Noch steekt men een kaars aan, en zet die onder een korenmaat, maar op een kandelaar, en zij schijnt allen, die in het huis zijn. Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Mattheüs 5:15,16
Onze Heiland sprak van de invloed van zijn discipelen op Zijn medegenoten; en in de eerste plaats van die verborgen, doch machtige invloed, welken Hij voorstelt onder het beeld van zout: “Gij zijt het zout der aarde.” Niet zodra is een mens Gode wedergeboren, of hij begint op zijn medemensen te werken door een invloed, die meer gevoeld dan gezien wordt. Het blote bestaan van de gelovige werkt reeds op de ongelovigen. Hij is als een handvol zout, die op vlees geworpen wordt; hij heeft een geur en smaak in zich; en dezen dringen door tot hen, met wie hij in aanraking komt. De onbemerkte en schier onbewuste invloed van een heilig leven werkt zeer krachtig tot bewaring in de maatschappij en tot voorkoming van zedelijk bederf. Mocht er zout zijn in een iegelijk van ons, want “het zout is goed.” Hebt zout in u zelf, dan zult gij tot een zegen worden voor allen, die u omringen.
Maar er is in ieder waar christen ook een openbare, zichtbare invloed, die hij geroepen en verplicht is uit te oefenen; en deze wordt door de Heere voorgesteld onder het beeld van licht: “Gij zijt het licht der wereld; een stad boven op een berg liggende, kan niet verborgen zijn.” De ware christen zal in ieder geval de stille, ongeziene invloed van het zout oefenen op hen, die in onmiddellijke aanraking met hem komen. Laat hij er echter naar streven om ook de tweede, de verlichtende invloed te bezitten, die zich over een veel ruimer gebied uitstrekt, en meer ingrijpt in het werkelijke leven; want zout is voor dood vlees, en licht is voor levende mensen. “Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken.”
Zoutheid en licht zijn de kracht van de christen. Ik geloof niet, dat iemand licht van zich kan laten uitgaan, zo hij niet eerst zout ontvangen heeft; maar sommigen hebben wel een zekere mate van zout, doch zijn niet al te vrijgevig met hun licht. Schenke God ons de genade om evenredigheid te hebben tussen het inwendige en het uitwendige. Mogen wij het bederf werend zout en het zich verspreidende licht bezitten. Onze gedachten zullen zich thans bepalen bij het licht geven; en ik bid God, mij zijn hulp te verlenen, om de minder werkzamen onder ons te bewegen hun invloed op anderen uit te oefenen in ruimer kring, het zwijgend getuigenis van hun nederig geloof te kronen door een vrijmoedig uitgesproken getuigenis voor hun Heer en Heiland. Allen, die zout hebben, zullen nu opgewekt worden om ook hun licht te tonen.
Het beeld, door onze Heere gebruikt, is zeer eenvoudig; het is ontleend aan een oosterse tent of huis. Hij spreekt van een kaars, of eigenlijk van een lamp. De zin behoort aldus gelezen te worden: “Noch steekt men een lamp aan, en zet die onder een korenmaat, maar op een lampvoet; en zij schijnt allen, die in het huis zijn.” Ik zal het beeld beide in zijn oosters en westers kleed gebruiken, zodat wij nu eens van een lamp en dan weerom van een kaars zullen spreken. Wij zullen misschien des te beter kunnen zien als wij beide lamp en kaars gebruiken, en, schoon wij die beelden enigszins met elkaar zullen verwisselen, zullen wij hierdoor toch geen verwarring brengen in iemands geest of verstand ten opzichte van de gewichtige waarheid, die er door voorgesteld wordt.
Er zijn in de tekst drie dingen: het eerste, het ontsteken van licht, het tweede, de plaatsing van licht, het derde het schijnen van het licht. De eerste twee zaken zijn bestemd om de derde teweeg te brengen. Moge Hij, die alleen licht kan scheppen, onze geest verlichten terwijl wij zijn woord overdenken.
I. Laat ons dan ten eerste stilstaan bij het ontsteken van het licht. “Noch steekt men een kaars aan.” Wat is dit ontsteken van licht in de zielen van de mensen? Van nature zijn zij zonder licht, “verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods door de onwetendheid, die in hen is.” Wat is alzo deze verlichting?
Het is in de eerste plaats een goddelijk werk. God heeft vanouds zijn werk van de schepping begonnen door het woord te spreken: “Er zij licht”, en er was licht. En evenals in de oude, zo is ook in de nieuwe schepping het eerste wat God in het hart van de mensen werkt, licht: “De opening van uw woorden geeft licht.” Terecht heeft David gezegd: “De HEERE is mijn licht en mijn Heil.” De Heilige Geest verlicht het verstand, zodat de mens het wanhopige van zijn toestand bespeurt, en zijn onmacht om door zijn eigen werken de zaligheid te verwerven. De Heere stort licht in de ziel, zodat door het geloof Christus wordt gezien; en op de aanblik van Hem het hart ontvlamt en het licht zich meester maakt van de inwendige mens, zodat hij niet alleen licht ziet, maar licht heeft. Het licht schijnt dan niet slechts in het hart, maar straalt ook uit van het hart.
“Gij waart eertijds duisternis”; – gij waart niet slechts in de duisternis, gij waart zelf duisternis, – “maar nu zijt gij licht in de Heere”: niet slechts hebt gij licht van de Heere, maar gij zijt licht, uw zielen hebben vlam gevat. Alleen de Heilige Geest kan dit werk tot stand brengen. Geen menselijk wezen zal ooit licht in zich hebben, vóórdat God, die het machtswoord sprak bij de schepping, door dat zelfde woord, licht schept in de ziel. De apostel Paulus zegt van al de heiligen: “God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus.”
Deze verlichting is een werk van afscheiding. Als dit licht komt, scheidt het de mens van hen, die hem omringen, die als de duisternis zijn. Het neemt hem niet weg van zijn omgeving, het sluit hem niet op in een klooster; maar de scheiding is toch volledig; immers, al wat er nodig is om scheiding te maken tussen een kaars en de duisternis, is de kaars te ontsteken. Het kleinste vonkje zal door zijn bloot bestaan onderscheiden worden van de duisternis. Het is niet nodig een opschrift te plaatsen op licht om te voorkomen, dat men het voor duisternis aanziet; en evenmin behoeft het voor zich uit te laten trompetten, zeggende: “Hier ben ik.” Wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? Niet zodra komt in het hart van de mensen licht, of hij is gescheiden van hen, die hem omringen; geroepen door Gods genade met een roeping, waardoor terstond een verschil ontstaat tussen de geroepenen en de overige kinderen der mensen.
De duisternis zou geen licht hebben kunnen scheppen, want zij begrijpt het zelfs niet. “Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen.” Zij, die de christen omringen, kunnen hem niet begrijpen, want zijn leven is met Christus verborgen in God. Als hij bekeerd wordt, bemerken zij, dat een vreemde verandering in hem heeft plaats gehad; en, gelijk Dr. Watts het uitdrukt: “zij staren en bewonderen, maar haten toch die verandering.” Maar zij weten er even veel van als een uil van de zon weet. In het eerst schrijven zij die verandering toe aan zwartgalligheid, totdat de ervaring van die man hen vervult van vreugde; en dan noemen zij het dweepzucht of een soort van waanzin, een afwijking in de hersenen. O zalige afwijking! Mochten zij allen die afwijking kennen! Het is het aansteken van de kaars, zodat, waar alles te voren duisternis was, nu het hemelse licht schijnt.
Ofschoon de duisternis het licht niet begrijpt of liefheeft, is het toch gedwongen er voor te wijken; want de strijd tussen licht en duisternis is kort doch beslissend. Naar de mate van de sterkte van het licht, naar die mate zal de sterkte van deszelfs overwinning zijn. Ofschoon er zich slechts nog maar enkele lichtstralen aan de oostelijke hemel vertonen, zijn toch in zoverre de pijlen van de zon doorgedrongen tot het hart van de nacht; en naarmate dat licht zich tot de volle middag zal ontwikkelen, moet elk spoor van de duisternis er voor vlieden. Geliefden, indien God ons licht gegeven heeft, heeft Hij een beginsel in ons gelegd, dat uit zal gaan, overwinnende en opdat het overwon. Laat de duisternis zo zwaar zijn, als die welke Egypteland teisterde, toch zal zij moeten wijken voor licht. Er is strijd te wachten, maar de overwinning is zeker.
Wij moeten niet denken, dat de duisternis haar zwarte armen zal uitstrekken ten einde ons licht te omhelzen; en evenmin moeten wij ons voorstellen, dat zij aan de voet van onze kandelaar zal neerhurken en vragen om in verbond met ons te zijn. Het licht kan niet samenwonen met de duisternis en er een verbond mee maken, want er is geschreven: “God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis. En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht”, aldus aan ieder een onderscheiden naam gevende, opdat niemand ze met elkaar zou verwarren. Niemand zal deze twee ooit kunnen dooreenmengen; zij zijn onderscheiden en moeten onderscheiden blijven. Tot aan het einde der tijden zal er tweeërlei zaad zijn; de erfgenamen van het licht en de kinderen van de duisternis; en deze twee kunnen niet tot één worden. Het licht zal krijg voeren tegen de duisternis, totdat het eeuwige licht ten volle is opgegaan en het toppunt heeft bereikt, en dan zal de aarde vervuld zijn van het licht en de heerlijkheid Gods.
Ziet dan wèl toe, o gij kinderen van het licht, dat gij geen gemeenschap hebt met de onvruchtbare werken der duisternis. Dit aansteken van de kaars heeft plaats bij de wedergeboorte, en gij bemerkt het in de verlichting, overtuiging, bekering. De vraag is: zijt gij, waarde vriend, ooit verlicht geworden? Hebt gij ooit het goddelijk licht ontvangen? Hebt gij ooit de aanraking gevoeld van de hemelse toorts van het woord, waardoor licht tot u is gekomen, en nu in u woont, zodat gij zelf een licht zijt geworden, en schijnt tot heerlijkheid Gods?
En voorts: dit licht geven is een persoonlijk werk voor een iegelijk, die er het onderwerp van is. De tekst zegt: “Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen.” Als iemand een kaars aansteekt, dan is dat licht niet oorspronkelijk in de kaars; maar heeft de kaars de vlam eens tot zich genomen, dan wordt het licht het eigen licht van de kaars, en de kaars begint dan te schijnen door haar eigen licht. Even zo, geliefden, moet de genade Gods, het licht van de hemel, tot ieder van ons persoonlijk komen van de goddelijke hand; en wij moeten het persoonlijk ontvangen. Het licht is niemand van ons aangeboren, en daarom moet het ons geschonken worden. Die schenking maakt een persoonlijke aanneming noodzakelijk. Het wordt ons niet geschonken als het deel van een volk of geslacht. In haar verlichtende werking handelt de genade met de mensen niet in het algemeen, maar met elke mens afzonderlijk.
De zonde is persoonlijk, en dus moet de genade ook persoonlijk wezen. Wij bevinden ons persoonlijk in duisternis, en moeten persoonlijk tot licht ontstoken worden. Eén voor één moet ieder mens het licht aannemen, het als het ware vergunnen in hem ontstoken te worden, zodat de pit van zijn bestaan, het innerlijk leven, dat door het middelpunt van zijn natuur heengaat, de vlam omhelst en er mee begint te ontbranden. Er moet een persoonlijke toe-eigening zijn van het licht, zodat het voor een iegelijk van u uw eigen licht wordt. “Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen.” Misleidt u zelf niet met het denkbeeld van een nationaal christendom, of een erfelijk christendom; de enig ware godsdienst is persoonlijke godsvrucht. Wij kunnen deze kaarsen niet bij grote aantallen tegelijk aansteken, wij kunnen geen lampen opstapelen tot een hoop van licht dat dan in massa ontstoken wordt. Wij hebben heden ten dage wondervolle soorten van licht, die allen in een oogwenk ontstoken kunnen worden door een enkele aanraking van electriciteit; maar ook daarmede moet toch ieder licht voor zich zelf de vlam ontvangen. Er bestaat geen middel, waardoor de persoonlijkheid vernietigd en de mensen in massa behouden worden.
In ieder mens is het licht bijzonder en onderscheiden van ander licht. Het licht, dat in de ene ware dienstknecht van Christus schijnt, is hetzelfde, dat ook van een andere uitstraalt; en toch verschilt ook de ene ster in heerlijkheid van een andere ster. Petrus is niet Johannes; Paulus is niet Jakobus, Whitefield is niet Wesley. Gij kunt de gehele rij van godslampen en kaarsen beschouwen en geen twee vinden, die volkomen aan elkaar gelijk zijn. Vele kunstenaars putten zich uit en dan herhalen zij zich; maar God is onuitputtelijk oorspronkelijk; geen twee penseelstreken van Hem zijn dezelfde. Het licht is één, en de heerlijkheid er van is één; en toch is er een heerlijkheid der zon, en een andere heerlijkheid der maan en een andere heerlijkheid van de sterren.
Er is verschil in het licht van verschillende soorten van olie en gas, en zo is er ook verschil, mijn broeder, tussen uw licht en het mijne. Het is zeer wel mogelijk, dat gij mijn kaars gaarne in orde zou willen brengen; dat mag u doen, zo gij het kunt; maar mijn licht uitblussen mag u niet. Doch uw eigen licht is hetgeen, waarmee gij het meest te doen hebt; en gij zult goed doen, zo gij om de bijzondere genade vraagt, dat het niet zal falen. Uw licht is onderscheiden van het mijne, even onderscheiden als uw leven is van het mijne, ofschoon het in een andere zin waar is, dat uw geestelijk licht één is met al het licht, dat ooit in deze wereld geschenen heeft. Er is bij het aansteken van het licht een persoonlijke toe-eigening van de goddelijke vlam, en daarna een persoonlijke en onderscheidene uitstraling van het heilig licht. Let hier wel op, opdat gij u niet vergist, en denkt verlicht te zijn van de hemel, terwijl gij niets anders dan de dwaallichten zijt van het zelfbedrog.
Die overzetting van het woord in kaars – “Nog steekt men een kaars aan,” is mij lief, want heden ten dage is een kaars het kleinste van alle lichten. In deze dagen van elektrisch licht zien wij schier met minachting neer op een kaars; toch zijn ook kleine lichten nuttig en hebben ook kleine lampen haar sfeer. God heeft vele kleine lichten. In zijn groot huis heeft Hij kaarsen zowel als sterren; en Hij wil ook zelfs het kleinste licht niet laten verspillen. Het geringste straaltje van licht werd door God ontstoken. Denk hieraan, gij, die niet meer kunt doen dan tot een kindje te spreken, of slechts uit liefde tot zijn naam een traktaatje kunt weggeven. Gij zijt een klein licht; doch zo de Heere u ook maar een enkel vonkje van het heilige vuur heeft gegeven, dan is het zijn bedoeling, dat gij zult schijnen. Er zijn vele lichten in deze wereld, maar volstrekt niet te veel. Wij zouden de zon niet kunnen missen, en het zou een ramp zijn, zo ook maar de kleinste ster werd uitgeblust.
Wij kunnen de ontdekkingen en uitvindingen van onze eeuw niet missen, die ons zo vervrolijken door de nacht in onze steden in dag te verkeren, ja wij zouden zelfs het glimwormpje niet gaarne missen van zijne bedauwde verblijfplaats onder de bomen. Wij kunnen onder onze nevelachtige, sombere hemel geen enkel straaltje van licht missen. De kerk en de wereld hebben al het licht nodig, dat haar vergund is en nog veel meer. Daarom zou ik al mijn broeders en zusters, hier tegenwoordig, die slechts één enkel talent hebben, op de noodzakelijkheid willen wijzen, om dat ene talent vrucht te doen dragen. Uw licht, mijn vriend, kan wel niet sterker zijn dan het licht van een zeer klein kaarsje; maar gij moet het niet verbergen, want alle lichten zijn uit God en zijn ons door de grote Vader der lichten met genaderijke doeleinden gezonden.
Het ontsteken van licht is ook een werk dat onderhouden moet worden. Het ontsteken van licht geschiedt in een ogenblik, maar toch moet die werking ook voortgezet worden, want de lamp heeft verzorging nodig; en het zou geheel verkeerd uitkomen, als men een lamp aanstak, en er dan nooit meer naar omzag. Er moet van tijd tot tijd verse olie in gedaan worden, daar zij, door te schijnen, haar olie verteert. Laat dus bij niemand van u de gedachte opkomen om te zeggen: “lk was op deze of die datum bekeerd”, alsof gij nu voortaan naar het goeddunken van uw hart zou kunnen leven. Dat verhoede God! De heiligen bewijzen hun bekering door hun volharding; en die volharding komt voort uit genade, die hun telkens en bij vernieuwing wordt geschonken. Beoordeelt dus u zelf hieraan, niet zo zeer of gij bij een zekere gelegenheid overgebracht zijt van de duisternis tot het licht, maar wel naar het antwoord op deze vraag: “Zijt gij ook nu nog “licht in de Heere”?
Hebt gij olie in uw vaten met uw lampen? Ziet gij op Jezus? Het was heel goed, dat gij op Hem zaagt; maar blijft gij op Hem zien? Want dat is het, waar het op aankomt. Denkt er aan, dat het een zaak is van heden – het is ziende. Het is heel goed, dat gij tot Jezus gekomen zijt, doch dat is slechts het begin; het moet wezen: “tot wie komende, als tot een levende steen.” Onze longen moeten, gelijk wij allen weten, gedurig nieuwe toevoer van lucht hebben. Het zal mij heden niet baten, dat ik gisteren geademd heb; zo ik ook heden niet adem, sterf ik. Wij moeten voortdurend voedsel hebben. Gij hebt gisteren gegeten; maar zoudt gij zonder honger en zwakheid heden zonder eten kunnen blijven? Ons lichaam moet voortdurend opgebouwd worden; en evenzo is het met onze ziel. Zo wij die verwaarlozen; als wij ons inbeelden, dat iets hetgeen twintig jaar geleden geschied is, alles is wat er nodig is, dan zullen wij ons grotelijks vergissen. Er moet een voortdurend onderhouden zijn van de lamp, en dit voortdurende onderhoud is eigenlijk een voortdurend aansteken van de lamp.
Als dit werk van licht aan te steken in de mens geschied is, dan wordt hij hiermee geheel en al afgezonderd tot de dienst van licht te verspreiden. Als een kaars aangestoken is en men laat haar branden, dan zal zij door licht te geven zich zelf verteren. Daarvoor was zij ook gemaakt, niet om onder een stolp gelegd en aanschouwd te worden, maar om te verbranden. Zalig de mens, die zeggen kan: “Mijn ijver heeft mij verteerd.” Gij zult zeggen, dat dit met de lamp toch niet het geval is, want de lamp wordt niet verteerd. Neen, maar zij is bestemd en afgezonderd tot dit ene doel: het huis te verlichten; en zij bevat de voorraad olie, waardoor de vlam gevoed wordt. De gehele lamp, hetzij zij vervaardigd is van goud, of zilver, of leem, of van wat dan ook, is gewijd aan het éne doel van licht te geven.
En zo God ooit komt en u verlicht, mijn broeder, dan zijt gij voortaan afgezonderd van alle andere doeleinden, en aangewezen voor die éne roeping. Gij kunt ten opzichte van uw maatschappelijke roeping nog heel veel andere dingen doen, maar het moet alles hieraan ondergeschikt wezen. Ik wenste wel, dat de mensen de aardse dingen veel meer ondergeschikt houden dan zij doen. De eerste zaak voor de christen is zijn christendom. De voornaamste zaak voor iemand, die God geroepen heeft, is, dat hij leeft als de uitverkorene van God. Ziet op Christus Jezus: Hij was een timmerman, maar ik beken, dat ik slechts zelden als zodanig aan Hem denk: het is als de Zaligmaker der mensen en de Dienstknecht Gods dat Hij mij voor de Geest komt. En als een christen een timmerman is, behoort hij zó te leven, dat de timmerman opgaat in de christen; en indien hij een man van zaken is, een geletterd man, of een redenaar, dan behoort hij zo te leven, dat hetgeen het meest bij hem op de voorgrond treedt, en het meest in hem uitkomt, is, dat hij een christen is. Hij is een lamp; en het enige wat hij te doen heeft, is te schijnen, licht te verspreiden.
Gij kunt een kaars gebruiken tot velerlei doeleinden. Ik zag onlangs eens iemand, die er een zaag mee smeerde; en een ander, die er zijn schoenen mee inwreef, ten einde ze geschikt te maken om er mee in de sneeuw te lopen. Toch zijn dat de zaken niet, waarvoor een kaars bestemd is. Zij heeft niet beantwoord aan haar bestemming, als zij geen licht geeft. Ik denk, dat gij somwijlen een lamp gebruiken kunt als een gewicht, of tot een ander doel, maar zij zou voor niets anders een geschikt instrument wezen dan om licht te geven. Voor alles is het het beste, als men het tot zijn eigen doeleinden gebruikt. Hebt gij ooit een zwaan uit het water gezien? Hoe onsierlijk is haar gang! Welk een onbehouwen vogel schijnt zij dan te zijn! Maar beschouw haar in het water. Welk een fraai model voor een schip! Welk een bevalligheid! Welk een schoonheid! Zo is het met de christen: zijn schoonheid komt het beste uit, als hij in zijn eigen element is.
Geef hem een ander levensdoel, en hij zal log, onbehouwen en onsierlijk zijn. Als hij zijn medemens zoekt te onderwijzen en te redden, dan is hij, waar God hem wenst te hebben, en dan zullen alle de lijnen van scheppende wijsheid en al de schoonheid van de goddelijke genade in hem zichtbaar worden. Laat ons dan wel zorg dragen voor dit ontsteken van licht, dat het licht zij van boven, dat het een aansteken zij van licht, waardoor het het onze wordt, en bezit van ons neemt, en ons geheel en al toegenegen doet zijn aan de dienst van de Heere, een licht dat voortdurend onderhouden wordt door de bezoekingen van de Geest van God.
II. Beschouwen wij nu ten tweede DE PLAATSING. “Noch steekt men een kaars aan en zet die onder een korenmaat.” Die plaatsing van de mens is een gewichtige zaak – zijn licht kan er òf door verborgen, òf heinde en ver door verspreid worden. De voornaamste zaak is, dat licht in hem ontstoken wordt, zodat hij in staat is licht te geven; maar het punt, dat daarna van het meeste belang is, is de plaats, waar hij gesteld wordt, nadat het licht in hem ontstoken is. Want sommige mensen zijn, als zij voor het eerst Christus hebben gevonden, geheel en al op een verkeerde plaats. Hoe kan een lamp licht van zich geven, als men haar in een rivier laat vallen? Voor sommige mensen is het noodzakelijk, om na hun bekering terstond naar een andere plaats te gaan.
Het is van grote betekenis, dat toen God Abraham riep, Hij hem niet in Ur der Chaldeën liet blijven. De plaats, waar Abraham zijn licht moest laten schijnen, was niet eens Haran; neen, hij moet naar het verkoren land gaan en omwandelen als een herdersvorst, want alleen dáár en in die hoedanigheid kon Abraham tot eer van God zijn licht laten schijnen. De meeste mensen zullen verstandig handelen met te blijven waar zij zijn en dáár hun licht te laten schijnen; maar er zijn anderen, in wier positie een grote verandering moet komen, eer zij in staat zijn hun licht te verspreiden in die mate, welke God voor de verspreiding van hun licht bestemd heeft. Aldus, mijn vriend, kan het verklaard worden, dat gij na uw bekering in meer moeilijkheden en benauwdheden zijt gekomen dan gij ooit te voren gekend hebt. Tot nu toe werd het u vergund stil te mogen zitten; maar nu is er werk voor u, en daarom wordt gij uit uw schuilplaats te voorschijn gehaald.
Toen er nog geen licht van u uitging, kwam het er niet op aan, waar gij waart; gij kon even goed “tussen de vaten zijn”, als ergens anders; maar nu gij verlicht zijt, moet gij op een lampvoet gesteld worden; en daarom leidt God in zijn voorzienigheid u langs wegen, die enigszins smartelijk voor u zijn. Die plaatsing, door Gods voorzienigheid of zij al of niet verwijdering met zich meebrengt, heeft plaats op zeer ruime schaal. De een wordt hier geplaatst, een ander daar; en wij zullen goed doen, zo wij onze positie uit dit oogpunt beschouwen. God plaatst ons dáár, waar wij het best zijn zaak kunnen dienen en tot zegen kunnen zijn voor ons geslacht. Indien gij een straatlantaarn moest wezen, en gij uw plaats mocht kiezen, gij zoudt een ruim en fraai park kiezen om uw licht te laten schijnen voor de rijken en aanzienlijken, die daar voorbij gaan.
Maar de armen in gindse blinde steeg, of in die smalle, donkere gang, waar voortdurend wordt getwist, en waar dronken mannen hun vrouwen vermoorden, hebben het licht veel meer nodig. Indien aan hem, die God lief heeft, de keus wordt gelaten, zou hij veel eerder kiezen om in de ellendigste, dan in de fraaiste plaatsen zijn licht te laten schijnen. “Ach!” zucht iemand, “mocht ik slechts wonen te midden van een levende gemeente, wier leden warm van hart zijn voor Gods zaak!” Indien gij een ernstig christen zijt, dan ben ik blij, dat gij zijt, waar gij zijt, in dat doodse dorpje, waar de mensen schier uitgehongerd zijn ten opzichte van geestelijk leven. “Hoe!” zegt iemand, “gij zijt blij, dat ik zo veel te lijden heb?” Neen, niet daarom ben ik blij, maar omdat, zo gij een krachtig man zijt, gij zelf niet zult lijden, maar anderen zult doen lijden, dat wil zeggen, dat gij het voor de leraar, en de kerkenraad, en de gemeente moeilijk zult maken om in die ellendige toestand van lauwheid te blijven. Ik hoop, dat gij het middel zult zijn om hen wakker te schudden en hen nader tot Christus te brengen.
Hoe dikwijls zal een minder begeerlijke plaats zeer begerenswaardig worden, als wij haar uit dit oogpunt beschouwen. Gods voorzienigheid plaatst ons dáár waar wij het meeste licht kunnen verspreiden, en indien onze lamp in het midden van de duisternis gesteld wordt, waar anders zou zij dan moeten wezen? Dit kerkgebouw doet mij denken aan die werktuigen op wielen, die gevuld zijn met lampen en aan onze spoorwegstations gebruikt worden. Daar is een menigte van lampen, die allen tegelijk branden; en al die lampen worden een voor een in de rijtuigen geplaatst om langs de spoorlijn te verdwijnen en wellicht in Australië, of Amerika of India te voorschijn te komen. Het doet mij leed u te verliezen; maar het verheugt mij, dat gij heengaat naar een plaats, waar gij meer goed zult kunnen doen dan hier.
Waarom zoudt gij niet verstrooid worden, gelijk de eerste gelovigen? Waarom zouden de kaarsen niet gebracht worden naar plaatsen waar de duisternis is? Waarom zouden wij een altijddurende verlichting in stand houden op deze bijzondere plek, ten einde onze ogen te verblijden, in plaats van het licht aan de gehele wereld ten goede te laten komen? Het is aan ons het tot anderen te zeggen: “Hier is een kaars, laat haar licht schijnen in uw huis;” of “Hier is een lamp, stelt haar in uw tenten, opdat God u er door moge zegenen.”
Maar hoewel ik alzo gesproken heb van Gods voorzienigheid, zeer veel van die plaatsing berust toch in onze eigen handen. Er zijn wegen en middelen om u zelf te plaatsen, die bijvoorbeeld, van welke in onzen tekst wordt gesproken, en die even verderfelijk zijn voor onze invloed als wanneer men een kaars onder een korenmaat steekt; of wel, gij kunt een geschikte en voordelige plaats innemen, zoals een lamp, die op een lampvoet gesteld wordt.
Beschouwt ten eerste het woord in de ontkennende zin. – “Noch steekt men een kaars aan en zet die onder een korenmaat.” Een korenmaat is een goed en bruikbaar voorwerp. In bijna elk oosters huis kon men een korenmaat vinden, omdat iedereen zijn eigen koren maalde. Die zo nuttige korenmaat is voor mij als het streven van het gewone dagelijkse leven, de natuurlijke en gepaste bezigheden van het gezin. Vele mannen en vrouwen verbergen het licht, dat God ontstoken heeft, onder de korenmaat van beroep of bedrijf of van huiselijke zorgen.
“Maar,” zegt gij, ,.,moet de huisvrouw dan niet huisvrouw zijn?” Gewis! maar zij moet niet zó huisvrouw zijn, dat zij er haar godsvrucht door verbergt. “Moet de arbeider dan niet werken met zijn handen?” Gewis! maar hij moet niet zó werken voor de spijze, die vergaat, dat hij er het eeuwige leven door mist. Moet de koopman dan niet al zijn aandacht schenken aan zijn zaken?” Natuurlijk moet hij dit, maar hij moet tegelijk goed toezien, dat hij er zijn eigen ziel niet door verliest of schade doet aan de zielen van anderen. Behoud uw korenmaat; niemand vraagt u haar te verbranden; maar laat haar aan haar plaats. Maak alle wereldse zaken ondergeschikt aan de heerlijkheid van God. Laten uw bezittingen en uw begeerten, uw genoegens en uw zorgen niet de korenmaat voor u zijn, die uw licht verbergt. Dit gebeurt bij zeer velen.
Ik moet aan uw consciëntie vragen om mij de dienst te bewijzen om eens gedurende enige ogenblikken voor mij te prediken. Wilt gij eens een blik slaan in uw woningen, mijne vrienden, en zien, waar gij uw beroepszaken plaatst en waar uw godsdienst? Wat is nummer één? Is de godsdienst uw zaak, of is uw zaak uw godsdienst? Schijnt uw kaars boven op uw korenmaat; of wordt uw kaars door de korenmaat verborgen? Ik zal bij die vraag niet verwijlen, omdat het goed voor u is, dat gij uzelf er het antwoord op geeft. Ik weet, hoe een leraar zijn licht onder een korenmaat kan verbergen -hij kan bloot uitwendig zijn ambt waarnemen, en dus slechts een toneelspeler zijn. Het ergste wat men met het Evangelie doen kan is het tot een vertoning te maken. Zodra wij prediken alleen maar om ons uitwendig ambt waar te nemen, zijn wij alle kracht kwijt: wij moeten spreken als mens tot mensen. Een leraar zei mij eens: “zodra ik de deur van mijn kansel gesloten heb, heb ik mijn natuurlijke persoonlijkheid buitengesloten”
Dit is niet recht. De gehele mens moet wezen daar, waar hij God dient; en zo hij ooit zich zelf is, dan moet hij het wezen als hij predikt. Wij kunnen de kaars ook bedekken door moeilijke woorden te gebruiken, woorden, die niet moeilijk zijn voor bestudeerde, ontwikkelde lieden, maar wel voor de grote meerderheid van de hoorders. Wij kunnen ook technische termen uit de geloofsbelijdenis gebruiken, zoals wij ze gebruiken in de collegekamers of bij discussies; en dezen kunnen dan hetgeen wij bedoelen voor het volk verbergen. Ik ken sommige christenen, die hun licht onder een korenmaat verbergen door uiterst verlegen te zijn. Zij zijn lang niet zo verlegen en beschroomd als er geld te verdienen valt, maar als er iets voor Christus gezegd moet worden, dan blozen en stotteren zij. O, dat zij die hinderpaal te boven mochten komen!
Anderen steken hun licht onder een korenmaat door dat zij niet leven naar hun belijdenis; zij handelen niet zoals christenen moeten handelen, en als de mensen hun slechte werken zien, verheerlijken zij God niet. God verhoede het, dat onze duisternis merkbaarder is in het huis dan ons licht. Ik vrees, dat sommigen hun licht verbergen onder de korenmaat van de onverschilligheid; zij schijnen er zich niet om te bekommeren hoe het met de zaak en het koninkrijk van Christus gelegen is. Zij zorgen heel goed voor hun bezittingen, maar om het huis des Heeren bekommeren zij zich niet. Ik bid u, mijne vrienden, wilt toch uw licht op generlei wijze verbergen. Laat uw wettig beroep, uw betrekkingen, uw krankheid, uw letterkundige arbeid of uw persoonlijk verdriet niet zulke overdreven proporties aannemen in uw gedachten, dat gij er het goddelijk licht in uw ziel door verbergt.
Maar de tekst is ook positief. Plaats u op een kandelaar, of op een lampvoet. Wat is dit? Een kandelaar is een geschikt tentoonsteller van licht, en zo moet iedereen een gepaste belijdenis afleggen van zijn geloof. De beste manier is aangeduid in Gods Woord. Er is geschreven: “Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.” Als gij geloofd hebt, belijdt het op de door God verordineerde wijze, want wie met het hart gelooft en met de mond Christus belijdt, zal zalig worden. O lamp, zeg niet: “Ik wil wel schijnen, maar ik wil op de grond liggen en schijnen.” Neen, uw plaats is op de voet, die daartoe is aangewezen. Waarde christenvriend, voeg u bij de gemeente, opdat gij dáár geplaatst moogt zijn, waar gij naar de regeling van Gods huisgezin behoort. Een lampvoet moet ook iets wezen, dat de lamp genoeg zichtbaar maakt. Indien gij niet uitgaat en uw licht gewillig en blijmoedig verspreidt, dan zal de Heer des huizes zeer waarschijnlijk komen en u naar buiten halen. Gods voorzienigheid zal het zo beschikken, dat het licht niet verborgen blijft.
Zie wat de Heere jaren geleden voor zijn kerk gedaan heeft: Hij liet het toe, dat zij vervolgd werd, zodat zij wel openbaar móest worden. Welk een lampvoet werd er voor het christendom gevonden in de martelingen in het Colosseum, in de openbare brandstapels, opgericht door heidenen en Rooms-Katholieken, en door al die andere middelen, waardoor de christenen met geweld vermaard zijn gemaakt. Toen er nog geen drukpers was, toen, vergeleken met onze dagen, de middelen nog zeer schaars waren om het Evangelie bekend te maken, heeft de Heere zijn getuigen doen staan voor koningen en heersers, om daar op de meest publieke plaatsen het Woord van zijn heil bekend te maken. De vervolging heeft de vuurtoren gebouwd, en de goddelijke liefde heeft er het brandend en schijnend licht van de heilige waarheid in geplaatst. Gij zoudt kunnen bevinden, dat God zulk een kandelaar bereidt voor u. Gij zult tot getuigen gedwongen worden in uw gezin door de tegenstand van hen, die u omringen, tenzij gij een andere en betere weg volgt. Wij moeten kloekmoedig zijn voor de waarheid en er met alle bescheidenheid, doch ook zonder de minste aarzeling, van spreken.
Ik smacht naar de dag, wanneer al de geboden van de christelijke godsdienst voor alle mensen de regel zullen zijn, waarnaar zij in alles handelen. Ik hoor dikwijls zeggen: “Breng de godsdienst toch niet in de politiek.” Daar is het nu echter juist, dat de godsdienst wèl gebracht moet worden; en voor het aangezicht van alle mensen als een kaars op een kandelaar gesteld moet worden. Ik zou wensen, dat de regering, en de leden van het parlement het werk der natie doen als voor het aangezicht des Heeren; en ik zou wensen, dat de natie voor oorlog of vrede de zaken mocht beschouwen in het licht van de gerechtigheid. Wij moeten met andere natiën handelen volgens de beginselen van het Nieuwe Testament. Ik dank God, dat ik het beleefd heb, dat men dit bij sommige gelegenheden ook werkelijk beproefd heeft; en ik bid God, dat dit beginsel voortdurend het overwicht zal behouden.
Wij hebben genoeg van knappe mensen zonder consciëntie; laat ons nu eens zien wat eerlijke, godvrezende mannen doen zullen. Maar er wordt ons gezegd, dat wij met de “Britse belangen” te rade moeten gaan. Als of het niet in het echte belang van een volk was om recht en gerechtigheid te doen! “Maar wij moeten onze eigen politiek volgen.” Ik zeg: neen! Laat de politiek, die op onrecht gegrond is, als afgoden weggeworpen worden voor de mollen en de vleermuizen. Houdt u aan de kostelijke politiek van: “Gelijk gij wilt, dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks.” Hetzij wij koningen zijn of koninginnen, of eerste ministers, of leden van het parlement, of straatvegers, als wij christenen zijn, dan moet dit de regel wezen, waarnaar wij handelen.
Ja, en brengt de godsdienst ook in uw zaken, in uw beroep en bedrijf; en laat het licht schijnen in de fabriek, en in het kantoor. Dan zullen wij niet zoveel porseleinaarde krijgen in het katoen, waarmede wij de vreemdeling bedriegen; en dan zullen goedkope en slechte dingen niet aangeprezen worden als of zij van de beste kwaliteit waren; en evenmin zullen wij dan die andere knoeierijen zien, die iedereen zich heden ten dage schijnt te veroorloven. Gij kooplieden en fabrikanten zijt hierin zo tamelijk aan elkander gelijk: er wordt overal en met alles geknoeid. Ik geloof, dat iedereen in Engeland, Schotland en Ierland eerlijk is, totdat hij ontmaskerd wordt; maar of er ook iemand zo eerlijk en onomkoopbaar is, dat hij hierin niet te kort komt, dat zegt deze getuige niet; want ik ben geen rechter.
Steekt uw kaars niet onder een korenmaat, maar laat haar schijnen, want zij was er voor bestemd gezien te worden. De godsdienst moet even goed gezien worden aan onze eigen tafel als aan de tafel des Heeren. De godsdienst moet even goed invloed uitoefenen op de vergadering van het parlement als op de vergadering van de synode. God geve, dat de dag spoedig moge aanbreken, wanneer van de boze scheiding tussen wereldse en godsdienstige aangelegenheden niet meer gehoord zal worden, want christenen behoren in alles God te verheerlijken, overeenkomstig het gebod: “Het zij dan dat gijlieden eet, het zij dat gij drinkt, het zij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods.”
III. Onze tijd is voorbij, maar ik moet nog een kleine wijle uw aandacht vragen terwijl ik tot u spreek over het SCHIJNEN: “Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen.”
Als een kaars schijnt, dan is dit, omdat zij niet anders kan. Schijnen is het natuurlijk gevolg van het bezit van het licht; en ik wens, waarde broeders, dat gij een heilige invloed uitoefent op anderen, omdat de genade Gods werkelijk in u is. Sommige mensen hebben wanhopige pogingen gedaan om de schijn te hebben van goed te zijn; zij zouden oneindig beter slagen, indien zij trachtten in werkelijkheid goed te zijn. De genade moet in de mens wezen als een levende fontein, en dan zullen stromen van levend water uit hem vloeien. Het natuurlijk gevolg van een vernieuwd hart is een vernieuwd leven; en het natuurlijk gevolg van een vernieuwd leven is, dat de mensen het zien en God verheerlijken.
Het schijnen is echter niet zo volkomen een vanzelfsprekendheid, dat het onze aandacht niet zou opeisen: want de tekst eist die aandacht op. “Laat uw licht alzo schijnen.” Ik moet de drukker vragen, deze vier letters a, l, z, o met heel grote letters te zetten. “Laat uw licht ALZO schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Al hebt gij ook genade in uw hart, zult gij toch niet op de beste wijze schijnen, tenzij gij overvloedig zijt in biddende, waakzame, ernstige zorg. Gij moet hart, en lip, en hand behoeden, of gij zult niet alzo schijnen voor de mensen, als te wensen is. Uw licht moet verzorgd worden. Verzuimt dit niet.
Het schijnen van de christen wordt hier aangeduid als “goede werken.” Goed spreken is niet te versmaden; maar er is heel veel spreken nodig om een vertrek te verlichten. Goede werken zijn de glans van het licht van God. Welke werken zijn goede werken? Ik antwoord: oprechte daden, eerlijkheid en nauwgezetheid in handel en wandel. Als iemand tot in de kleinste bijzonderheden van zijn doen en laten volkomen waar en getrouw is, dan zullen alle rechtgeaarde mensen erkennen, dat zijn werken goed zijn. Goede werken zijn werken van liefde, onbaatzuchtige werken, werken tot nut en voordeel van anderen en tot heerlijkheid Gods. Daden van barmhartigheid, vriendelijkheid en broederlijke liefde zijn goede werken.
Hiertoe behoren mede een zorgvuldig nakomen van plichten, trouw in het verrichten van alle arbeid, en alles wat er geschiedt tot bevordering van het zedelijk en geestelijk goed van onze medemensen. Werken van godsvrucht, waarmede gij uw liefde toont voor God en zijn Christus en voor het Evangelie; en dat gij de uitbreiding begeert van Christusí koninkrijk, zodanige werken zullen door gewone mensen nu wel niet zo hoog gewaardeerd worden, maar toch zijn zij bij uitnemendheid goede werken. Laten deze goede dingen in u overvloedig zijn en als een licht uit u schijnen; doet ze niet uit praalzucht, maar doet ze ook zonder valse schaamte.
Goede werken hebben ook, evenals het licht van een kaars, goede uitwerkselen. Een kaars is een vervrolijking in de duisternis. Welk een vertroosting gevoelt gij, als gij, na lang in de duisternis omgedwaald te hebben, het schijnsel van een kaars bespeurt aan het venster van een hut! Een kaars strekt de mensen tot een gids op hun weg; en door haar licht onderwijst zij hen. Bij haar licht zien zij, onderscheiden zij, doen zij ontdekkingen. Wie handelt, onderwijst tevens. Van de mens, die het christendom beleeft, gaat een prediking uit. Hij, wiens leven eer toebrengt aan God en een welbehagen veroorzaakt in de mensen, is in de ware zin van het woord een evangelist.
Doch merk op, dat er gezegd is: “Zij schijnt allen, die in het huis zijn,” zodat wij, wanneer er licht in ons ontstoken is van Boven, dat licht het allereerst in ons eigen huis moeten laten schijnen. Het is niet slechts daar buiten, in de wereld, dat wij het christendom bekend moeten maken, maar bovenal aan onze eigen haard, aan hen, die in het huis zijn. Sommigen hebben een zeer klein huis, zij hebben een klein gezin, en wonen slechts in een paar kamers. Laten zij zorgen, dat zij die weinige personen volkomen gelukkig maken; maar dit is niet altijd gemakkelijk. Anderen hebben een groot gezin; mocht hun genade zijn geschonken om op allen een invloed ten goede uit te oefenen. Sommigen hebben grote werkplaatsen, en hebben vele mensen in hun dienst: deze behoren op al hun werklieden een heilige invloed uit te oefenen. Sommigen van ons zijn predikers van het Evangelie, en hebben alzo een groot huis, waarin wij ons licht moeten laten schijnen.
Wij zullen meer van de olie der genade nodig hebben dan anderen, om ons licht overal in het huis te laten schijnen; maar die genade is te verkrijgen. De gehele wereld is een huis, waarin de gemeente de kaars is; en daarom moeten al de leden van de gemeente, ieder op zijn eigen plaats alzo schijnen, dat de gehele wereld vervuld wordt met de kennis van de heerlijkheid Gods.
De tekst zegt, dat de kaars licht geeft aan allen, die in het huis zijn. Sommige belijders geven slechts licht aan een deel van het huis. Ik heb vrouwen gekend, die voor iedereen goed waren behalve voor haar echtgenoten; dezen kwellen zij van de morgen tot de avond, zodat zij hun geen licht geven. Ik heb mannen gekend, die zó vele vergaderingen gingen bijwonen, dat zij hun eigen thuis verwaarloosden, zodat hun vrouwen van hen geen licht ontvingen. Ik heb meesters gekend, die volmaakt onverschillig waren voor hun knechten; vrouwen, die er nooit aan dachten het goede te zoeken voor haar dienstmaagden. Indien ons licht in orde is, dan zal het schijnen in de huiskamer en in de keuken; het schijnt allen, die in het huis zijn. Kaarsen zenden haar licht niet uit alleen maar in deze of die richting, neen, zij verspreiden haar licht naar alle kanten. Een christen behoort een zegen te zijn, voor groten en voor kleinen, voor allen, die in aanraking met hem komen.
Het doel van ons schijnen is niet, dat de mensen zullen zien hoe goed wij zijn, ja zelfs niet, dat zij ons zien zullen, maar dat zij genade in ons zullen zien, dat zij God in ons zullen zien en uitroepen: “Welk een Vader moeten deze mensen hebben!” Is dit niet de eerste maal, dat God in het Nieuwe Testament onze Vader genoemd wordt? Het Vaderschap van God wordt het best gezien in de heiligheid van de christenen. Als de mensen zien, dat het licht goed is, dan loven zij de bron van dat licht, en ziende, dat het komt van de Vader der lichten, verheerlijken zij zijn naam.
Ik kan bij dat alles niet stilstaan, maar ik bid God, dat Hij kracht legge in het woord om ieder Christen, hier tegenwoordig, op te wekken, om toch al het licht, dat hij heeft, te gebruiken. Het is een donkere wereld; en zij schijnt hoe langer hoe duisterder te worden, want Satans zendelingen gaan uit en verlangen elk licht uit te blussen. Zorgt dan voor uw lampen, gij maagdelijke zielen; en gaat uit, zelfs in de donkere nacht, om de Bruidegom te ontmoeten. Heft uw toortsen hoog op in het aangezicht van de duisternis zelf, en laat de mensen zien, dat God, de Vader, nog in het midden van zijn volks is.
Toen de eerwaardige Bede deze tekst verklaarde, zei hij, dat Christus Jezus het licht van de godheid in de armoedige lantaarn van onze mensheid heeft gebracht; en het toen op de kandelaar van zijn kerk heeft geplaatst, opdat het gehele huis van de wereld er door verlicht zou worden. En zo is het. De reden waarom er licht is in de kerk, is, dat zij, die in de duisternis zijn, zien mogen. De kerken bestaan niet voor zich zelf, maar voor de wereld in het algemeen. Hebt gij, belijders, hier wel aan gedacht? Gij zijt gezegend, opdat gij tot zegen zoudt zijn voor anderen. Ziet toe, dat gij recht wandelt. Gij begeeft u naar Christus’ bruiloftsfeest, en het verblijdt u te horen, dat Hij water in wijn verkeert, en gij looft en dankt Hem, omdat Hij de beste wijn tot nu toe bewaard heeft. Maar o, dienstknechten Gods, herinnert u, dat er gezegd is; “Schept nu, en draagt het tot de hofmeester.” Dat zijn uw orders. Daar is de door God gemaakte wijn. – “Schept nu, en draagt het tot de hofmeester.”
Ontvangt uit de volheid van Christus, en deelt het uit aan anderen. Verzuimt uw plicht niet als dienaars bij het grote feest van uw Heere. Uw Meester heeft het brood genomen en gebroken, en toen heeft Hij het u gegeven. Is dat nu het einde van de zaak? Staat gij daar en eet gij uw eigen stuk brood in ellendige tevredenheid met en voor u zelf? Neen, indien gij waarlijk Christus’ discipelen zijt, dan zult gij u herinneren, dat de volgende woorden aldus luiden: “en de discipelen gaven ze aan de schare, en zij aten allen.” Breekt dan uw brood, en deelt het uit aan de hongerigen, die u omringen.
Neemt het gehele brood van Christus, snijdt het recht en deelt het uit, en gij zult nog even veel hebben als bij het begin; ja meer; gij zult met de overgeschoten brokken nog vele korven vullen. Alleenlijk, ziet toe, dat gij om niet geeft, wat gij om niet hebt ontvangen, opdat het tot de volgende dag bewaarde manna geen wormen voortbrengt; opdat geen kanker kome in uw opgehoopte goud en zilver, en uw eigen ziel niet beschimmelt totdat zij als een verrotting wordt voor Gods aangezicht, omdat gij uw ziel niet liet uitgaan tot de hongerigen, en niet getracht hebt hen te onderwijzen, die omkomen uit gebrek aan kennis.
Onze zendingsgenootschappen geven u de gelegenheid licht te verspreiden onder de heidenen. Neemt deel aan die arbeid, bidt er voor, doet er voor wat gij kunt, en moge Gods zegen rusten op u en uw arbeid.
Amen.