een vechtpartij. ‘Wat is dat?’ vraagt hij. ‘Er is een vrouw buiten, een weduwe, die eist dat mijn heer haar recht verschaft.’ ‘Zeg dat ik haar niet te woord kan staan en dat ze weg moet gaan’, ’s Avonds zoekt hij rust op het dak van zijn huis, als hij plotseling een zware klap op de deur hoort en een stem die vanaf de straat beneden hem klinkt.
‘Mijn heer, doe mij recht tegen mijn wederpartij!’ De volgende dag is de rechtbank geopend, en ofschoon ze niet binnen mag komen, vindt ze toch een ingang (als een hond die hoe dan ook binnenkomt) en ze verstoort het hof voortdurend met haar smeking ‘Mijn heer, doe mij recht tegen mijn wederpartij!’ Vraag haar waarom ze zo lastig is en ze zal u vertellen dat haar man gestorven is en dat hij een klein stukje land achterliet – het was alles wat ze bezaten. Nu heeft een wrede buurman zijn begerige ogen geslagen op dat kleine stukje en heeft het gestolen zoals Achab deed met Naboths wijngaard, zodat ze nu zonder eten of olie voor de kleintjes zit, terwijl ze schreeuwen om eten. O, leefde hun vader nog maar, hoezeer zou hij voor hun belangen opgekomen zijn! Maar ze heeft geen helper en de zaak is ernstig. En wat stelt een rechter voor als hij degenen die onrecht aangedaan is niet beschermt? Ze heeft geen andere mogelijkheid, want de schuldeiser is van plan haar kinderen weg te halen en ze als slaven te verkopen. Dat kan ze niet verdragen. ‘Nee’, zegt ze ‘ik heb maar één mogelijkheid. Dat is dat deze man het voor mij opneemt en mij recht doet. Ik ben vastbesloten hem niet met rust te laten totdat hij dat doet.
Ik ben vastbesloten dat als ik sterf, mijn laatste woorden zullen zijn: ‘doe mij recht tegen mijn wederpartij.” Daarom wordt het hof voortdurend onderbroken. Weer schreeuwt de rechter: ‘Weg met haar, eruit met haar! Ik kan geen zaak behandelen als deze razende vrouw voortdurend in mijn oor tettert: ‘doe mij recht tegen mijn wederpartij.” Maar dat is vlugger gezegd dan gedaan. Ze klemt zich vast aan de pilaren van de rechtszaal zodat men haar haast niet weg kan krijgen, en als men haar uiteindelijk op straat gewerkt heeft, wacht ze alleen maar op een kans om weer binnen te komen, ze achtervolgt de rechter langs de wegen en gunt hem geen minuut rust. ‘Welnu’, zegt de rechter ‘het leven wordt mij totaal zuur gemaakt. Ik geef niets om deze weduwe, noch om haar bezit of haar kinderen. Laat ze maar verhongeren, wat zegt mij dat? Maar ik hou dit niet langer uit. Het vermoeit mij buitengewoon. Ik zal de zaak toch maar bekijken.’ Zo gebeurt het, en ze gaat haars weegs. Niets dan haar aanhoudende lastigheid heeft overwonnen.
Welnu, broeders, u heeft vele andere wapens om in het gebed tegenover God te gebruiken, maar onze Zaligmaker gebiedt u dit voorname, allesoverwinnende instrument van vasthoudendheid niet te verwaarlozen. God wordt gemakkelijker bewogen dan deze onrechtvaardige rechter, maar wees even lastig als deze weduwe was. Als u overtuigd bent van de rechtmatigheid van wat u vraagt, laat uw pleidooi klinken, nu, vanmiddag, vanavond en ga er maar mee door. Leg uw zaak onder tranen en geroep voor, zet uw argumenten uiteen, staaf uw verzoeken met redenen, pleit op het kostbare bloed van Jezus, stel de Vader de wonden van Christus maar voor ogen, breng het verzoenend offer naar voren, wijs op Golgotha, roep de gekroonde Prins te hulp, de Priester Die aan Gods rechterhand staat. Besluit in uw hart dat als Sion niet zal bloeien, zielen niet gered worden, uw familie niet gezegend wordt en uw eigen ijver niet verlevendigd wordt, u niettemin zult sterven met de bede op uw lippen en met de volhardende smeking in uw zielen. Laat mij u vertellen dat als enigen van u zouden sterven met onverhoorde gebeden, dat u toch niet hoeft te concluderen dat God u teleurgesteld heeft.
Ik wil afsluiten met een verhaal. Ik hoorde eens dat een zekere godvruchtige man het ongeluk had vader te zijn van vijf of zes zeer goddeloze jongens. Allemaal dronken ze bij het opgroeien allerlei ongelovige ideeën in en leidden ze een losbandig leven. De vader, die al die tijd voor hen gebeden had, en een voorbeeld in elk opzicht, hoopte tenminste dat hij in zijn sterven in staat zou zijn iets te zeggen wat hun hart zou raken. Hij verzamelde hen rond zijn sterfbed, maar bij het naderen van de dood was hij bijzonder ongelukkig, omdat hij het licht van Gods aangezicht kwijtraakte en bezet was met twijfels en vreze. De laatste donkere gedachte die hem kwelde was: ‘in plaats dat mijn dood een getuigenis voor God is, moet ik vrezen dat de duisternis en donkerheid waarmee ik sterf mijn kinderen in hun ongelovigheid zal bevestigen en dat het hen zal doen denken dat het christendom niets voorstelt. ’ Het effect was echter het tegenovergestelde. De zoons stonden tijdens de begrafenis rond het graf en toen ze huiswaarts keerden, zei de oudste: ‘Broers, gedurende zijn leven heeft onze vader vaak tot ons gesproken over de godsdienst en we hebben het altijd veracht. Maar wat een preek is zijn sterfbed voor ons geweest!
Als iemand die God zo goed gediend heeft en zo dicht bij Hem geleefd heeft, het zo moeilijk vond om te sterven, wat voor dood kunnen wij verwachten, wij, die zonder God en zonder hoop in de wereld geleefd hebben?’ Dat gevoelen maakte zich van hen allen meester, en zodoende was de dood van hun vader toch op een vreemde wijze, maar door Gods genade, het antwoord geweest op de gebeden die hij tijdens zijn leven gedaan had. U kunt het niet navertellen, maar wat zou het zijn, als u in de heerlijkheid door de vensters van de hemel naar beneden zou zien en een dubbele hemelvreugde ontving bij het gezicht van uw lieve zoons en dochters die bekeerd werden door de woorden die u achterliet. Ik zeg dit niet om u te laten stoppen met het bidden om hun onmiddellijke bekering, maar om u te bemoedigen. Stop nooit met bidden, laat u nooit in de verleiding brengen het op te geven. Zo lang er adem in uw lichaam is, en adem in hun lichamen, blijf doorgaan met bidden, want ik zeg u dat Hij u spoedig zal wreken, ofschoon Hij lankmoedig is over u. God zegene deze woorden om Jezus’ wil.
Amen