Een preek uitgesproken op zondagmorgen 20 oktober 1861,
door C.H. Spurgeon, in The Metropoltan Tabernacle, Newington.
En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid. Johannes 1:14
Ik kan het niet nalaten om een voorval te noemen dat verband houdt met het lezen van het eerste hoofdstuk van Johannes. Ik veronderstel dat er geen enkel gedeelte in Gods Woord is dat niet op de een of andere manier tot zegen is geweest voor de bekering van een ziel. Zelfs het vijfde hoofdstuk van Genesis, dat voor de meeste lezers niet erg interessant is omdat de verzen voortdurend eindigen met ‘En hij stierf,’ ‘En hij stierf,’ ‘En hij stierf,’ is gezegend voor iemand die, door het feit te herhalen dat mensen die wel negenhonderd jaar leefden uiteindelijk toch stierven, over zijn eigen dood begon na te denken. En zo was het eerste hoofdstuk van Johannes het middel tot bekering van een beroemde schrijver, Junius Franciscus de Jongere, een man die de kerk veel diensten heeft bewezen. Zijn vader, die zich al snel realiseerde dat hij een goddeloze jongeling was, probeerde zijn aandacht zoveel mogelijk op het Nieuwe Testament te richten en deed er alles aan om hem over te halen het te lezen, terwijl wat volgt een fragment is uit zijn eigen biografie:
‘Mijn vader, die vaak het Nieuwe Testament las, en al lang met leedwezen had opgemerkt hoe ver ik gevorderd was in mijn ongelovigheid, had dat Boek in zijn bibliotheek zo voor mij neergelegd dat het mijn aandacht zou trekken, opdat het God zou behagen zijn plan te zegenen, zonder mij er de minste mededeling van te doen. Dus sloeg ik onwillekeurig het Nieuwe Testament open, en terwijl ik in gedachten verzonken door het Boek bladerde, zocht ik bij toeval het eerste hoofdstuk van Johannes op, en las daar: ‘In het begin was het Woord, en het Woord was God.’ Ik las verder in dat hoofdstuk en werd zo getroffen dat ik onmiddellijk werd gegrepen door de Goddelijkheid, majesteit en autoriteit van de woorden, die de hoogste menselijke welsprekendheid oneindig overtroffen. Mijn lichaam beefde, mijn geest duizelde van verwondering, ik was de gehele dag zo ontroerd dat ik nauwelijks wist waar ik was. Deze ontroering hield aan totdat ik uiteindelijk, door Gods genade, ootmoedig en nederig geloofde in Hem die ‘vlees geworden was en onder ons woonde‘.
Een van de Platonische filosofen, die alle christelijke schrijvers slechts als barbaren beschouwde, zei niettemin over het eerste hoofdstuk van Johannes: ‘Deze barbaar heeft in drie regels meer verbazingwekkends neergeschreven dan wij in al onze omvangrijke verhandelingen.’
En wij zullen tot op de dag van vandaag roemen in de kracht van de Heilige Geest, dat een ongeleerde en onwetende man als Johannes, de zoon van Zebedeüs de visser, in staat was gesteld om een hoofdstuk te schrijven dat niet alleen de hoogste toppen van welsprekendheid, maar ook de grootste dwalingen der filosofie overtreft.
Maar dan nu het vers dat voor ons ligt. Ik denk, als u er aandachtig naar kijkt, en als u enigszins bekend bent met het origineel, dat u zult zien dat Johannes hier Christus vergelijkt met datgene wat de grootste heerlijkheid van de Joodse Kerk was. Ik zal het voorlezen en een andere vertaling geven: ‘Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, de heerlijkheid van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid.’
GOD WONEND ONDER DE MENSEN
Nu, u herinnert zich dat de grootste heerlijkheid van de Joodse kerk was dat God in haar midden was: niet de tent van Mozes, niet de verschillende paviljoenen van de prinsen der twaalf stammen, maar de nederige tabernakel waarin God woonde, was de roem van Israël. Zij hadden de Koning, een tegenwoordig God in hun midden. De tabernakel was een tent waar de mensen naar toe gingen als ze met God wilden spreken, en het was de plek waar God Zich manifesteerde als Hij met de mensen wilde spreken. Om de woorden van Matthew Henry te gebruiken: het was de ‘ontmoetingsplaats’ tussen de Schepper en de aanbidder.
Hier ontmoetten zij elkaar door het slachten van de os en het lam, en er vond verzoening plaats tussen hen beiden. Welnu, het menselijk lichaam van Christus was Gods tabernakel, en in Christus ontmoet God de mens, en in Christus komt de mens tot God. Als de Jood wilde aanbidden, ging hij naar Gods tent, te midden van het kamp: als wij willen aanbidden, komen we naar Christus. Als de Jood verlost wilde worden van ceremoniële onreinheid, ging hij na het uitvoeren van de riten naar het heiligdom van zijn God, opdat hij weer vrede zou vinden tussen God en zijn ziel; en wij, gewassen in het kostbare bloed van Christus, hebben vrijmoedigheid om tot God, ja, de Vader, te gaan door Christus, die onze tabernakel en de tabernakel van God onder de mensen is.
Laten we de vergelijking nu iets verder trekken. De grootste heerlijkheid van de tabernakel was het heilige der heiligen. In het allerheiligste stond de ark van het verbond, met het gouden deksel dat het verzoendeksel werd genoemd. Boven het verzoendeksel stonden de cherubs, waarvan de vleugels elkaar raakten, en onder de vleugels van de cherubs was een helder licht, dat bij de Hebreeuwse gelovige bekend stond onder de naam Shekinah. Dat licht vertegenwoordigde de aanwezigheid van God. Onmiddellijk boven dat licht was ‘s nachts een vuurzuil te zien, en overdag steeg er een spiraalvormige wolkkolom uit op, die zich ongetwijfeld uitbreidde tot één grote wolk, die het hele kamp bedekte en alle Israëlieten afschermde van de gloed van de verzengende zon. De heerlijkheid van de tabernakel, zeg ik, was de Shekinah. Wat zegt onze tekst? Jezus Christus was Gods tabernakel, ‘en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid.’ Jezus is geen tabernakel zonder heerlijkheid; Hij is niet als de tempel toen de stem met het ruisen van de winden voor het beleg van Jeruzalem werd gehoord, roepende: ‘Staat op, laat ons van hier gaan’, maar het was een tempel waarin God zelf op een speciale manier woonde; ‘want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk.’
De apostel wijst echter op een alles overtreffende heerlijkheid in Christus, de tabernakel, waarmee Hij op wonderbaarlijke wijze die van de Joodse Kerk overstijgt. ‘Vol van genade en waarheid.’ De Joodse tabernakel was eerder vol van wet dan vol van genade. Het is waar dat er in haar riten en ceremoniën voorschaduwingen van genade waren, maar nog steeds was er in het herhaalde offer een hernieuwde herinnering aan de zonde, en een mens moest eerst gehoorzaam zijn aan de wet van ceremoniën voordat hij überhaupt toegang tot de tabernakel kon hebben; maar Christus is vol van genade, niet slechts een beetje, maar in Hem is een overvloed van opgeslagen.
De tabernakel van weleer was niet vol van waarheid, maar vol van voorstelling, schaduw, symbool en afbeelding; maar Christus is vol van inhoud; Hij is niet de voorstelling, maar de werkelijkheid; Hij is niet de schaduw, maar de inhoud. Hierin, o gelovige, moet u zich verheugen met een onuitsprekelijke vreugde, want u komt tot Christus, de ware tabernakel van God. U komt tot Hem die vol is van de heerlijkheid van de Vader; en u komt tot Iemand in wie niet de beeltenis van genade is die u nodig hebt, maar die de genade Zelf is. Niet de schaduw van een waarheid die uiteindelijk geopenbaard zal worden, maar de eigenlijke waarheid waardoor uw ziel in de ogen van God aanvaard wordt. Dit is iets wat u thuis nog eens moet overdenken. Het had de indeling van de preek kunnen zijn, maar aangezien ik meer in het bijzonder wil stilstaan bij de heerlijkheid van Christus, zullen we deze opmerkingen als een voorwoord achterlaten en meer in het bijzonder naar dat deel van het onderwerp gaan waar de apostel zegt: ‘Wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid.’
EEN BEVOORRECHT VOLK
I. Ten eerste hebben we hier een bevoorrecht volk: ‘Wij hebben Zijn heerlijkheid gezien.’
En wie zijn deze ‘wij,’ waarover Johannes spreekt? Allereerst een uitverkoren volk, want Jezus zei: ‘Ik weet wie Ik uitverkoren heb’; ‘Niet u hebt Mij uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren.’ ‘Hij kwam tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.’ ‘Maar allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven kinderen van God te worden‘, ‘die niet uit bloed, niet uit de wil van vlees en ook niet uit de wil van een man, maar uit God geboren zijn’.
Er was nog steeds een klein overblijfsel van uitverkorenen in de tijd van Christus. Het waren er enkelen, anders zou dat geslacht als Sodoma zijn geweest en als Gomorra zijn geworden. We lezen van een twaalftal, een zeventigtal, daarna lezen we over drieduizend en nog later van vele anderen die aan de gemeente van zaligen werden toegevoegd.
In de dagen van Christus leken de zichtbare lijnen van uitverkiezing echter maar heel smal, want er waren maar weinigen die Hem volgden, en van degenen die Hem volgden wordt gezegd dat velen van die dag teruggingen en niet meer met Hem wandelden, want Zijn waarheid had de loutere belijders gezift en hen verminderd tot slechts een klein gezelschap dat het Lam volgde waar Hij ook ging. Die ‘wij’, dan, die de heerlijkheid van Christus aanschouwden, waren een gekozen gezelschap.
Zij waren ook een geroepen gezelschap, want van velen van hen lezen we hun speciale roeping. Van Johannes zelf lezen we dat Jezus langs de zee wandelde en ‘Hij zag twee andere broers, namelijk Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broer, in het schip met hun vader Zebedeüs, terwijl zij hun netten aan het herstellen waren, en Hij riep hen. Zij lieten meteen het schip en hun vader achter en volgden Hem.’
Van de meeste apostelen en directe volgelingen van Christus’ Persoon hebben we een verslag van hun Goddelijke en bijzondere roeping door Christus’ eigen stem; en in het geval van hen over wie geen verslag bewaard is gebleven, was het niettemin een feit, want Hij had hen geroepen zoals de Herder Zijn schapen bij naam roept en hen uitgeleide doet. Voorwaar, voor ons allen die ooit Christus’ heerlijkheid zullen aanschouwen, moet dat zijn omdat Hij ons tot dit speciale voorrecht geroepen heeft als gevolg van Zijn verkiezing daartoe.
Zij die Zijn heerlijkheid aanschouwden, waren ook een verlicht volk; want Christus’ heerlijkheid was aan de rest van de mensheid niet geopenbaard. Geen van de vorsten van deze wereld kende Hem. De priesters die de wet hadden bestudeerd, konden Hem niet zien; de leden van het Sanhedrin, die in verwachting waren van Zijn komst, konden Hem niet waarnemen. De ster in het oosten was tevergeefs; de wonderbaarlijke verschijning van engelen aan de herders was tevergeefs; het blinde geslacht kon Hem maar niet zien. Tevergeefs de opening van blinde ogen en de prediking van het Evangelie aan de armen; tevergeefs de opwekking van de doden; tevergeefs al die ontelbare tekenen en wonderen; zij konden Zijn heerlijkheid niet waarnemen; maar van hen die het wel waarnamen kan gezegd worden, zoals van Simon Barjonas: ‘Zalig bent u, want vlees en bloed hebben u dat niet geopenbaard.’
Wij kunnen dus van degenen die Zijn heerlijkheid aanschouwden, het bevoorrechte volk, zeggen dat zij uit soevereine genade uitverkoren waren, dat zij door de Heilige Geest daadwerkelijk ‘geroepen’ waren, en dat zij door dezelfde Goddelijke Persoon gezalfd waren. En tot op de dag van vandaag, broeders, is dat nog hetzelfde. Niemand zal in Christus geloven, behalve zij die Zijn schapen zijn; niemand zal tot Hem komen, tenzij de Vader die Hem gezonden heeft hen trekt, en niemand zal Hem ooit zien, behalve zij wier ogen geopend zijn door Zijn helende vingers. Laat de vraag onder ons rondgaan: Neem ik Zijn heerlijkheid waar? Heb ik iets gezien van de luister van God in de nederige man van Nazareth?
Heb ik geleerd om Hem groot te maken in mijn ziel, en heb ik ernaar verlangd om Hem te verheerlijken in mijn leven, als mijn God, mijn leven, mijn liefde, mijn alles in allen, hoewel Hij eens door de mensen werd veracht en verworpen? Als dat zo is, geliefden – als we dit vanuit ons hart kunnen zeggen, dan zijn we inderdaad bevoorrecht, en vooral bevoorrecht als we bedenken hoevelen er zijn die deze genade nooit verkregen hebben. Er zijn maar weinigen die een groot aanzien hebben naar het vlees, die enige heerlijkheid zien in Christus; zij vinden hun heerlijkheid in strijdgewoel en in gewaden die met bloed zijn bevlekt, maar niet in Hem die zachtmoedig en nederig van hart is, die rust geeft aan vermoeide zielen.
Er zijn niet veel wijzen die enige heerlijkheid in Christus hebben gezien; zij vinden hun heerlijkheid in de filosofie; zij zien heerlijkheid in de natuur, maar niet in Hem die edeler is dan Gods schepping, omdat Hij de enige volmaakte is onder de mensenzonen. Zij zeggen dat zij iets van heerlijkheid zien in de voorzienigheid, maar zij zien niets wonderbaarlijks in de genade. Er worden niet veel wijzen geroepen. Oh, laten we ons verwonderen over de soevereiniteit van God; laten we vervuld zijn van dankbaarheid over Zijn ontferming; laten we bidden dat als we iets van die heerlijkheid kennen, wij er van dag tot dag meer van mogen kennen, en dat we het onder de mensenzonen mogen uitdragen, zodat ook zij van nu af Zijn heerlijkheid mogen waarnemen, ‘een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid.’
HET ZIEN VAN CHRISTUS
II. Ten tweede, nu we over het bevoorrechte volk hebben gesproken, willen we een paar minuten stilstaan bij hun verheven voorrecht: ‘Wij hebben Zijn heerlijkheid gezien‘ Wat zegt dat ‘gezien?’ Er staat hier niet: wij hebben van Zijn heerlijkheid gehoord, wij hebben er in de profetieën van gelezen, of, wij hoorden het van de lippen van anderen. Maar er staat: ‘Wij hebben Zijn heerlijkheid gezien.’ Wat een voorrecht was dit voor de eerste discipelen! Hebt u hen niet vaak benijd? Om de Man te zien, de Man Zelf, in wie God woonde – om met Hem te wandelen als een metgezel op Zijn reizen van barmhartigheid – om naar de woorden te luisteren zoals die levendig van die welsprekende lippen stroomden – om in Zijn ogen te kijken en de diepe liefde te zien die daar glinsterde – om Zijn gezicht te zien, ook al was het meer verminkt dan dat van enig ander mens. Vaak voelde ik mee met dat kinderliedje:
‘Ik denk weleens, had God mij het leven,
Toen Jezus op aard was gegeven,
Ik weet zeker, dan had Hij,
Zijn handen op mijn hoofd gelegen.
Dan had Hij mij ook gezegend met Zijn zegen,
En gezegd: ‘Och kind kom bij Mij.’
Maar nog beter is het bij Hem te zijn geweest – om met dit hoofd op Zijn boezem te hebben geleund – Hem mijn smarten te hebben verteld, zoals zij deden die het lichaam van Johannes opnamen en het aan Jezus vertelden – of Hem uitleg van moeilijke zaken te bevragen, zoals, ‘toon ons de Vader.’ Of dat iemands geloof werd versterkt door Zijn lichaam aan te raken, zoals Hij deed van wie geschreven staat dat Hij Zijn vinger in de afdruk van de nagelen stak en Zijn hand in Zijn zijde legde.
Maar waar hebben we het eigenlijk over? Dit alles is vleselijk; dit alles is aanschouwen; en een christen is een nobeler schepsel dan te leven en te wandelen door aanschouwen. Een christen leeft door geloof; en tot op de dag van vandaag, broeders, is er een zien op Jezus Christus dat door geloof verkregen kan worden. En daarom, hoeven we niet verdrietig te zijn dat ons het voorrecht van het zien ontzegd wordt. Het lijkt erop dat het zien van Christus maar weinig goeds deed voor degenen die het konden, zelfs voor Zijn discipelen, want zij waren meelijwekkende dommeriken, ook al was Hij hun Meester. Pas toen met Pinksteren de Geest was nedergedaald, begonnen zij Christus te verstaan en te begrijpen wat Hij tot hen had gezegd, ondanks dat Hij het Zelf al eerder gesproken had. En waarlijk ‘t is beter Christus te zien door het geloof dan Hem te zien door aanschouwen, want Hem zien door geloof redt de ziel; we zouden Hem evenwel kunnen zien door aanschouwen, en Hem toch kruisigen en nog steeds tot de grootste rebellen behoren die tegen Zijn regering en macht in opstand komen.
Mijn vrienden! hebt u Zijn heerlijkheid gezien door het geloof? U hebt allen althans van Zijn heerlijkheid gehoord. Uw leraars hebben Hem u elke rustdag voor ogen trachten te stellen, en het zou mij een liefelijke gedachte zijn om u de Heere Jezus Christus en dien gekruist, dagelijks te kunnen verkondigen. Nee, er kan niets lieflijkers worden uitgedacht dan u een’ volle Christus, een rijke Zaligmaker te prediken. Zalig is de man, wiens lippen altijd overvloeien van het heil, dat Hij heeft aangebracht. Zalig de leraar die zich niet anders voorneemt te verkondigen dan Christus en Christus alleen. Welk een zegen geniet hij voor zichzelf, welk een ruimen zegen verspreidt Hij alom! U hebt hem Zijn heerlijkheid horen verkondigen, en toch, kunt u verloren gaan in uw zonden.
Ik moet u op dit moment vragen: Hebt u Zijn heerlijkheid door het geloof gezien? Oh ja, u hebt ervan gehoord. Wij, de dienaren van Christus, hebben zondag na zondag geprobeerd om Hem te verhogen, en het is zo’n zoet en gezegend werk dat ik het graag elke dag zou willen doen. Als wij de wet moeten prediken, dan voelen wij dat als een hard en moeizaam werk, maar om Christus te prediken; Oh… wat is dat een zoet en gezegend werk! Gelukkig is de man wiens lippen overvloeien van Christus! Gezegend is hij wiens bediening vol is van Christus! Hij is gezegend in zijn eigen ziel en ook gezegend voor anderen.
Goed, u hebt ervan gehoord, maar wat hebt u ermee gedaan? U kunt van Zijn heerlijkheid horen en in uw zonden omkomen. U hebt van Zijn heerlijkheid gelezen; dit Boek, de Bijbel, ligt in uw huizen, ik mag aannemen dat u het iedere dag leest, zo hebt u het verhaal van de Man van smarten gelezen. U weet hoe Hij is opgevaren ten hemel, hoe Hij over graf en dood heeft getriomfeerd en voor altijd aan Gods rechterhand zit. Maar u kunt dit alles lezen, terwijl het u tot een vloek en niet tot een zegen zal zijn, want u hebt Hem gekend en toch verworpen. Hij kwam tot u als tot de Zijnen, maar u hebt Hem niet aangenomen! Oh… om Zijn heerlijkheid te zien! Dit is zielewerk, verlossend werk, gezegend werk, eeuwig werk: hebt u er belang bij?
‘Maar’, vraag u: ‘Hoe kunnen wij Zijn heerlijkheid aanschouwen?’ Wel, het geloof ziet het. Het geloof kijkt terug naar de Man die voor ons leefde en voor ons stierf. Het ziet heerlijkheid in Zijn schande, heerlijkheid in Zijn vernedering, rijkdom in Zijn armoede, macht in Zijn zwakheid, triomf in Zijn strijd, en onsterfelijkheid in Zijn dood. Bovendien komt ervaring het geloof vaak te hulp. De ervaring ziet Zijn heerlijkheid; het ziet de heerlijkheid van Zijn genade in het afwissen van al onze zonden; de kostbaarheid van Zijn bloed in het schenken van verzoening met de Vader; de kracht van de Geest in het onderwerpen van de wil; de liefde van Zijn hart door ons voortdurend te gedenken op de troon; en de kracht van Zijn pleidooi in het eeuwig heersen met God.
De ervaring toont ons de heerlijkheid van Christus in diepe wateren, terwijl Hij Zijn arm onder ons legt en zegt: ‘Vrees niet, zij zullen u niet overspoelen.’ Het toont ons de heerlijkheid van Christus in de brandende oven, terwijl de Zoon des mensen de gloeiende kolen met Zijn verdrukte Israël betreedt. De ervaring toont ons de heerlijkheid van Christus in alle aanvallen van satan. Terwijl Hij ons schild is, weert Hij elke giftige pijl af; het toont ons de heerlijkheid van Christus door ons te helpen om te leven en ons in staat te stellen om te sterven, en eens zal het ons de heerlijkheid van Christus tonen door ons in staat te stellen om op te staan en de kroon in bezit te nemen die Hij voor Zijn kinderen gekocht heeft.
DE GEMEENSCHAP
En met ervaring is er nog iets anders dat ons helpt om de heerlijkheid van Christus te zien, namelijk, gemeenschap. Geliefden, ik hoop dat u weet wat dat betekent – wanneer wij onszelf met God in onze kamer hebben opgesloten, en de wereld is buitengesloten, als wij alleen zijn met God, dan zien onze ogen Hem alleen, en geen ander. Wanneer wij neerknielen in de positie van dat arme gekwelde slachtoffer van Gethsemane, en doormiddel van gemeenschap het bloedzweet kunnen zien dat uit de poriën van Zijn lichaam stroomt; wanneer we kunnen zien hoe Hij werd opgejaagd, beschimpt en door de straten van Zijn eigen stad werd gejaagd, en naar Golgotha werd gebracht om te sterven. Ja, de gemeenschap weet iets van de bitterheid van de beker die Hij toen dronk, iets van de scherpte van de spijkers die Zijn handen doorboorden en iets van de dood die intrad toen Hij uiteindelijk uitriep: ‘Het is volbracht!’ waarna Hij Zijn geest gaf. Ja, het Avondmaal kan ons die heerlijkheid van Christus tonen, zelfs in Zijn schande.
Het kan haar vleugelen uitslaan en ons Zijn heerlijkheid in de hemel tonen. Deze ogen hebben de Zaligmaker nooit gezien, maar dit hart heeft Hem gezien; deze lippen hebben Zijn wang nooit gekust, dat zouden zij kunnen doen terwijl ik een Judas zou kunnen zijn; maar deze ziel heeft Hem gekust, en Hij heeft mij gekust met de kussen Zijns mond, want Zijn liefde is beter dan wijn. Denk niet dat ik enthousiast of fanatiek ben als ik zeg dat de kinderen van God vandaag de dag in de geest net zo’n nauwe toegang tot Christus hebben als Johannes ooit naar het vlees had; zodat er tot op de dag van vandaag een rijk genot te verkrijgen is voor hen die zoeken naar een daadwerkelijke gemeenschap met de Vader en Zijn Zoon Jezus Christus. Oh, het is een vreugde die alle aardse schatten te boven gaat! Wereldling, als u ooit de zoetheid van dit brood had gekend, zou u nooit meer uw eigen as eten. Oh geneugten van deze wereld, u zou ophouden ons te verleiden, als u wist hoeveel zoeter de geneugten van Zijn aangezicht zijn.
Ja, we hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, net zo zeker alsof we het met onze ogen hadden gezien; net zo zeker alsof we met onze oren het gejuich van de verheerlijkten hadden gehoord, en samen met hen aan de voet van Zijn troon hadden plaatsgenomen, of samen met hen, ons gezicht met vleugels hadden omhuld en hadden geroepen: ‘Heilig, heilig, heilig, Heere God almachtig!’ Net zo waarachtig, hoewel niet zo volledig, hebben wij Zijn heerlijkheid aanschouwd – de heerlijkheid van de Eniggeborene van de Vader – vol van genade en waarheid.
EEN HEILIG ZIEN
III. Ten derde, komt er in onze tekst het volgende voor, namelijk, een heilig zien. We hebben de bevoorrechten met hun uitzonderlijk voorrecht reeds aanschouwd, en nu zullen we aandacht schenken aan hun gezegend zicht. ‘Wij hebben Zijn heerlijkheid gezien‘. Laten we nog even stilstaan bij Zijn heerlijkheid. Broeders, zusters, wat een heerlijkheid hebben wij door het geloof aanschouwd! Door geloof hebben wij allereerst de heerlijkheid van Zijn verenigd Persoon aanschouwd. Wij hebben mogen zien en geloven dat Hij het eeuwige Woord is, de waarachtige Zoon van de Vader; wij hebben Hem door het geloof gezien, als wonende bij de Vader voordat de wereld was, de geliefde van Zijn Vaders hart; wij hebben Hem gezien dat Zijn gangen van eeuwigheid zijn, en van vóór de grondlegging der wereld; Wij hebben gezien dat Hij de wolken woog, de diepe wateren mat, de hemelen rangschikte en de zee verdeelde; wij hebben Hem met het paslood gezien, toen Hij alle dingen maakte naar Zijn wijsheid en naar het doel van de raad van Zijn wil, want zonder Hem is niets gemaakt dat gemaakt is. Wij hebben gezien dat Hij God is, gezeten op de troon van Zijn Vader, wij geloven dat de zee buldert zoals Hij wil, dat de aarde met al haar schepselen gehoorzaamt aan Zijn glorierijke wil. Voorwaar, in Zijn handen zijn nu de sleutels van hemel, dood en hel! We hebben niet getwijfeld aan Zijn Goddelijkheid, want we hebben gezien en weten dat Hij God Zelf is, te prijzen in alle eeuwigheid. Amen!
Wij hebben Hem ook gezien als Mens. Als zodanig nam Hij onze gestalte aan, Hij was vlees van ons vlees en been van ons been; we hebben Hem gezien als Mens in al Zijn zwakheden, uitgenomen de zonde; zwak, lijdend, hongerig, dorstig, stervend, maar zonder vlek of rimpel – volmaakt rein, als Gods onbevlekt Lam. We hebben Hem gezien in de heerlijkheid van Zijn verenigd Persoon – als de ware God en tegelijkertijd Mens, geen tot God vergoddelijkt Mens, maar God, ja, volledig God, maar ook volledig Mens; Hij is God in al wat Goddelijk is, en Mens in al wat Menselijk is; en als zodanig aanbidden wij Hem. We hebben in Hem de glans gezien van een schoonheid die alles wat de aarde ons kan schenken, of wat de hemel ons kan bieden, ver te boven gaat. Wie hebben we naast Jezus op aarde? Wie is er in de hemel die we naast Hem zouden kunnen begeren?
Wij hebben Zijn heerlijkheid gezien in de liefde waarmee Hij het grote verlossingswerk aanvaardde. Een Goddelijke liefde zonder baatzucht of eigen belang, een liefde jegens onwaardige schepselen, een liefde jegens onwaardige zondaren die Hem nimmer zouden kunnen terugbetalen, een liefde jegens weerbarstige opstandelingen, een liefde jegens mensen die de Heer der heerlijkheid hebben gekruisigd, een liefde die glinsterend fonkelde gelijk de diamant die in een zwart omkleedsel gevat is en in het hart lag van de man van Nazareth, die, als Koning van het heelal, niets had waarop Hij op aarde het hoofd kon neerleggen. In Zijn liefde ligt een heerlijkheid die elders tevergeefs wordt gezocht.
We hebben gezien hoe Hij alles voor ons opgaf, afstand deed van Zijn kroon en scepter, Zijn Koninklijke gewaden en pracht en praal terzijde legde, het huis van Zijn Vader, Zijn paleizen en heerlijkheid achterliet; Hij werd Mens; nee, een arme Man, een verachte gekwelde Man om voor ons gehoorzaam te worden tot de dood, ja, tot de dood des kruises! We hebben de geschiedenis doorgelezen, maar we hebben nog nooit een zelfopoffering gezien die de Zijne kon evenaren. Er leefde nooit zelfzucht in Hem, en daarom hoefde het nooit bedwongen te worden. Waar is een zelfopoffering die gelijk is aan die van Hem, wiens gehele geschiedenis geschreven en begrepen kon worden in deze woorden: ‘Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen!’
DE HEERLIJKHEID IN ZIJN VOLHARDING
Bovendien hebben we de heerlijkheid van Zijn volharding gezien. Hij werd op elk punt verzocht, maar op geen enkel moment bezweek Hij. De heerlijkheid van de wereld lag aan Zijn voeten; maar Hij verkoos onze verlossing boven de heerlijkheden van de aarde. Hij rekende de smaad die Hij voor ons moest dragen als grotere rijkdom dan alle schatten van Egypte. Wij zagen Hem bespot, beschimpt, bespuugd worden, maar nooit spuwde of sprak Hij een boos woord terug. We zagen Hem veracht worden, maar Hij heeft nooit geprobeerd Zichzelf vrij te pleiten; Hij werd aangeklaagd, maar Hij zweeg voor de rechterstoel; Hij gaf Zichzelf zo over dat Hij alle dingen verdroeg, wat ze ook mochten zijn. Vele wateren konden Zijn liefde niet doven, noch konden overstromingen haar verzwelgen. Hoewel Hem alle rijkdommen van de wereld werden aangeboden om Zijn liefde te verloochenen, verachtte Hij de wereld volkomen. Is er ooit zo’n Martelaar geweest als de Heiland? Wie verdroeg wat Hij heeft verdragen? Wie verdroeg zo’n tegenstand van zondaars tegen Zichzelf? Grote God, Oh Jesu, – zo bent U! Grote God, er is niemand zoals U in de almacht van Uw volharding. Wij hebben Uw heerlijkheid gezien, zelfs toen U onder de mensen wandelde.
ZIJN HEERLIJKHEID IN DE VOLHARDING TOT HET EINDE
Wij hebben Zijn heerlijkheid ook gezien in Zijn grote en gezegende volharding tot het einde toe. Nadat Hij de Zijnen, die in de wereld waren, had liefgehad, heeft Hij hen liefgehad tot het einde; nadat Hij het op Zich genomen had, heeft Hij nooit gerust totdat Hij kon zeggen: ‘Het is volbracht.’ Pas toen gaf Hij de geest, maar niet eerder. Zie nu Zijn volharding. Ter wille van Sion rust Hij niet, ter wille van Jeruzalem rust Hij niet, dag noch nacht, totdat het God behaagd zal hebben om haar heerlijkheid te doen schijnen als een heldere gloed en haar gerechtigheid als een brandende lamp. Voorwaarts, voorwaarts, voorwaarts, Zich geen moment naar rechts of naar links wendend, zonder onderbreking, zonder een moment te aarzelen, Hij haast Zich voorwaarts naar Zijn voorbestemd werk, en nooit zal Hij ophouden totdat Hij tegen Zijn Vader kan zeggen: ‘Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen.’
ZIJN UITEINDELIJKE OVERWINNING
En dan, om u niet te lang op te houden, zelfs over zo’n onderwerp als dit, hebben we Zijn heerlijkheid aanschouwd in Zijn uiteindelijke overwinning. Ja, broeders, door het geloof hebben we de zon zien verduisteren, de aarde zien schudden en de rotsen zien splijten, we hebben Christus de heerlijkheden van de wereld zien verduisteren, we hebben Hem stenen harten zien breken en doden zien opwekken. We hebben Hem van het kruis zien springen op het moment dat Hij de geest gaf, we hebben Hem de vorst der hel met bliksemschichten zien achtervolgen en Hem naar donkere schaduwen beneden zien drijven; we hebben Hem uiteindelijk de tiran in Zijn handen zien grijpen en hem aan het wiel van Zijn wagen zien ketenen. Ons geloof heeft Hem de eeuwige heuvels zien oprijden en de gevangenis gevangen zien nemen; we hebben de poorten wijd open zien staan, terwijl engelen uitriepen: ‘Hef uw hoofden op, o poorten, en verhef u, eeuwige deuren, opdat de Koning der ere binnengaat.’ Wij hebben in de geest ons lied aan het hunne gepaard; wij zijn de schare van engelen, de verlosten en gezaligden als in de geest gevolgd; wij hebben het jubelgezang van de verheerlijkte geesten opgevangen, en boven alles de stem van God vernomen, die daar sprak: ‘Mijn Zoon! Gij hebt voleindigd de wil Uws Vaders; want het grote werk der verlossing is volbracht.’
Wij hebben Hem in verheven majesteit de troon zien bestijgen die Zijn rustplaats is, en we hebben Hem zien neerzitten aan de rechterhand van de Vader, terwijl vanuit de hemel en de aarde, één lange lofzang opklonk: ‘Halleluja, halleluja, halleluja, de Heere God almachtig regeert.’
Nee, ons geloof is verder gegaan dan alleen de zaken van het verleden. We hebben Zijn heerlijkheid gezien, we hebben Hem gezien hoe Zijn schapen één voor één werden binnengebracht, en Zijn gebed werd verhoord: ‘Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt.’ We hebben Hem dag na dag zien voortgaan in de wagen van verlossing, met Zijn beide handen Zijn barmhartigheden uitstrooiend onder de straatarme mensenkinderen, en we hebben tot Hem geroepen: ‘Gord Uw zwaard aan de heup, o Held.’ Dikwijls is ons gebed geweest: Kom nader, o Jezus, de hemel gehoorzaamt U, de aarde beeft bij Uw aanwezigheid, de hel siddert voor U, duivelen zijn ontzet. Laat Uzelf zien, leg Uw pijl op de pees en hef Uw glinsterende speer op. Wie, wie zal Uw koers weerhouden, of in Uw tegenwoordigheid standhouden? Zij zullen als kaf voor de wind gedreven worden, en als stoppelen voor het vuur, zo zullen zij geheel verteerd worden. Wij hebben hulp gehad om zelfs naar het grote einde van alle dingen te zien, en door geloof Zijn tweede komst te aanschouwen. Wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, de heerlijkheid van de eniggeborene van de Vader. We hebben Hem zien komen:
‘Nee, Niet hetzelfde,
Zoals Hij eens in nederigheid kwam,
Voor Zijn vijanden een zwijgend Lam,
Een vermoeide Man, vol smarten.’
Wij hebben Hem zien komen;
‘In een vreselijke vorm,
Met regenboogkrans en gewaden van storm;
Op de cherubijnenvleugels, en vleug’len der wind,
Benoemd tot Rechter van al mensenkind!’
Wij hebben zijn duizendjarig rijk gezien. Wij hebben gezien, hoe de woestijnbewoners zich voor Hem neerbogen, en de koningen van Seba en Scheba Hem hun gaven offerden. Wij hebben het eenparig lied beluisterd van hen, die in de rotsen en aan de oevers der zee woonden; wij hebben de stille eeuw des vredes aanschouwd, wanneer alle strijd ten einde is en niemand zich verzetten zal tegen het rijk van de Messias.
We hebben het oordeel gezien; we hebben de schokkende aarde gezien die niet in staat was om de pracht van Zijn triomf te dragen; we hebben het gejammer van Zijn vijanden gehoord; we hebben ze zien smelten als was voor het vuur, volkomen verteerd als het vet der rammen op Zijn altaar. We hebben tenslotte, door het geloof, het einde gezien, wanneer Hij het koninkrijk aan God, ja aan onze Vader, zal overgeven; wij hebben, zeg ik, het laatste woord van de hele geschiedenis gehoord in de juichkreet van de volkomen overwinning:
‘Zie Jehova’s vanen wapperen,
Zie hoe ’t zwaard van alle dapperen
In de schede is gekeerd;
En de aardse koninkrijken,
Zijn nu al te saam de rijke,
Van de Christus, die regeert.
Halleluja! Christus in God,
God in Christus is alles in allen.’
IV. Heb nog wat geduld nu ik tot de gevolgtrekking ben gekomen. Want ten vierde herinnert de tekst ons aan het getuigenis dat wij, die Zijn heerlijkheid hebben gezien, zeker zullen afleggen. Wij getuigen dat Hij de eniggeborene van de Vader is, vol van genade en waarheid. Broeders en zusters, laat mij in plaats van te preken mijn eigen getuigenis geven; mijn getuigenis van wat ik heb gezien; wat mijn eigen oren hebben gehoord en wat mijn eigen hart heeft geproefd gesmaakt, dat Christus de Eniggeborene van de Vader is.
‘O, dat ik hem nu kon aanbidden en loven,
Zoals de hemelse schare daarboven,
Die voor eeuwig voor Hem buigen.
En onophoudelijk hun liefde zingend betuigen.
Gelukkige liedzangers!
Wanneer zal ik mij bij uw koor voegen?‘
Uw Naam, o Heere! is mij kostelijker dan de kostelijkste zalf. U bent in waarheid mijn Heere en mijn God, zo waarlijk als U de God van Thomas was. Met Paulus zal ik uitroepen: ‘Maar ik zal mij volstrekt niet beroemen op iets anders dan op het kruis van onze Heere Jezus Christus, door Wie de wereld voor mij gekruisigd is, en ik voor de wereld.’
Ik geef ook getuigenis dat Hij vol van genade is. Och, als Hij dat niet was geweest, zou ik nooit Zijn heerlijkheid hebben aanschouwd. Ik was overladen met zonde. Ik was reeds veroordeeld, omdat ik niet in Hem geloofde. Hij trok mij toen ik niet wilde komen, en hoewel ik mij stevig heb verzet, bleef Hij trekken; en toen ik uiteindelijk als een bevende veroordeelde schuldenaar tot Zijn genadetroon kwam, zei Hij: ‘wees goedsmoeds, uw zonden, die vele waren, zijn u vergeven.’ ‘Hij beurde mij op uit een kuil vol kolkend water, uit modderig slijk; Hij zette mijn voeten op een rots en maakte mijn schreden vast. Hij legde mij een nieuw lied in de mond, een lofzang voor onze God.’ Laat anderen hem verachten, maar ik getuig dat hij vol genade is. Oh, ik zou willen dat u, een arme zondaar die vol van zonde is, zou gedenken dat Christus vol van genade is: Ik zou willen dat u, arme wanhopige, die uzelf als een verloren ziel hebt opgegeven, gedenken dat:
‘Bij Hem wordt overvloedige genade gevonden.
Genade om al uw zonden te vergeven.
Mogen de geneeskrachtige stromen overvloedig zijn,
En u van binnen rein maken en houden.’
Tenslotte getuig ik dat Hij vol van genade is en vol van waarheid. Zijn beloften zijn waar geweest, niet één heeft er gefaald. Ik heb menigmaal aan Hem getwijfeld, daarvoor schaam ik mij, want Hij heeft mij nooit in de steek gelaten, daarin moet ik mij verheugen. Zijn beloften zijn ja en amen. Ik spreek slechts het getuigenis van iedere gelovige in Christus, hoewel ik het persoonlijk zeg om het te benadrukken. Ik getuig dat geen enkele dienstknecht zo’n Meester heeft gehad als ik; dat geen enkele broeder zo’n verwant heeft gehad als Hij voor mij is geweest; dat geen enkele echtgenoot zo’n Man heeft gehad als Christus voor mijn ziel is geweest; dat geen enkele zondaar een grotere Verlosser heeft gehad; dat geen enkele soldaat een betere Kapitein heeft gehad; dat geen enkele rouwende een betere Trooster heeft gehad dan Christus voor mijn ziel is geweest. Ik wil niemand naast Hem. In het leven is Hij mijn leven, en in de dood zal Hij de dood van de dood zijn; in armoede is Christus onze rijkdom, in ziekte maakt Hij ons bed op; in de duisternis is Hij onze ster, en in de klaarte is Hij onze zon; Hij is het manna van de legerplaats in de woestijn, en Hij zal het nieuwe koren zijn wanneer zij in Kanaän zullen aankomen. Hij is de Rots die hen heden volgt; Hij is de Rots waarop zij zullen rusten, en waarin zij eeuwig zullen wonen.
‘Geprezen zij U oh Immanuel, Goddelijk Opperwezen,
In U schitteren de heerlijkheid des Vaders;
Gij helderste, liefste, oprechtste,
Welke ogen ooit hebben aanschouwt of engelen hebben gekend.
O dat ik mag leven om die plaats te bereiken,
Waar Hij Zijn lieflijk gezicht ontsluiert.
Waar al de heiligen Zijn schoonheid aanschouwen,
En Zijn Naam bezingen op harpen van goud.’
Zo zal het zijn, Heere. Amen.