Ge zijt schoon, mijn vriendin, gelijk Tirza, liefelijk als Jeruzalem, schrikkelijk als slagorden met banieren. Hooglied 6:4
De Christelijke Kerk wordt al zeer verschillend beoordeeld. Door de een wordt ze zeer hoog gewaardeerd, terwijl de ander haar beschouwt als een instelling van zeer geringe betekenis. Het oordeel van de Ritualist, die met zijn Kerk dweept en haar bijna goddelijke eer bewijst, heeft voor ons al even weinig waarde als dat van de scepticus, die over elke Kerk minachtend de schouders optrekt. Beiden ontbreekt het aan een juist inzicht in het wezen van de ware Kerk van Christus. ‘s Konings dochter is geheel verheerlijkt, inwendig. Maar noch de Ritualist, poch de scepticus heeft een oog voor haar schoonheid.
Tot wie zullen we ons in de regel het veiligst kunnen wenden om een betrouwbaar getuigenis omtrent een vrouw te ontvangen? Moeten we afgaan op de lofspraak van de geburinnen, met wie ze op goede voet leeft, of op het ongunstige oordeel van anderen, die haar graag tot onderwerp van kwaadaardige lasterpraatjes nemen? Neen; het oordeel, dat ons gewoonlijk de meesten waarborg biedt, is dat van haar echtvriend. Salomo zegt in het Boek van de Spreuken van de deugdelijke huisvrouw, dat haar man opstaat en haar prijst als voortreffelijk boven vele dochteren. Nu mogen we dezelfde opmerking maken ten opzichte van de schoonste onder de vrouwen, de Kerk des Heeren.
Het oordeel, dat mensen over haar vellen, is voor haar van weinig belang, maar in de liefde en de achting van haar koninklijken Bruidegom, Vorst Immanuel, te delen, dat is haar ere en haar vreugde. We hebben in onze tekst evenals in het gehele Hooglied een allegorie, maar de betekenis is hier gemakkelijk genoeg te vatten; het is duidelijk, dat de goddelijke Bruidegom zijn Bruid een hoge plaats in zijn hart heeft gegeven, en wat ze in het oog van anderen ook moge wezen, voor Hem is ze schoon en beminnelijk, zonder vlek of rimpel.
En niet alleen ziet Hij in haar die zachte, tedere schoonheid, die we zo graag in een Bruid bewonderen, maar ook heiligheid, ernst toewijding, en dit alles gepaard met zulk een waardigheid en zo indrukwekkend, dat Hij haar beschrijft als “schrikkelijk als slagorde met banieren.” Haar voorkomen is in het oog van haar Liefste vol majesteit; ze is een koningin op en top. We hebben onze tekst te beschouwen als een lofrede op Christus’ Kerk, uitgesproken door Hem, die haar beter kent dan iemand anders en dus ook het best over haar kan oordelen.
In de eerste plaats wensen we de vraag te beantwoorden, waarom de Kerk vergeleken wordt bij slagorden met banieren. Dat ze als een leger wordt voorgesteld, kan ons in het minst niet bevreemden. De Kerk is één geheel, maar ze bestaat uit vele personen, die onder het bevel van een aanvoerder optrekken met het doel om de vijand slag te leveren en te overwinnen. Hier beneden is ze een strijdende Kerk, want ze bevindt zich in een vijandelijk land; dat ondervindt ze dagelijks op allerlei wijze. Voortdurend heeft ze te strijden voor de waarheid tegen de leugen, voor het licht tegen de duisternis.
Totdat de dag aanbreekt en de schaduw vlieden moeten haar wachtposten bezet blijven en haar wachtvuren brandende gehouden worden. Steeds moet ze op haar hoede wezen, want van alle kanten wordt ze belaagd. Inzonderheid heeft ze bedacht te zijn op de verdediging van de koninklijken schat van de Evangelie–waarheid tegen haar doodsvijanden. Maar waarom moet de Kerk een leger zijn met banieren?
Zou het niet allereerst hierom zijn, dat ze een onderscheidingsteken nodig heeft. Hoe zullen we weten, wiens legerscharen we voor ons hebben, als de koninklijke standaard niet is te zien? In oorlogstijd wijzen dikwijls de uniformen het wel uit, tot welke nationaliteit de krijgers behoren. Zo waren in de Krim–oorlog de grijze jassen van de Russische soldaten bekend genoeg. De witte livrei van de Oostenrijkers was in vroeger jaren de bewoners van Lombardije voortdurend een doorn in het oog. De zwarte Brunswijkers zouden door niemand voor Fransen worden aangezien en de Engelse huzaren hadden niet veel kans om verward te worden met de ruiters van Garibaldi.
Even duidelijk als de uniformen spreken de banieren, die door de legers worden meegevoerd. De ridders uit de Middeleeuwen waren te herkennen aan hun helm met vederbos en aan hun wapenschild en zo verschaft een vlag met de nationale kleuren ook nu nog zekerheid. De Kerk van Christus ontplooit haar vaandel, opdat ieder het moge zien, wie ze als haar Koning dient.
Ze wenst, zich niet te verbinden met andere legers noch aangezien te worden voor wat ze niet is. Ze is niet van deze wereld en daaruit is het dan ook te verklaren, dat haar wapenen en de wijze, waarop ze de strijd voert, zo geheel verschillen van die, welke we vinde bij de volkeren van deze wereld. God gave, dat de discipelen van Jezus nooit werden aangezien voor politieke partijgangers of eerzuchtige gelukzoekers.
Het is van het hoogste belang, dat de Kerk een ondubbelzinnig getuigenis aflegge omtrent haar wezen en roeping; duidelijk moet ze het uitspreken, wie ze toebehoort. Vooral is dit nodig in onze dagen, nu de vijanden op sluwe manier menselijke vindingen in ruil voor de eeuwige, goddelijke waarheden haar zoeken op te dringen. Elke Christelijke Kerk moet weten wat ze gelooft en daarvan openlijk belijdenis doen.
Het is onze dure plicht, een duidelijke verklaring te hebben van de beginselen, waaruit we leven, opdat allen, die tot ons behoren, weten, waartoe we ons verenigden en ook de wereld moge verstaan, wat ons drijft en welk doel we ons voor ogen stellen. Verre zij het van ons om in te stemmen met hen, die het maar beter vinden het vaandel op te bergen. Van verschillende zijden horen we smalen op geloofsbelijdenissen. “Confessies,” zo roept men, “waren vroeger misschien heel nuttig en nodig, maar wij kunnen ze niet meer gebruiken. Ze zijn nu verouderd en bovendien hinderlijk voor de ontwikkeling van het geestelijk leven, dus weg er mee!”
Is deze houding gerechtvaardigd? Als we de protesten, die links en rechts gehoord worden, eens nauwkeurig onderzoeken, dan komt het ons voor, dat ze zich niet zozeer richten tegen een bepaalde Confessie, als wel tegen de Waarheid zelve. Want ieder, die iets gelooft, houdt er ook een belijdenis op na, hetzij dan, dat hij die neerschrijft en in druk geeft, zoodat ieder er kennis van nemen kan, of dat hij dit niet doet en haar uitsluitend voor zichzelf houdt. En wie zou een man, die nu eens iets, dan weer niets en eindelijk alles gelooft, een geschikt en navolgenswaardig voorbeeld noemen?
Vaak worden de geloofsbelijdenissen aangevallen, omdat ze in beknopten vorm, kort en krachtig uitdrukken, wat de Christenen als waarheid erkennen en uitnemende diensten bewijzen als scherpe wapenen, voor de tegenstander even lastig als de bajonetten van onze soldaten voor onze vijanden. In de strijd tegen de moderne godsdienstbegrippen blijken deze wapenen inderdaad een vernielende kracht te bezitten. Mij dunkt, dat we hierin reden genoeg hebben om van onze belijdenis geen afstand te doen.
We moeten de Waarheid, zoals God haar in zijn Woord heeft geopenbaard, aanvatten met ijzeren greep om ze nooit weer los te laten. Er is een Protestantisme, dat nog steeds waard is om er voor te strijden; een Calvinisme, nog deugdelijk genoeg om het te verbreiden en een Evangelie, heerlijk genoeg om er voor te sterven. We hebben een Christelijke leer, door scherpe belijning duidelijk genoeg te onderscheiden van Ritualisme en Legalisme en de wereld moet het van ons weten, dut we haar hartelijk en in volle overtuiging omhelzen.
Op dan met uw banieren, gij, die de strijd voor het Kruis hebt aangebonden! Ge mocht u vooral in deze tijd geen vrees laten aanjagen door het geroep tegen welbelijnde geloofsovertuigingen, nu door velen uitgekreten voor sectarisme en schijnheiligheid. Laat in uw ziel leven wat ge met uw mond belijdt en komt met vrijmoedigheid uit voor de Waarheid, zoals ge die hebt leren kennen. Valse schaamte mag u nooit terughouden, die Waarheid getuigenis te geven, want anderen daarvan ook zeggen mogen.
De leer des Evangelies moge de wereld een dwaasheid en een ergernis zijn, ze blijve uw roem en sterkte. Ontplooit uw vaandel en houdt het in ere als een kostelijk erfstuk uwer vaderen. Die oude banier des Kruises, waaronder de eeuwen door, Christus’ Kerk moedig heeft gestreden, blijve u dierbaar en heilig. “In hoc signo vinces” – in dit teken zult ge overwinnen. De leer van de verzoening alleen door Jezus’ bloed is de Waarheid, waarmee ge in de strijd kunt staande blijven.
Laat anderen geloven wat hun goeddunkt en als dwaling verwerpen, wat in het kader van hun meningen niet past, voor u moet de Waarheid, die in Jezus is, onomstotelijk vast staan. Zij alleen heeft de liefde van uw hart gewonnen en zij maakte u tot een strijder voor het Kruis. Nu dienden banieren niet alleen als onderscheidingsteken, maar ook om goede tucht en orde te bevorderen. Een leger had één banier, die als centrale standaard dienst deed en dan had elk regiment of afdeling nog een eigen vaandel.
De legerscharen Gods, die zo roemrijk door de woestijn trokken, hadden ook hun centrale standaard. Misschien diende daartoe wel de stang, waaraan Mozes de koperen slang bevestigde, en dan voerde elk der twaalf stemmen nog een afzonderlijk vaandel, dat bij de opmarsen vooruit gedragen werd.
Zo werd het mogelijk, de orde te bewaren, als de duizenden zich in beweging hadden gezet, en ook als er slag geleverd moest worden vonden de strijders in hun eigen vaandel een verenigingspuut. Sommige Joodse geleerden menen, dat de banier van de stam van Juda een leeuw vertoonde, die van Ruben een man, die van Dan een arend, enz. Anderen echter houden het ervoor, dat de verschillende banieren elk een bijzondere kleur droegen en wel in overeenstemming met de kleuren, waarin de kostelijke stenen op de borstlap van de Hogepriester schitterden, en de grote standaard van elk der vier kampen, waarin het gehele leger was afgedeeld, zou dan met de drie kleuren geprijkt hebben van de drie stammen, welke het omvatte.
Wat hiervan nu ook moge geweest zijn, er was orde en regel. En in de Kerk des Heeren mag het niet anders wezen. Niet alleen moet er discipline zijn om de gelovigen de toegang tot de volle gemeenschap van de Kerk te ontsluiten en de ongelovigen die te ontzeggen, maar ook om tot een goede verdeling van de arbeid te kunnen komen. In de heilige oorlog, die de gemeente van Christus heeft te voeren, moet gehandeld worden naar een vast plan en ieder moet weten, wat van hem geëist wordt, anders loopt alles in het honderd en komt er niets goeds tot stand. Elk soldaat moet zijn orders hebben, elk officier zijn troep, elke troep zijn vaste plaats en in het gehele leger moet men zich houden aan het voorschrift: “Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden.”
Evenals ieder krijgsman zijn eigen plaats heeft in het gelid en elk gelid zijn bijzondere plaats in het bataljon, zo behoort in elke goed geïnstitueerde Kerk elke man en elke vrouw te weten, wat hem of baar als lid van de Kerk te doen staat. Zo eerst kan er grote kracht ontwikkeld worden. Een Kerk is niet een hoop stenen, maar een huis, dat naar een vooraf gemaakt bestek is opgetrokken en waarin de stenen met oordeel zijn gerangschikt en samengevoegd. Niet een bundel losse takken, die de tuinman in zijn hand bijeen houdt, maar een wijnstok, waarvan wij de ranken zijn. Een Kerk, die naam waard, is een georganiseerd geheel en als er echt geestelijk leven in gevonden wordt en dit leven haar het hoogste is, zal ze vanzelf streven naar orde en regelmaat.
Orde zonder leven herinnert ons aan het kerkhof met zijn rijen graven, waarvan ge de nummers in het register kunt naslaan. Orde met leven doet ons denken aan de lange rijen vruchtbomen in Italië, waar rijkbeladen wingerdranken zich omheen slingeren. Zondagsschool–onderwijzers, draagt de banier van het lam in de schaapskooi; ziekentroosters, volgt het vaandel van de open hand; predikanten, roept uw hoorders saam rondom het teken van de opgerichte koperen slang; en gij allen, weest getrouw aan uw heilige roeping, sluit u nauw aaneen in de Naam van onze overste Leidsman, wél toegerust tot de strijd des geloofs.
Een leger met banieren – we denken hierbij onwillekeurig aan activiteit, aan een werkzaam optreden. Als de vaandels worden opgerold dan is dit een bewijs, dat de strijd voor het ogenblik tenminste is geëindigd. Hebben de manschappen verlof of rusten ze uit in hun tenten, dan ziet men geen wapperende banieren. Maar deze mogen niet ontbreken als het leger oprukt tegen de vijand of slag levert of tot de aanval of ter verdediging wordt opgeroepen. Het is wel te vrezen, dat sommige Kerken haar vaandel maar al te zorgvuldig hebben opgeborgen, niet van plan om er vooreerst gebruik van te maken. Ze denken er niet aan, iets van belang te ondernemen en verwachten ook niets gewichtigs. Dat er veel bekeringen zullen plaats hebben achten ze niet waarschijnlijk, en ze zouden er ook maar verlegen tegenover staan, ja zelfs met achterdocht een nieuwe, krachtige openbaring van geestelijk leven beschouwen. Van haar leraars verwachten ze geen krachtig optreden en mocht het gebeuren, dat één van hun met goed gevolg ging ijveren, zodat velen ontwaakten, dan zou zulk een ijveraar alles behalve vriendelijk worden aangezien.
Zulke Kerken, die voor het geestelijke hart noch oog hebben, zijn gewoonlijk zeer gehecht aan het stoffelijke en verzot op uitwendige grootheid. Waagt iemand het, een hand uit te strekken naar wat ze haar onvervreemdbaar domein achten, dan zijn ze opeens heel ijverig in de weer om wat ze haar rechten noemen te verdedigen. Als het geestelijk leven kwijnt en de onverschilligheid voor het heilige steeds groter wordt, dan trekt men zich daarvan niets aan, maar zodra anderen zich opmaken om nieuwe belangstelling in des Heeren dienst te wekken en de bazuin des Evangelies weer helder te laten schallen, dan worden dezulken als gevaarlijke indringers beschouwd en ieder wordt tegen hen gewaarschuwd.
Onwillekeurig denken we hier aan de schriftgeleerden, tegen wie de Heiland het “wee u!” uitsprak, omdat ze de sleutel van de kennis hadden weggenomen, en, terwijl ze zelf niet ingingen, anderen het ingaan onmogelijk maakten. De geest van die wetgeleerden uit lang vervlogen dagen is, helaas! nog niet uitgestorven en niet ernstig genoeg kunnen we er tegen waarschuwen.
Het is hoog tijd, dat elke Kerk eens ga gevoelen, dat ze geen rede van bestaan meer heeft, zodra ze ophoudt te arbeiden aan de taak, door de Heere haar opgelegd. De Kerk is geroepen om haar leden op te bouwen en te bevestigen in hun allerheiligst geloof, om zondaren te vermanen en tot bekering te roepen en aldus bezig te zijn tot verheerlijking van Gods Naam. Is een Kerk nu ontrouw aan deze schone roeping, dan kan ze niet langer ten zegen wezen, maar wordt ze een last, een kwaad, evenals het zout, dat smakeloos werd en nu nergens meer toe dient dan om buiten geworpen en van de mensen vertreden te worden.
Geve de Heere, dat we allen als leden van de Kerk in de kracht van de Heilige Geestes ijverig mogen bezig zijn tol zijn eer en tot heil van de naaste. Moge niemand van onze in een dood lid van een levend lichaam zijn beeld vinden. Ieder van onze moet in de gelederen van Koning Jezus met ere zijn plaats innemen en als een goed krijgsknecht moedig en trouw voor diens zaak pal staan, ja, elke opoffering zich met vreugde getroosten. Met een Kerk, die weigert, haar banier op te heffen, mogen we geen vrede hebben; aan haar gemeenschap moeten we ons onttrekken. Wat anderen doen blijft voor hun eigen verantwoording, maar wij zullen in ‘s Heeren Naam en kracht blijven strijden, we zullen volharden tot het einde.
Strijders voor het Kruis! uw zwaard mag niet in de schede blijven rusten; ge moet u steeds gereed houden om de vijand aan te vallen; op krachtige tegenweer moet ge altijd bedacht wezen. Weest niet zorgeloos of lafhartig, geeft u niet over aan traagheid en onverschilligheid. Het geldt de zaak van uw Heiland, van Hem, die u vrijkocht tot de dure prijs van zijn eigen dierbaar bloed en dat niet, opdat ge uw tijd zou verslapen en verbeuzelen, maar opdat ge zou waken en strijden tot uitbreiding van zijn heerlijk Koninkrijk en tot glorie van Zijn Naam.
Ligt in de uitdrukking “een leger met banieren” ook niet enigermate het denkbeeld vanzelfvertrouwen opgesloten? We stellen ons immers geen leger voor, dat voor de vijand terugtrekt en aanstonds gereed is om met het opbergen van zijn vaandels zich voor overwonnen te verklaren? Een leger, dat zich niet aan de slag in het open veld durft wagen, laat zijn standaard niet schitteren in het zonlicht. Wapperende banieren zijn een teken, dat de strijd niet ontweken, maar veeleer gezocht wordt.
Daarom, die ouden standaard van liet Evangelie hoog opgeheven, mannenbroeders! We moeten liet de vijand tonen, hoe fier de harten kloppen van hen, die in Jezus Naam verenigd optrekken en hoe grote kracht ze kunnen ontwikkelen. Het vaandel omhoog! En als onze tegenstanders als getergde leeuwen er vlammende blikken op werpen, dan doen wij een beroep op de Leeuw uit Juda’s stam, dat Hij zich aan de spits stelle en Hem volgen we zonder vreze met het tweesnijdend zwaard van zijn Woord in de hand.
Rijst op, rijst op voor Jezus!
Al wacht u druk en kruis,
De Koning leidt de zijnen
Door strijd naar ‘t Vaderhuis,
Zijn Woord doet zegepralen,
Het is van de zwakke kracht,
Zijn bijstand zal niet falen,
Tot alles is volbracht.
Nooit kunnen we in het Evangelie te veel vertrouwen stellen, en het is juist onze zwakheid, dat we vaak zo schroomvallig in iets anders onze kracht gaan zoeken. De invloed, die Gods Woord oefent op een mensenhart, wordt door ons nog maar al te dikwijls onderschat. Ons geloof is op dit punt niet zo sterk als het moest zijn. Daaruit is het ook te verklaren, dat onze prediking zo dikwijls gloed en bezieling mist. Meermalen hoorde ik predikers beginnen met zich te verontschuldigen, dat ze de vrijmoedigheid hadden om te spreken, om de waarheid aan de conscienties te leggen en zo al meer.
Zou de Heere behagen kunnen hebben in zulke dienaren, die schijnbaar nederig, zich door mensenvrees laten leiden?
Zouden zulke saletjonkers, die menen hun excuus te moeten maken, omdat ze de wapenen hebben opgevat, in ‘s Konings gunst mogen delen? Ik heb wel eens gehoord, dat in vroeger dagen de ambassadeurs van Holland en van enige andere Staten, slechts op handen en knieën kruipende, de troon mochten naderen van de keizer van China, als ze aan “Zijn Hemelse Majesteit,” “de broeder van de zon” voorgesteld wilden worden. Maar toen de Engelse gezanten in China kwamen, weigerden ze beslist, in zulk een vernederende houding bij de Keizer te worden toegelaten. Ze lieten hem weten, dat ze in een houding, die vrije mannen past, voor hem wensten te verschijnen en anders van alle onderhandelingen met hem afzagen; hoogst waarschijnlijk zou Zijn Majesteit in het laatste geval dan wel spoedig minder aangename tonen, n.l. die van het Britse geschut, te horen krijgen.
Ieder zal toegeven, dat deze gezanten zich waardig gedroegen. Welnu, als mens past het ons altijd met ootmoed bekleed te zijn; alle hoogmoed moet geweerd blijven, maar als we optreden als ambassadeurs van Koning Jezus, dan hebben we alleen zijn Woord te brengen en moet het niet bij ons opkomen om te vragen, wat de mensen liet liefst horen.
Nooit mogen we onze prediking inrichten naar de geest des tijds. De Waarheid mag door ons niet van haar scherpe kanten beroofd en verminkt worden om haar op deze wijze aangenaam te maken bij hen, die van het volle Evangelie afkerig zijn. We weten het zeer wel, dat de wijzen van de wereld van de leer der Schrift niet gediend zijn, dat ze hun een dwaasheid is, maar nochtans blijft de Schrift wat ze is, het eeuwigblijvend Woord van onze God.
Menigeen wendt zich van de Schrift af met de opmerking, dat ze niet betrouwbaar is, de wetenschap heeft dat immers genoegzaam aangetoond? Ook zijn er, die zeggen: “Och, we hebben al zo vaak het Evangelie gehoord, dat het voor ons al zijn aantrekkelijkheid heeft verloren.” Intussen kan dit geen reden zijn om de prediking van de oude, maar nimmer verouderde Waarheid te staken. Nooit zullen we aflaten van het Evangelie te verkondigen, want het is voor allen, die geloven, de kracht Gods en de wijsheid Gods. Is het velen te eenvoudig, juist in zijn eenvoud ligt zijn majesteit.
We zeggen het de apostel na: “Ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; verre zij het van mij, dat ik zou roemen anders dan in zijn Kruis.” Vrijmoedig zullen we dit eeuwen–oude Evangelie blijven prediken en we zijn er zeker van, dat het er mee gaan zal, als met het gerooste gerstebrood, dat zich voortwentelde in het leger van de Midianieten en de tent omver wierp. Wie het tegenstaat en verwerpt zal er door verpletterd worden. De stukgeslagen kruiken, de vlammende toortsen en de oorlogskreet: “het zwaard des Heeren en van Gideon!” zullen de vijanden vol schrik op de vlucht doen slaan.
Treden we slechts in Jezus’ Naam stoutmoedig op en we zullen zien, wat zijn arm vermag. Het Evangelie is de stem van de eeuwige God en het heeft in zich dezelfde kracht als het woord, waarmee Hij de wereld uit niet te voorschijn riep en dat eens ten jongste dage allen, die in het stof van de aarde slapen, zal doen ontwaken. Evenmin als de sneeuwvlokken, die uit het luchtruim neerdwarrelde, derwaarts kunnen terugkeren en de regendrupplen, die de aarde indronk, weer naar de wolken kunnen opstijgen, zal het Woord van de Heeren ledig tot Hem wederkeren.
Heb geloof ia dat Woord, in de tegenwoordiglieid van de Heilige Geest, in de almogendheid van de Verlosser, in de vervulling van diens beloften, en ge zult vol vertrouwen uw weg kunnen vervolgen. Ge zult gelijk zijn aan een leger, dat met wapperende banieren optrekt, de vijand tegemoet. Ten slotte wijzen de woorden van onze tekst ook op de volharding, de standvastigheid, waarmee de Waarheid door de Kerk moet worden vastgehouden.
We zien niet een leger voor ons, dat zijn vaandel heeft prijsgegeven; integendeel, nog altijd houdt het de standaard hoog opgeheven en doet het zijn eed van trouw daaraan gestand. O, laten we er toch ernstig op bedacht zijn om het geloof, dat ons van de heiligen overgeleverd is, ongeschonden te bewaren. Wat de Heere tot ons spreekt hebben we met blijdschap als het Woord des levens aan te nemen en geen tijdgeest of politieke berekening mag ons bewegen om een stuk van de Waarheid los te laten. Als een Kerk afwijking van haar belijdenis gedoogt, zal ze daardoor, eer ze het weet, grote schade lijden, want een valse leer werkt als zuurdeeg; een weinig daarvan is voldoende om een groten deegklomp geheel te doorzuren. Laat de Kerk zich onderwijzen door de Heilige Geest om de stem van de Goede Herder te leren kennen, dan zal ze een vreemde niet volgen, overmits ze de stem van die vreemde niet kent.
We hebben hier een deel van de opvoeding, die Christus de zijnen geeft: “Al uw volk zal van de Heere geleerd zijn.” Ze zullen de Waarheid leren verstaan en die zal hen ook vrijmaken. Daarom moeten we als Kerk zonder beding vasthouden aan wat ons door de Heere in zijn Woord is geopenbaard. Door geen ijdele philosophie of dusgenaamde wetenschap mogen we ons van dit hechte fundament laten afdringen. Zodra we de Schrift loslaten, verliezen we onze kracht en ontvalt ons het wapen, dat ons in de strijd moet dienen, tot grote vreugde van de vijand.
Volharden we daarentegen in ons geloof aan Gods Woord, handhaven we onze op dat Woord gegronde belijdenis, dan zullen we onoverwinnelijk zijn, staande in de sterkte van ‘s Heeren macht. Welnu dan, gij, die geroepen zijt de banier van de waarheid te dragen, blijft u vaandel getrouw, verdubbelt uw waakzaamheid als ge ziet, dat er gevaar dreigt en als ge voor de keuze geplaatst wordt: uw leven of uw vaandel, aarzelt dan niet, maar laat het u een ere zijn, het eerst blijmoedig af te staan. Wat is het leven in vergelijking met de gunst des Heeren? En die gunst is het zekere erfdeel van allen, die voor het geloof manmoedig hebben gestreden.
We wensen er nu in de tweede plaats nadrukkelijk op te wijzen, dat het in deze tekst heet: “Gij, mijn vriendin, zijt schrikkelijk als slagorden met banieren”. “Schrikkelijk” is de Kerk des Heeren. Maar moet ze dan niet minzaam en vriendelijk zijn? O zeker, en dat behoort ze niet alleen te zijn, maar ze is het ook. God geve, dat onze Kerk nooit door een onvriendelijke, liefdeloze houding jonge, heilbegerige mensen afstote. Als ik hoor van zulke jongelieden, die er tegen opzien om voor de kerkeraad te komen of om in het openbaar belijdenis des geloofs af te leggen, dan zou ik hun graag toeroepen: “Weest maar niet bevreesd, we zullen blij zijn, u te zien en het onderhoud, dat we met u zullen hebben, zal geen kwellend verhoor wezen, maar eer een aangenaam gesprek. Hebt ge werkelijk de Heiland lief, dan zijt ge ons hartelijk welkom, en kunnen we tot onze spijt nog niet veel van het genadewerk in uw hart ontdekken, dan zullen we u daarover niet hard vallen, maar het zal ons een genot zijn, u te wijzen op de Heiland.”
Neen, de Kerk boezemt de gelovigen geen vrees in. Een hard en scherp oordeel is niet in overeenstemming met de Geest van Christus en met de natuur van het Evangelie; onverdraagzaamheid en gebrek aan Christelijke liefde leveren bovendien geen bewijs van kracht, maar veeleer van zwakheid. Voor wie is de Kerk dan wel “schrikkelijk?” Het antwoord op deze vraag moet luiden: in de eerste plaats voor alle mensen, die God niet vrezen. Een Kerk, die aan haar hoge roeping beantwoordt, jaagt door haar heiligheid en door het getuigenis, dat van haar uitgaat, de zondaren schrik aan. Zulk een Kerk oefent grote invloed en legt beslag op de wereld, evenals een waar Christen de goddelozen beschaamt, terwijl deze voor een schijn–Kerk en naam–Christen niet het minste ontzag hebben.
We hebben wereldlingen gekend, die gewoonlijk zeer ruw waren in hun spreken, maar van wie men geen enkel ongepast woord hoorde, als ze zich in het gezelschap van vrome mannen of vrouwen bevonden, al waren dit ook heel eenvoudige mensen. Zelfs zal in een kring van mannen, die zich om eer noch deugd bekommeren, het vermanend woord van een beproefd Christen bij velen nog een goede plaats vinden, zij het dan ook voor een ogenblik. De conscienties worden er door geraakt en het wordt gevoeld, dat vroomheid inderdaad eerbiedwaardig is.
Niet, dat we ooit moeten trachten om anderen vrees voor onze persoon in te boezemen, dat zou dwaas en belachelijk mogen heten en stellig niets goeds uitwerken. De invloed, waarop we wezen, is een natuurlijk uitvloeisel van een Gode–gewijd leven. Als we een vurige liefde hebben tot het goede en een sterke afkeer van alles wat in strijd is met ‘s Heeren wil, dan zal in onze levensopenbaring een veroordeling liggen van de wandel van de goddelozen en deze zullen daarvanzelf in het diepst van hun ziel overtuigd zijn.
We hebben eens gehoord van een goddeloze zoon, die het niet uithouden kon in het huis, waarin zijn overleden vader een biddend leven had geleid; elke kamer, ja elk stuk huisraad was hem als het ware een beschuldiging, dat hij van zijn vader God had verlaten. Van anderen hebben we gelezen, hoe ze in voortdurende vrees verkeerden, zekere vrome mensen te ontmoeten, wier heilig leven hen nog meer in bedwang hield dan de wetten des lands.
De schaduwzijde van dit overigens gelukkig verschijnsel is, dat de goddelozen met bitterheid tegen de vromen vervuld worden en hun vrees de oorzaak wordt van wrede vervolgingen. Die vrome mensen, wier leven een aanklacht is tegen de lieden van de wereld, moeten maar hoe eer hoe beter uit de weg geruimd worden en is dat niet mogelijk, dan kan leugen en laster wel als middel dienen om hen onschadelijk te maken.
Het martelaarschap van de heiligen is een gevolg van de haat, die de duisternis tegen het licht voedt, omdat het kwaad door het licht openbaar gemaakt wordt. In de heiligheid en in het gelijk–zijn aan Christus van een Kerk ligt altijd iets, dat haar “schrikkelijk” maakt voor het van God vervreemd geslacht, in welks midden ze verkeert. Een Kerk, die waarlijk leeft, is een sta–in–de–weg voor allen, die van de Waarheid zijn afgeweken, en vandaar dat ze voortdurend in strijd is gewikkeld.
Zo zijn erin onze dagen twee legers in het veld verschenen, die anders zeer vijandig tegenover elkaar staan, maar gemeenschappelijk optrekken, als het de Kerk des Heeren geldt. We bedoelen het ritualisme met zijn bijgelovigheden, zijn priesterheerschappij, zijn afkeer van de leer van de genade enz. en het rationalisme met zijn ongeloof, dat met de Waarheid spot, en zijn dwaze bespiegelingen. Deze beide komen slechts in één punt overeen, n.l. in hun vijandschap tegen Christus. Ze worden gedreven door dezelfde vrees, al spreken ze zich daaromtrent niet openlijk uit. Ze haten, vrezen en smaden de eenvoudige, klare prediking van de Waarheid, die in Christus Jezus is, want ze voelen het, dat ze tegen dit wapen niet bestand zijn. Tegen het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord, kunnen ze zich niet verweren.
Het oude Evangelie heeft wonderen gedaan in de dagen van Luther en Calvijn, het heeft zijn kracht getoond in de dagen van Whitefield en Wesley, bij herhaling heeft het ook in ons land nieuw leven gewekt en het zal dit weer doen, want nog heeft het niets van zijn kracht ingeboet en daaruit is het te verklaren, dat het ook nu nog de schrik van al Gods vijanden is. De Kerk des Heeren is zelfs voor de satan “schrikkelijk als slagorde met banieren.” Een enkele ziel moge de Vorst van de duisternis een gemakkelijk te bemachtige prooi toeschijnen, als de gelovigen zich verenigen en hun kracht zoeken in onderlinge samensprekingen en gemeenschappelijk gebed, als ze in heilige liefde aan elkaar zijn verbonden en een tempel vormen, waarin Christus wonen wil, dan weet satan het wel, dat hier zijn kracht tekort schiet.
O, geliefden! niet elke Kerk is schrikkelijk voor wereld en satan, maar alleen die, waarin het leven Gods openbaar wordt, waarin vurige liefde voor de Heere wordt gevonden, waarin de banier des Kruises in heilige geestdrift hoog wordt opgeheven. We zijn nu genaderd tot ons derde punt, de beantwoording der vraag: waarom is de Kerk van Christus schrikkelijk als slagorden met banieren? Het komt ons voor, dat in onze tekst deze gedachte ligt: de Kerk is schrikkelijk als een leger, en ze dankt dit voornamelijk aan baar wapperende banieren. We denken hier aan het Kruis van Golgotha; aan de Verlosser, die aan dat Kruis werd genageld en aan zijn woord: “Zo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn. zal Ik hen allen tot mij trekken.”
Rondom de Christus wensen we ons te scharen. “Tot Hem zal alle vlees komen.” Evenals de koperen slang, opgericht in het midden van de legerplaats in de woestijn, Israëls banier was, zo is de Zaligmaker, verhoogd aan het schandhout, onze banier. De verzoenende zelf–offerande van Christus is de grote, centrale standaard van al de wedergeboornen en de hoofdoorzaak van de schrik van Israëls vijanden. Maar we zullen de gedachten, die in de tekst liggen, in haar orde bespreken. De Kerk zelf is schrikkelijk en ze is dit inzonderheid wegens haar banieren.
Broeders! de Kerk is voor haar vijanden schrikkelijk, omdat ze bestaat uit een uitverkoren volk. Herinnert u hier, dat de huisvrouw van Haman de opmerking maakte, dat haar man niet bestaan zou voor hel aangezicht van Mordechai, zo deze behoorde tot het geslacht van de Joden. Ze was er voor zichzelf van overtuigd, dat Haman in dit geval niets zou vermogen, maar gewisselijk moest vallen. Voor het uiterlijke is de Kerk des Heeren als bestaande uit mannen en vrouwen, niets meer dan elke andere organisatie. Ze telt onder haar leden weinig lieden van hoge beschaving; grotendeels zijn het eenvoudige en ongeleerde mensen, die zich bij haar voegen. Een enkele rijke of hooggeplaatste moge zich onder haar vrienden scharen, maar in de regel zijn het slechts de maatschappelijk minder bedeelden, die haar liefhebben.
Voor het oog bezit de Kerk dus niet de middelen om krachtig op te treden in het midden van de wereld. Ze heeft niets om in die wereld te schitteren. Ze belijdt, in zichzelf zwak en machteloos te zijn, een kudde schapen gelijk, in het midden van de wolven. Waarin ligt dan haar kracht? Hierin, dat elk van haar ware leden van koninklijke bloede is, een uitverkoorne Gods, behorende tot het vrouwenzaad, dat de slang de kop moest verpletteren.
Wie een levend lidmaat van de Kerk mag zijn behoort tot het zwakke Gods, dat sterker is dan de mensen en tot liet dwaze Gods, waardoor de wereldwijze wordt beschaamd. De Kanaänieten werden met vreze vervuld voor de kinderen Israëls, toen het gerucht van dit volk zich onder hen verspreidde. De schrik van Jehova was op hen gevallen. Ze gevoelden het, dat ze voor de slagorden, die onder de banier van Jehova optrokken, niet zouden kunnen bestaan. De Uitverkoornen zullen overwinnen door het bloed des Lams.
Ze zijn een koninklijk priesterdom, een heilig, een geheel bijzonder geslacht, waarin de levende God zijn souvereine genade op glorievolle wijze wil verheerlijken. Het volk des Heeren is ook een biddend volk, en dit zegt niet weinig. Het gebed toch is de schakel tussen de zwakke mens en de oneindig sterke God. Een volk, dat bidt, kan nooit worden overwonnen, want het beschikt over hulpbronnen, die onuitputtelijk zijn en aan reservetroepen heeft bet nimmer gebrek. Aanvaard dus de strijd zonder vrees, mijn broeder! als hij u te zwaar dreigt te worden, zult ge op uw gebed een hemels legioen ter hulpe zien aanrukken, ja, als het nodig is, zendt de Heere twintig legioenen engelen, en de vijand zal het moeten aanzien, dat ge het veld behoudt, hoe vaak hij ook zijn aanvallen moge hernieuwen.
De Kerk kan niet ondergaan, hoe fel het vuur van de vervolging ook tegen haar ontbrande. Al werden morgen tienduizend gelovigen aan de vuurdood prijsgegeven, de Kerk zou daardoor geenszins vernietigd worden. De gebeden, op de brandstapel ten hemel gezonden, zouden haar als een Phoenix uit haar as doen herrijzen. Wie zou kunnen bestaan tegen een volk, dat onder aanroeping van Gods Naam optrekt ten strijde? “De Heere van de heerscharen is met ons, de God Jakobs is onze toevlucht en onze sterkte.” Tot Hem roepen we en Hij hoort ons. Hij breekt de gelederen van de machtigste vijand en bereidt ons de victorie ten dage des strijds.
Schrikkelijk, gelijk slagorden met banieren zijn allen, die geleerd hebben het wapen des geloofs te hanteren. Vervolgens: een Kerk, die is wat ze zijn moet, is gegrond op de eeuwige Waarheid. Ik behoef u het oude Latijnse spreekwoord niet aan te halen, dat zegt: de Waarheid alleen is machtig en moet heersen. Ja, de Waarheid zal bestaan, wat ook vallen of wijken moge; zij alleen verduurt de eeuwen; van verouderen is bij haar geen sprake. De leugen heeft spoedig haar loop voleind, ze vindt haar beeld in de zeepbel, die een ogenblik met de schone kleuren van de regenboog schittert, maar weldra uiteen spat. Ze is het kind van een dag, terwijl de Waarheid de erfgename is van de eeuwigheid.
Wie de Waarheid liefheeft bouwt op een onwankelbaar fondament zilver en goud en kostelijke stenen en wel kan het gebeuren, dat de bouw heel langzaam vordert, maar dit doet geen schade aan een werk, dat bestemd is om eeuwig te blijven. De vijand moge de bolwerken van de Waarheid telkens weer aanvallen, nooit zal hij ze vermeesteren en hij zal eindigen met te erkennen, hel onmogelijke beproefd te hebben. De Waarheid zal zegevieren, al wordt ze ook een tijd lang onder gehouden door de leugen. Wat op haar niet rust moet vroeg of laat ineenstorten, hoe hecht en sierlijk het ons ook moge toeschijnen. Geen uiterlijke praal kan ooit het gemis van een deugdelijke grondslag vergoeden.
De vrees voor de ware Kerk grijpt de vijanden aan, want ze hebben nog verstand genoeg om te begrijpen, dat de Waarheid duurzaam en haar kracht onvernietigbaar is. Onlangs las ik een geschrift van een welbekend ongelovig geleerde, waarin de Roomse kerk niet weinig geprezen werd om de wijsheid en bekwaamheid, die door haar aan de dag gelegd wordt in haar strijd tegen het ongeloof, terwijl de schrijver met minachting sprak van de manier, waarop wij ons tegen het rationalisme verzetten.
Het is mij een reden van blijdschap, een en ander te hebben gelezen, want nu weet ik, welke wijze van strijdvoeren die geleerde het meest in het gevlei komt. Onze manier kan zijn goedkeuring niet wegdragen en dat is juist een bewijs, dat ze nog niet zo slecht is. Het ligt volstrekt niet in onze bedoeling om onze vijanden te behagen, als we hen bestrijden; integendeel, we willen het hun zo lastig mogelijk maken; en telkens als we een nieuw wapen ontdekt hebben, dat ons van dienst kan zijn, zullen we hen dapper daarmee te lijf gaan.
Met Gods hulp zullen we voortgaan “de dwaasheid” van het Evangelie te verkondigen, waar en wanneer we maar gelegenheid daartoe vinden. Telkens weer hopen we de oude Waarheid te brengen, dat God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende, hun zonde hun niet toerekenende. In plaats van een nieuwe banier op te heffen, die meer naar de wens van onze tegenstanders zou zijn, willen we ons houden bij het oude beproefde vaandel. Christus alleen is de grond van ons vertrouwen. “Uit genade zijt ge zalig geworden door het geloot, en dat niet uit u, het is Gods gave.”
Verlossing en vrede door het bloed van de verzoening van Jezus Christus, onze Heere. Gered door vrije genade! De glorie en de majesteit van de Kerk des Heeren ligt hoofdzakelijk in de banier, die ze draagt. Maar hoe kan die banier een oorzaak van schrik zijn? O, de vijanden van Christus vrezen het Kruis, omdat ze weten, wat dat Kruis heeft teweeggebracht. Overal waar liet Evangelie van de gekruisigde Messias wordt gepredikt, beginnen valse stelsels te waggelen en gaan ze een zekere val tegemoet. Voor de arke van Israëls God moet Dagon van zijn voetstuk tuimelen, ja, verbrijzeld worden.
De leer van de verzoening wekt toorn; tegen die leer breekt de natuurlijke mens in hevige woede los en het eerste element in die woede is vrees. De schrikkelijkheid van de Kerk ligt in haar banier, doordien die banier haar kracht geeft. Dicht bij de standaard van het Kruis voelt de zwakste strijder zich sterk; de vreesachtige wordt een held, als hij de kracht van Jezus’ dierbaar bloed aan zijn ziel ervaart.
Martelaren worden geboren en gekweekt aan de voet van het Kruis. Het bloed van de Middelaar bekwaamt de gelovige tot zelfverloochening. We kunnen sterven, omdat onze Verlosser stierf. De tegenwoordigheid van Alexander de Grote maakte de Grieken tot reuzen; de tegenwoordigheid van onze Zaligmaker maakt de zijnen vlugger dan arenden en sterker dan leeuwen. De vijanden worden verschrikt op het gezicht van de oude standaard; ze hebben er een voorgevoel van, dat daarmee eenmaal een volkomen overwinning zal worden behaald. Christus zal als Koning heersen. De Gekruisigde zal triomferen, wie en wat zich ook tegen Hem moge verheffen. De hand op Golgotha wreed doornageld, zal de scepter zwaaien over alle koninkrijken van de wereld. Voor Jezus zal alle knie zich buigen.
Als pottenbakkersvaten zullen verbrijzeld worden allen, die Christus naar de kroon steken. In de prediking van zijn Woord ligt het machtige wapen, waarmee de Heere zijn eeuwige raad zal uitvoeren, trots elke tegenstand. De Kerk met de Naam van Immanuel in haar hoog opgeheven banier is schrikkelijk voor al de machten van de duisternis. Nog een paar opmerkingen, vóór we eindigen. Laat ieder van ons zich eens ernstig de volgende vragen stellen: Ben ik reeds ingedeeld bij het leger, waarvan in de tekst sprake is? Behoor ook ik tot de strijders onder de Kruisbanier? Wel ben ik lid van de Kerk, wel heb ik belijdenis gedaan, maar ben ik nu ook een goed krijgsknecht? Durf ik moeite en gevaar trotseren? Of ben ik een saletjonker, een nietsdoener, die wel graag een fraaie uniform draagt om daarmee te pronken, maar er niet aandenkt om zich te midden van het strijdgewoel te begeven?
Lieve broeders en zusters! hebt ge reeds uw plaats ingenomen in de slagorden om onder Jezus’ banier en tot zijn eer te strijden? Kent ge de standaard, die zijn Naam draagt? Hebt ge hem lief? Zijt ge bereid hem te verdedigen, als het moet, ten koste van uw leven? Is de persoon van Christus u dierbaar boven alles? Is het leerstuk van het plaatsbekledend lijden en sterven van de Verlosser u het leerstuk bij uitnemendheid? En als ge ervoor strijdt, voelt ge dan niet dat uw krachten toenemen naarmate de liefde ervoor u sterker aandrijft?
O, dat niemand gerust zij, voordat hij op deze vragen een bevredigend antwoord heeft gegeven. En dan – let op dat woord “schrikkelijk”. Is erin mij als Christen iets, dat anderen vrees aanjaagt? Is er iets in mijn levensopenbaring, dat de werelddienaar veroordeelt? Bezit ik enige heiligheid, waardoor deze zich in mijn gezelschap niet op zijn gemak voelen kan? Schijn ik als een licht in het midden der duisternis, of kan niemand enig onderscheid zien tussen mij en de ongelovige? Ach, wat zijn er niet veel leden van de Kerk, die wel een bordje aan de hals mochten dragen, waarop de naam “Christen” geschilderd stond, want anders zal niemand hen voor Christenen aanzien. Moge ons leven zo zijn, dat anderen er door overtuigd worden van de kracht des Evangelies en gebracht worden tot de erkentenis, dat ze, buiten Christus slaande, van de heerlijkste voorrechten verstoken blijven,
En nu een laatste gedachte. Indien ge niet in waarheid een dienstknecht van Christus zijt en toch met de gemeente opgaat onder de prediking des Woords, dan zal de dag komen, waarop de Kerk des Heeren voor u “schrikkelijk” zal zijn. Denken we ons een persoon, die hier jaren achtereen de Waarheid heeft horen verkondigen. De jongste dag is gekomen. Ik word voor Gods vierschaar geroepen en de vraag wordt tot mij gericht: “Is het Evangelie deze man getrouwelijk gepredikt? Hij heeft Christus verworpen, verdient hij nu niet verworpen te worden? Moet ik hierop niet antwoorden, dat ik hem naar mijn beste weten met het Evangelie heb bekend gemaakt? En als dan verder gevraagd wordt, of de gemeente voor deze zondaar ook heeft gebeden, zal dan het antwoord niet andermaal bevestigend moeten luiden? En zal er wel een lid der Kerk in staat zijn om voor iemand, die Christus heeft verworpen, als verdediger op te treden? Zal iemand in verzet willen komen tegen het rechtvaardig oordeel van God, dat de man treft, die willens en wetens de zonde heeft gediend en het bloed des Nieuwe Testaments onrein heeft geacht?
Als de Hemelse Rechter de goddeloze zal verdoemen, dan zal de Kerk, waartoe deze ongelukkige behoorde en waarmee hij voor het oog meeleefde, voor hem worden “schrikkelijk als slagorden met banieren,” want ze zal moeten uitroepen: “Amen, ja, Amen! Gij, o Heere, zijt rechtvaardig!” Meent nu niet, geliefden! dat dit alles fantasie is. Weet ge dan niet, dat de heiligen de wereld oordelen zullen? Ze zullen met de Zone Gods in zijn troon zitten en bij elk vonnis, dat zijn heilige mond zal uitspreken, zullen ze zeggen: “Amen!” O, dat deze gedachte u onder de leiding des Heilige Geestes ertoe moge dringen om vrede te zoeken voor uw hart. Nog kunt ge tot de Middelaar gaan en als ge u aan Hem overgeeft, zal Hij u zeker redden. Wie in Hem gelooft, komt niet in de verdoemenis, maar wordt erfgenaam van het eeuwige leven!
Amen.