Zie God is geweldig, nochtans versmaadt Hij niet: geweldig is Hij in kracht en wijsheid (of: in grootmoedigheid) Job 36:5
Wij kunnen ons er niet over verwonderen, dat Job, in de uiterste bitterheid van zijn ziel, ertoe werd gebracht enige uitdrukkingen te gebruiken, die hij later zeker niet zou trachten te rechtvaardigen. Job had onder andere gedacht, en bijna gezegd, dat God hem had versmaad. In hoofdstuk 10, het derde vers, beriep hij zich op Hem aldus: ”Is het U goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt het werk van uw handen?” In zijn ijver om de rechtvaardigheid van zijn Maker te verdedigen, vestigt Elihu, naar ik geloof, zijn gedachte op die uitdrukking van Job, en hij gaat er tegen in met een besliste ontkenning, door zijn opvatting te bewijzen vanuit de macht en de grootmoedigheid van de Heere.
Hij had beloofd zijn bewijs van verre op te halen, en daarom voert hij geen gronden aan tegen de bewering, dat God sommigen van zijn barmhartigheid of goedertierenheid uitsluit, en ook geeft hij ons geen alledaagse reden voor zijn bewering, zoals die gemakkelijk zelfs bij de onnadenkenden zou zijn opgekomen, maar zijn verklaring, dat God niemand versmaadt, en daarom ook Job niet, grondt hij op het feit, dat God machtig is.” Zie, God is geweldig, nochtans versmaadt Hij niet, geweldig is Hij in grootmoedigheid.” Die vorm van bewijsvoering zou natuurlijk bij u of mij niet zijn opgekomen.
Wij zouden zelfs geneigd zijn geweest op een andere manier te redeneren en te zeggen: Hij is zo geweldig, dat van Hem niet kan worden verwacht, dat Hij aandacht schenkt aan zulke wezens als zijn schepselen, maar Hij versmaadt hen allen, en het is daarom niet te verwonderen, dat Hij met de anderen ook Job versmaadde. Met een veel beter oordeel dan de meesten van ons bezitten, trekt Elihu precies de tegenovergestelde conclusie, en verklaart, dat God, omdat Hij machtig is, niemand versmaadt.
Feiten zijn overtuigende argumenten, en als ge nauwkeurig oplet, dan zult ge zien, dat personen, die anderen versmaden, gewoonlijk zwak zijn, en zo zij al in niets anders zwak zijn, dan toch zeker zwak van begrip. Die kleine mensen, die met beperkt gezag zijn bekleed, zijn dikwijls hardvochtig en tyranniek, maar de waarlijk groten zijn wellevend, teder, en bedachtzaam. De sterken hebben geen reden om achterdochtig en jaloers te zijn, en daarom zijn zij vrij van afgunst. Zij zijn vrij van vrees voor de macht van anderen, en daarom zorgen zij, dat hun macht niet de zwakken om hen heen onderdrukt. Zij schenken aandacht aan anderen, omdat dit een passende sfeer schept voor het gebruik van hun macht.
Die man daar, die slechts in schijn sterk, maar in werkelijkheid zwak is, veracht anderen, omdat hij hen vreest, en daar hij weet, hoezeer hijzelf verdient versmaad te worden, meent hij, dat hij laag op zijn naaste mag neerzien. Het is de half-opgevoede man, die smadelijk lacht, en het is de gewaande aanzienlijke, die zich voornaam voordoet. Waar iets alleen maar schijnvertoon is, daar poogt deze zich te beschermen tegen critiek door mededingers te bespotten. Van de Farizeeën wordt gezegd, dat zij van zichzelf vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren en anderen verachtten.
Als zij waarlijk rechtvaardig waren geweest, dan zouden zij de anderen niet veracht hebben, maar omdat zij er slechts een oppervlakkige godsdienst op na hielden, een oppervlakkig vernis of verguldsel van rechtvaardigheid, of van iets, dat op rechtvaardigheid leek, daarom matigden zij zich aan met voorname minachting neer te zien op allen, die zich niet op dezelfde manier voordoen als zijzelf. God is in alles zo groot, dat Hij niemand versmaadt: Hij heeft geen mededingers, en Hij behoeft zichzelf niet te handhaven door het neerhalen van de goede naam van anderen.
Hij is zo geheel waar en volmaakt, dat er in Hem nooit de gedachte zal opkomen om iemand te verachten, met de bedoeling om zichzelf te beschermen. Zijn kracht wordt niet spoedig opgewekt tot de strijd, omdat zij geen tegenstand heeft te vrezen. Zijn macht gaat gepaard met vriendelijkheid, en razernij is in Hem niet, omdat die macht zo groot is, dat zij, wanneer zij eenmaal in actie is, zijn tegenstanders verslindt, zoals het vuur de stoppels verteert. God is te groot om te minachten, te machtig om laaghartig te zijn.
Let er ook op, dat alleen brute kracht de zwakke kan verachten, maar de macht, die hier aan de Heere wordt toegeschreven, is van een hogere orde. Zijn macht wordt niet slechts gezien in de kracht, die de hechte wereld doet wankelen door aardbevingen, en de hemelen doet schudden door stormen, maar ook in die voornamer vorm van macht, die zich openbaart in wijsheid en edelmoedigheid. De kracht van zijn arm wordt geëvenaard door zijn grootheid van geest.
Zijn macht ligt in zijn hart, en in zijn verstand en in zijn liefde. Hij is machtig in het geestelijke, in verheven gedachten, grootse motieven, edelmoedigheid van geest, en verheven bedoeling. Wanneer ge de verhevenheid van de goddelijke geest, en de voortreffelijkheid van de goddelijke aard opmerkt, dan begrijpt ge de reden, waarom de Heere niemand versmaadt. Om mijn bedoeling in één moeilijk maar krachtig woord uit te spreken: het is de grootmoedigheid van God, die Hem ervan weerhoudt ook maar iemand te versmaden.
De zon is zó stralend, dat zij niet weigert te schijnen op een mestvaalt; de regen is zo overvloedig, dat hij niet weigert te druppelen in de kleine bloemkelk; de zee is zo uitgestrekt, dat zij niet aarzelt een veer voort te stuwen, en God is zo machtig, dat Hij de lof van kinderen en zuigelingen niet afwijst. Als God klein was, dan zou hij de kleinen versmaden, als Hij zwak was, dan zou Hij de zwakken verachten, als Hij trouweloos was, dan zou Hij hooghartig zijn voor wie om Hem heen zijn. Maar aangezien Hij niets van dit alles is, maar een God is, boven allen te prijzen in eeuwigheid, de enig wijze God, hebben wij te doen met Iemand, die, hoewel hoog verheven, de nederigen acht, en die, al vernedert Hij zich om de dingen, die in de hemel geschieden, gade te slaan, toch het geroep van de nederigen niet veracht. De grootmoedigheid van God is de reden, waarom Hij niemand versmaadt.
Met de hulp van de Heilige Geest zullen wij vanmorgen eerst stilstaan bij de leer, en daarna haar practische toepassing beschouwen.
In de eerste plaats zou ik graag zien, dat ge eerbiedig aandacht schenkt aan de leer, dat God machtig is, en daarom niemand versmaadt.
Begin bij het begin: de Heere is machtig, dat wil zeggen: God is zo sterk, dat een onmetelijke en onvoorstelbare macht Hem eigen is. ”God heeft één ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is.” Al wat God reeds heeft gedaan, bewijst zijn macht, maar wij kunnen zelfs uit zijn grootste werken niet gissen wat Hij nog kan doen. ”zie dit zijn maar delen van zijn wegen, en welk een klein stukje van de zaak hebben wij van Hem gehoord! Wie zou dan de donder van zijn mogendheden verstaan?” Daar er geen grens is aan zijn macht, en het zondig zou zijn te pogen om de Heilige Israëls te beperken, daarom mogen wij vrij geloven, dat de Heere, als Hem dat behaagde, zou kunnen voortgaan in een verbazingwekkender mate dan Hij dat heeft gedaan.
Onderzoek zolang ge wilt, en verschaf u met zijn hulp een zo duidelijke openbaring van de goddelijke macht als ooit aan een sterfelijke ziel werd geschonken, maar bedenk goed, dat Hij onnaspeurlijk is, en dat ge, zelfs al zoudt ge Hem de aarde zien meten, en de naties verstrooien, en de eeuwige heuvelen doen buigen, toch met Habakuk zou moeten zeggen: ’’aldaar was zijn sterkte verborgen.”
Bij de Heere is niets onmogelijk. Leer iets van zijn macht kennen uit de volgende feiten. Ten eerste kwam al de macht, die er is in het heelal, oorspronkelijk van God, zij komt nog steeds van Hem, en zij zou op zijn bevel in één ogenblik wijken. Welke kracht er ook is in de onbezielde natuur, het is God alleen, die daarin werkt, Hij zet het rad van de natuur in beweging, en op zijn bevel zou het ophouden rond te wentelen. Welk een geestelijke kracht er ook mag zijn in cherub en seraf, engel of mens, zij is slechts een uitvloeisel van zijn scheppende energie, een straal van zijn eeuwige zon, die zou ophouden te bestaan, als Hij zijn macht terugtrok.Als de HEERE dat wilde, dan zouden gindse ontzaglijke bollen, die nu ordelijk rond de centrale hemelbol wentelen, in onstuimige verwarring hun onvermijdelijke ondergang tegemoet snellen.
De wet van de zwaartekracht, die alles op zijn plaats houdt, zou in een ogenblik verbroken worden, als Hij de kracht terugtrok, die de wet tot een macht maakt. Er zou geen samenhang zijn tussen de atomen, ja, de atomen zelf zouden zich in het niet oplossen, en één uitgestrekt graf achterlaten, één algemene leegte. Er ligt een zo grote kracht in, dat wij met Nehemia uitroepen: ”Gij zijt de HEERE alleen, Gij hebt gemaakt de hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde, en al wat daarop is, en Gij maakt die allen levend, en het heir der hemelen aanbidt U.”
De grote God kan alles doen zonder hulp. Hij heeft van geen enkel schepsel bijstand nodig. En zulk een hulp zou inderdaad niet mogelijk zijn, daar alle kracht van alle andere wezens van Hem alleen wordt afgeleid. Schepselen dragen niet bij tot zijn sterkte, zij tonen haar slechts door de macht te openbaren, die zij in eerste instantie aan Hem hebben ontleend. Om enig voornemen van zijn hart ten uitvoer te brengen, vraagt Hij niemand zijn bondgenoot te zijn, want wat Hij wil, dat doet Hij alléén. Wat meer is: Hij zou even gemakkelijk al zijn plannen kunnen uitvoeren, ook al waren alle verstandelijke vermogens en krachten tegen Hem. Het zou voor zijn oppermacht geen verschil maken, al zouden ook alle vreselijke machten, die nu geschapen zijn, tegen Hem in opstand komen.
Hij, die in de hemel zit, zal ze bespotten. Ook de machten, die tegen Hem hun banier opheffen, staan onder zijn toezicht, zijn vijanden zijn de voetbank van zijn voeten, door hun razernij brengt Hij zijn vreedzame bedoelingen tot stand. ”De grimmigheid van de mensen zal Hem loven, en het overblijfsel daarvan beteugelt Hij.” Let er goed op, dat God, wanneer Hij heeft gedaan al wat Hem behaagt, toch zijn kracht niet heeft opgebruikt. ”Hij wordt noch moede, noch mat; er is geen doorgronding van zijn verstand.” Hij waakt altijd, maar Hij is nooit zó vermoeid, dat Hij behoefte heeft aan sluimering. Hij werkt steeds door, maar Hij houdt nooit eens op om rust te nemen, omdat Hij vermoeid of uitgeput is.
Wanneer Hij alles heeft gedaan wat Hij zich had voorgenomen te doen, dan blijft Hij nog even gereed om te werken als tevoren. Wanneer Hij, naar ons begrip, tot het uiterste van zijn vermogen is gegaan, dan is Hij nog maar aan het begin. Dit zijn de zomen van zijn gewaad, maar zijn volle heerlijkheid wordt niet aanschouwd. Ik huiver, wanneer ik spreek over iets, waarvan ik zo weinig weet, maar God is ongetwijfeld machtig in de sterkste betekenis, die het grootste verstand kan bevatten, ja, ver boven alles wat in een mensenhart is opgekomen.
De tekst zegt ons ook, dat Hij ’’geweldig is in kracht en wijsheid,” zodat wij moeten overdenken, dat God geweldig is in verstand. ”Er is geen doorgronding van zijn verstand.” Hij bezit niet slechts een natuurlijke macht, waardoor Hij schept, onderhoudt, of verwoest, maar ook de hogere kracht van het verstand, want”Hij is wonderlijk van raad.” Onze Heere is groot en van veel kracht, van zijn verstand is geen getal.” Het is moeilijk woorden te vinden, om mijn bedoeling uit te drukken, want God is een Geest, maar voor zover van Hem met eerbied kan worden gezegd, dat Hij verstand en denkvermogen bezit, is Hij in die sfeer even almachtig als in de natuurlijke wereld.
Het is de veiligheid van zijn schepselen, dat Hij een grootmoedig God is. Wie een zeer sterke hand heeft, moet worden gevreesd, als hij niet een daarmee overeenkomende grootmoedigheid bezit. Het is een ramp, wanneer de beheerser van een keizerrijk zijn eigen geest niet kan beheersen. De wereld heeft gesidderd voor Nero’s, Domitianussen en Caligula’s, die zulk een slap karakter hadden, dat zij elke zedelijke en menselijke wet overtraden, en niettemin het lot van volken in handen hadden.
Let op de hoofden van deze monsters, die de indruk maken, dat zij zowel op beroepsboksers als op waanzinnigen lijken, of op een combinatie van die twee. Iemands bloed stolt, als hij hoort, dat zulke wezens de heersers waren over het Romeinse rijk. Het is verheugend voor een natie, wanneer de heerser over haar legioenen een groot verstand en een edelmoedige geest bezit, sterk in zelfbeheersing en onweerstaanbaar in krachtige deugdzaamheid. Wij vinden dit in de hoogste mate bij de ’’gezegende en enige Machthebber.” God heeft verheven gedachten, verheven plannen, grote wijsheid, en grote goedheid.
Hij is machtig in alle opzichten, en vooral in de beperking, die Hij zijn toorn oplegt. Als ge dit begeert in te zien, let dan op het geduld en de lankmoedigheid, die Hij jegens de ongehoorzamen toont. Hoe onvergelijkelijk is zijn geduld! Hoe verdraagzaam zijn genade! De goddelozen dagen Hem uit, en Hij voelt die uitdaging, maar toch tuchtigt Hij niet. Week na week honen zij Hem steeds weer, zij raken zelfs zijn oogappel aan, doordat zij zijn volk vervolgen, maar steeds houdt Hij het opkomend onweer tegen, en geeft Hij tijd voor berouw. Hij zendt hun boodschappen van genade, Hij smeekt hen terug te keren van hun dwaalwegen, maar zij verharden hun hart, zij lasteren Hem, zij gebruiken ijdel zijn heilige naam.
Al maar door verdraagt Hij gedurende vele jaren hun voortdurende weerspannigheid, en hoewel Hij bedroefd is over de hardigheid van hun hart, onderdrukt Hij toch zijn toorn. Dit geduld wordt niet hier en daar voor één van ons geslacht getoond, maar voor myriaden van het menselijk geslacht, en niet slechts voor één generatie, maar van geslacht tot geslacht spant zijn Geest zich in, steeds door strekt Hij de ganse dag lang zijn hand zelfs uit naar de ongehoorzamen en tegensprekers. Omdat Hij niet wil dat er ook maar één verloren zou gaan, daarom wacht Hij lang en geduldig, want Hij heeft lust in barmhartigheid.
Even bewonderenswaardig, dunkt mij, is de macht, die God heeft over zijn begeerte om aan velen van deze overtreders volkomen vergeving te schenken. Het is een wonder, dat Hij iemand kan vergeven, en zo volmaakt kan vergeven. Het gebeurt ons dikwijls, dat wij, wanneer wij zwaar zijn beledigd, ons gedwongen voelen om te zeggen: ”Ik kan u vergeven, maar ik ben bang, dat ik het kwaad nooit zal vergeten.” God gaat veel verder, want Hij werpt al onze zonden achter zijn mg, en Hij verklaart, dat Hij ze tegen ons in eeuwigheid niet meer zal gedenken. Wat, nooit! Zulke zware beledigingen, zulke afschuwelijke misdaden! Zulke uitdagende overtredingen!
Zal daaraan nooit meer gedacht worden? Wat, zelfs niet meer eraan gedacht? Zal er niet het minste misnoegen over zijn, of een zeker mate van koelheid daarover? Neen! ”Ik delg uw overtredingen uit als een nevel, en uw zonden als een wolk.” Het is een bewijs van de grootmoedigheid van God, dat Hij in staat is om zó te handelen, en zélfs zo te handelen jegens de voornaamste van de zondaren. ”Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel van zijn erfenis voorbijgaat? Hij houdt zijn toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid.”
Laat ik daaraan toevoegen, dat God, wanneer Hij niet vergeeft, maar een hardnekkige onboetvaardigheid het eindoordeel eist, zelfs in het straffen van de goddelozen grootmoedig is. Hij heeft geen lust in de dood van de zondaar, veroordelen is voor Hem niet zijn gewone werk. Een straf wordt nooit opgelegd als een kwestie van willekeurig gezag, maar altijd, omdat zij door de gerechtigheid wordt vereist. In het handhaven van zijn gerechtigheid houdt God zich niet alleen bezig met de geringen en onbekenden, maar ook met de groten der aarde, door keizers en koningen, met hun handen rood van mensenbloed, van hun hoge plaatsen naar beneden te halen, en hen neer te werpen in de hel.
Anderzijds past Hij geen bijzondere strengheid toe op de grote lasteraar, maar Hij behandelt ook het gewone volk op dezelfde manier, en ook de bluffer van de straat, die zijn naam misbruikt, spaart Hij niet. Rustig en onpartijdig past God het recht toe, ’’want bij de Heere, onze God, is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken.” Zijn vonnis is zó rechtvaardig, dat niemand het kan tegenspreken, Zó bewijst Hij zijn grootmoedigheid, want wanneer Hij veroordeelt en straft, dan is dat nooit een opvlieging, nooit in haast, nooit zonder nauwkeurige afweging van bewijzen. Zal de Rechter van de ganse aarde geen recht doen? ”Ook handelt God waarlijk niet goddeloos, en de Almachtige verkeert het recht niet.” Onze God is dus grootmoedig.
De kern van de leer ligt hierin, dat God om zijn macht niemand versmaadt. Het bewijs is zeer duidelijk. God is zo groot en machtig, dat voor Hem alle dingen klein moeten zijn. Voor de oneindige God kan niets groot zijn. Er zijn zulke geweldige werelden, dat menselijke berekening hun omvang niet kan schatten. Er zijn werelden, zo talrijk, dat wij ze ongeteld moeten laten. Toch moeten zij allen, afzonderlijk en apart, of samengevat in hun sterrenbeelden, voor Hem zijn als een druppel van een emmer. Omdat dus voor Hem alle dingen klein moeten zijn, is het zo gesteld, dat daarom niets méér onder het peil van zijn grootheid valt dan andere dingen, waarvan wij gewoonlijk groot denken.
Als de goddelijke waarneming en zorg zich tot schepselen uitstrekt, dan moet dat erop wijzen, dat zij onbetekenend en zwak zijn, omdat niets anders met Hem vergeleken kan worden. Als ge een bewijs verlangt, dat de Heere op de kleinere dingen acht geeft, let dan op de schepping. God heeft zijn grootheid ten toon gespreid zowel in de kleine dingen, die Hij heeft gemaakt, als in de prachtige werelden, die Hij heeft gevormd. Myriaden schepselen dartelen in één druppel stilstaand water, en toch wordt in elk daarvan de almacht openbaar. De lichamen van die kleine wezens vertonen in elk onderdeeltje een verbazingwekkende bekwaamheid, en een bewonderenswaardige doelmatigheid.
Juist hun nietigheid maakt onze verwondering groter, en dwingt ons de macht van de goddelijke Schepper te beseffen. Voor elk van deze ééncellige schepselen, die zo klein zijn, dat zij slechts met een sterke microscoop gezien kunnen worden, vindt God geschikt voedsel, en verschaft Hij levenskracht aan elk onderdeeltje van zijn organisme, zodat het kan bestaan, en groeien, rijpen, en het leven genieten, en het aan zijn opvolger overdragen. Hij let op alles wat van belang is voor een mug of een vlieg, en even zeker als Hij waakt over serafs en cherubs, beschermt Hij ook de aardworm en het stekelbaarsje in de beek.
God heeft kleine dingen niet geschapen als een gril of een proefneming, noch als een spel in vrijetijdsbesteding, maar Hij heeft klaarblijkelijk in volle ernst evenveel van zijn verstand ten toon gespreid in de formatie van het kleine als in de vorming van het onmetelijke. En als Hij dat heeft gedaan, laten wij er dan niet aan twijfelen, of Hij zal de armen en behoeftigen onder de mensen vriendelijk behandelen, en niet zal versmaden, die Hem met een oprecht hart zoeken.
Hij, die zorgt voor muggen en vliegen, zal ook het gebed horen van ootmoedige harten, en Hij zal niet weigeren aandacht te schenken aan de onkundigen en onbekenden. Jezus, zijn Zoon, was zachtmoedig en nederig van hart, en liet toe, dat de kleine kinderen tot Hem kwamen, en daarom zullen wij, die de geringsten zijn onder de mensen, ook niet worden versmaad.
Dezelfde achting voor de kleine dingen valt in de voorzienigheid op te merken. De voorzienigheid van God heeft niet alleen betrekking op oorlogen tussen machtige rijken, en de besprekingen in ministeries en koninklijke raadsvergaderingen, maar zij omvat in haar regeling alles wat ademt. Het bloeien van elk der millioenen made Lief] es op de weiden wordt geregeld volgens het eeuwige plan. Het kwaken van een kikker in het moeras, of het vallen van een blad van een eik in het woud, is een onderdeel van het plan van de eeuwige wijsheid.
De trek van iedere zwaluw is beter geregeld dan de reis van Columbus, en het breken van een vogelvangersnet is even zeker verordend als de bevrijding van een volk. God is in alles, geen mus valt op de aarde zonder uw Vader, en zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Een macht, die deze kleine dingen omvat, en afdaalt om hen tot een onderdeel van haar eeuwig voornemen te maken, bewijst zeer duidelijk, dat de Heere er niet van kan worden verdacht, dat Hij iemand versmaadt.
Een krachtig argument om te bewijzen, dat de grootmoedigheid van God niemand versmaadt, is gelegen in het feit, dat Hij aandacht heeft geschonken aan de mens. Zo stelde David het zich voor, toen hij ”de hemel, het werk van Gods vingers, de maan en de sterren, die Hij bereid heeft,” aanschouwde, want hij riep uit: ”Wat is de mens, dat Gij hem gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?” De mens is noch de grootste, noch de snelste onder de levende wezens. Leeuwen overtreffen hem in kracht, paarden in snelheid, arenden in het vermogen om hoog te vliegen, en vissen in bekwaamheid om te duiken. De Leviathan gaat hem in omvang ver te boven, en de behemoth in de kracht van zijn lendenen.
De mens lijkt een zwak schepsel, en waarschijnlijk eerder een prooi van de beesten dan hun verdelger te zijn. Aanschouw hem in zijn naakte zwakheid, en welk weerloos, onbeschermd schepsel lijkt hij dan, en toch is hij de alleenheerser over de wereld. Zoals David het zegt: ”Gij doet hem heersen over de werken van uw handen, Gij hebt alle dingen onder zijn voeten gezet; schapen en ossen, alle die, ja, ook mede de dieren van het veld; het gevogelte des hemels en de vissen der zee; hetgeen de paden der zeeën doorwandelt.” Dat God de mens gedenkt, is een voorbeeld van de grootmoedigheid, die niet let op grootheid en kracht, maar overvloeit van nederbuigende goedheid.
Dit is ook nog duidelijker, als ge bedenkt aan welk soort mensen God het allermeest zijn gunst heeft betoond. Wie zijn zijn uitverkorenen? Bedenk, dat de innigste liefde van God zelden aan de groten van deze aarde te beurt viel. ”Niet vele machtigen, niet vele edelen zijn geroepen, maar God heeft zeer dikwijls de armen van deze wereld uitverkoren.”
“Als d’ Eeuwige de hemel buigt
om d’ aarde te bezoeken, keert
Hij, met spot, zijn ogen af van
trotse koon ‘gen burchten.
Zijn vreselijke wagen daalt zeer
laag, op zijn bevelen, en Hij
bezoekt elk need’rig hart, met
blijdschap in zijn ogen.”
Wat zegt Paulus in zijn (eerste) brief aan de Corinthiërs? ”Het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, te niet zou maken.” Wij zijn er zeker van, dat Hij niemand versmaadt, want toen Hij vaders in zijn Kerk verordineerde, en twaalf leiders in het apostelschap stelde, koos Hij tot dit ambt geen wijsgeren noch senatoren, noch koningen, maar eenvoudige vissers. En vanaf die dag tot op heden, was het zijn gewoonte dat Hij zijn machtigste daden voor zijn volk verrichtte, door middel van hen, die onder de mensenkinderen het minst geacht waren, want Hij is zo machtig, dat Hij niemand versmaadt.
Broeders, sommigen van u kennen een ander liefelijk bewijs, dat Hij niemand versmaadt, want gij kunt zeggen met de woorden van David in de twee en twintigste Psalm: ”Hij heeft niet veracht noch verfoeid de verdrukking van de verdrukten, noch zijn aangezicht voor hem verborgen, maar Hij heeft gehoord, toen hij tot Hem riep.”
Sommigen van u zijn in diepe wateren gekomen door lichaamspijn, een zwaar verlies, armoede of vervolging, en hebt ondervonden, dat liefhebbers en vrienden u verlieten, omdat ge maar een armzalig gezelschap was voor hun pretmakerijen, maar God heeft u niet verlaten. Hij is zeer dicht bij u geweest in de tijd van uw ellende, en op die manier op de arme en verslagene van geest, en die voor zijn Woord beeft.
Ik behoef niet verder te gaan met dit te bewijzen, want de gehele geschiedenis leert ons, dat God geen achting heeft voor menselijke grootheid, dat Hij menselijke voortreffelijkheid niet gunstig gezind is, maar dat Hij integendeel de bijl aan de wortel van de hoge en groene bomen legt, en die tot de aarde toe vernedert.
Maar wat hen aangaat, die gering zijn en versmaad worden, en schijnen te verdorren – met hen heeft Hij medelijden en Hij zegent hen, en zo wordt het woord van zijn knecht Ezechiël vervuld: ”Zo zullen alle bomen van het veld weten, dat Ik, de Heere, de hoge boom vernederd heb, de nederige boom verheven heb, de groene boom verdroogd en de droge boom bloeiende gemaakt heb: Ik, de Heere, heb het gesproken en zal het doen.”
Welnu, broeders, het bewijs, dat ik u heb gegeven, dat de Heere op kleine en geringe dingen let, toont zijn grootmoedigheid. Onze God is niet zoals de groten onder de mensen. Koningen en vorsten achten in het algemeen hen het hoogst, die hun of hun staat het meest van dienst kunnen zijn. God heeft van niemand iets nodig, en dit is de reden, waarom Hij noch de groten acht, noch de kleinen versmaadt. Hij is vrij van alle zelfzucht, aangezien Hij alles is in allen. Zij, die de staat niet van dienst kunnen zijn, worden door hun regeerders gewoonlijk beschouwd als de laatsten, met wie rekening moet worden gehouden.
Waarom zouden zij een stem hebben? Wie zijn zij, dat aan hun belangen zou worden gedacht? Maar omdat God niet naar iemand behoeft uit te zien om hulp, daarom komt Hij er niet toe, om smadelijk of verachtelijk op iemand neer te zien. Als ge voor sommigen een overdreven achting koestert, dan volgt daaruit bijna vanzelfsprekend, dat ge een gebrek aan achting zult hebben voor anderen, maar omdat God er geen behoefte aan heeft om één van zijn schepselen een gunst te vragen, of zich in de geringste mate om hun kracht of wijsheid te bekommeren, daarom heeft Hij niet véél waardering voor de groten, en anderzijds heeft Hij daarom niet weinig achting voor hen, die van lage stand zijn.
God heeft ook de macht om alle belanghebbenden te beschermen, maar de aardse regeerders zeggen, dat zij dat niet kunnen. De groten der aarde zullen dikwijls aldus redeneren: ’’Voor het welzijn van het volk in zijn geheel moet een deel van de bevolking lijden. Belangrijke maatregelen brengen uiteraard hier en daar ellende met zich, maar dat is onvermijdelijk. De wet drukt zwaar op enkelen, maar wij kunnen dat niet veranderen, dat doen min of meer alle regelingen.” Maar God is zo machtig, dat Hij geen enkele daad behoeft te verrichten, die voor één van de minste van zijn schepselen onrecht meebrengt. Volstrekte rechtvaardigheid wordt zo onpartijdig aan elk afzonderlijk toebedeeld, alsof die het enige schepsel was, dat God ooit had gemaakt.
De Heere kan met elk apart persoon van het menselijk geslacht zo zorgvuldig rekening houden, alsof er niet meer waren dan die éne, want Hij is zó groot in macht, en zijn gedachten zijn zó ondoorgrondelijk wijs, dat Hij op de belangen van allen let. ”De Heere is aan allen goed, en zijn barmhartigheden zijn over al zijn werken.” Laten wij Hem aanbidden en prijzen, omdat deze leer op zulk een vaste grondslag staat: Hij is grootmoedig en versmaadt niemand.
Nu kom ik tot de praktische toepassingen van deze belangrijke waarheid.
De eerste toepassing van deze waarheid is, dat zij hen, die worden beproefd, ten zeerste moet bemoedigen. Gij, mijn beste vriend, zijt niet in zulk een ellendige toestand terecht gekomen als die van Job, toen hij op een mesthoop zat en zijn zweren krabde met een potscherf. Maar al zou dat zo zijn, dan moet ge toch daaruit niet opmaken, dat ge door de Heere wordt versmaad. Hij zou nooit één van hen, voor wie Christus is gestorven, kunnen versmaden. De Heere heeft nooit minachtend over u gedacht, en gezegd: ’’Laat hem maar lijden! Hij is niets waard, het doet er niet toe wat er van hem terecht komt.” Integendeel, welke uw bekommeringen vandaag ook mogen zijn, zij zijn u toebedeeld door een oneindige wijsheid en de hoogste liefde.
Ge verkeert in de beste toestand, die in weerwil van alles mogelijk is. Hoe slecht het u ook toeschijnt, God weet, dat uw lot goed is beschikt. Als het over het geheel beter voor u was geweest, dat ge nooit pijn of moeite had gehad, dan zoudt ge die niet gekend hebben, maar volgens de wijze voornemens en plannen van God, waarin gij én de rest van zijn volk zijn opgenomen, is het het beste, dat ge wordt beproefd, en daarom wórdt ge beproefd. Als het u mogelijk zou zijn alle feiten te kennen, en als alle plannen van God voor u lagen uitgespreid, en als ge een even helder verstand zou kunnen hebben als God heeft, dan zoudt ge uzelf de plaats geven, waar ge u thans bevindt, want de handelwijze van uw Vader is rechtvaardig en goed. Hij heeft u niet in de smeltkroes gebracht, omdat Hij u versmaadt, maar omdat Hij u waardevol acht. Hij kocht u met het bloed van Jezus, en daarom kunt ge er zeker van zijn, dat Hij u zeer hoog waardeert.
En de Heere heeft niet zulk een geringe dunk van u, dat Hij u in uw smarten vergeet. In al uw verdriet heeft Jezus diep medelijden met u. In de nachtwaken aanschouwt zijn oog uw zwakheid en slapeloosheid. Wanneer verpleegster en vriend u van enkel vermoeidheid moeten verlaten, dan is Hij nog steeds bij u om in uw ziekte uw bed te spreiden. Ge moet niet zeggen: ’’Mijn God heeft het zo druk met de heerlijkheid van de hemel, en met het bestuur van de wereldse zaken, dat Hij mij vergeet.” Verre van daar! ’’Gelijk zich een vader ontfermt over zijn kinderen, zo ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vrezen.”
Houd er rekening mee, dat de grote God te machtig is om één van zijn eigen kinderen te versmaden. Hij zegt niet: ”Het is maar een fabrieksmeisje, dat wegkwijnt door de tering, zij zal niet gemist worden.” Ook zegt Hij niet: ”Het is maar een arme, oude, afgeleefde vrouw, die de moeilijkheden van haar ouderdom heeft te verdragen, het doet er weinig toe wat er met haar gebeurt.” Hij spreekt niet verachtelijk en zegt niet: ”Het is maar iemand met weinig verstand, die nooit veel zal uitrichten, en hij is het niet waard zich om hem te bekommeren: laat hem maar lijden en sterven, er zal slechts één graf meer op de begraafplaats zijn, en één mond minder om te voeden, dat is alles.”
O neen, Hij ’’versmaadt niemand.” ’’Kostbaar is in de ogen van de Heere de dood van zijn heiligen.” Hij ziet uw tranen en Hij hoort uw zuchten, want Hij houdt gemeenschap zelfs met de geringste van zijn volk. ”In al hun benauwdheden was Hij benauwd, en de Engel van zijn aangezicht heeft hen behouden.” Als enkelen van u deze morgen zeer neerslachtig hierheen zijn gekomen, omdat uw beproevingen aan anderen weinig bekend zijn, en niemand medelijden met u heeft, grijp u dan vast aan dit grote feit: ”Hij versmaadt niemand,” en ge zult zeer bemoedigd worden. Ge wordt niet genoodzaakt om te lijden vanwege enige onverschilligheid in Gods hart jegens u, maar omdat Hij u liefheeft. ”Die ik liefheb,” zegt Hij, ’’bestraf en kastijd Ik.” Beschouw deze bestraffingen en kastijdingen als teken van zijn liefde, en als de roede u heviger treft dan gewoon besef dan, dat het de roede van het verbond is, die door de hand van een Vader wordt gehanteerd, en die alleen op zijn beminden neerkomt.
Ik bid God dat Hij een tweede toepassing van deze belangrijke waarheid haar uitwerking niet doet missen. Het moet iedere zondaar, die het aangezicht van God zoekt, bemoedigen, als hij bedenkt, dat God machtig is, en niemand versmaadt. Gij, beste vriend, hebt het gevoel, dat God u heel goed voorbij zou kunnen gaan, en toelaten, dat ge verloren gaat. Ge zijt begonnen met zijn aangezicht te zoeken, maar ge zoudt Hem niet kunnen berispen, als Hij zich voor u zou verbergen, en u zou laten verloren gaan, omdat ge zulk een levendig besef hebt van uw onwaardigheid en onbeduidendheid. Wees getroost hierdoor: God is te groot om u zijn gunst te ontzeggen, Welk gewin zou Hij hebben in uw bloed? Welk voordeel zou Hij ervan hebben, als ge levend in de groeve zou neerdalen?
Zijn recht is genoegzaam verheerlijkt in de dood van zijn Zoon Jezus, en daarom zullen zij, die in Hem geloven, leven. Geliefde vriend, misschien zegt ge: ”Ik ben zo onkundig, ik weet maar weinig van de Heere.” Zal Hij u daarom versmaden? Als Hij dat doet, wee dan ons allen, want wij zijn allen onkundig, en om die reden zou Hij zelfs de engelen kunnen versmaden, die Hij van dwaasheid beschuldigt. Vergeleken met zijn alwetendheid zijn alle schepselen dwaas. Hij zal u, weinig als ge weet, leren en onderrichten, maar Hij zal u niet versmaden. ”Ach,” zegt ge, ’’maar ik heb zulke geringe gaven.”
Neem aan, dat dit zo is, het grootste verstand, dat God heeft geschapen, moet met Hem vergeleken zeer weinig inhoud hebben, en daarom zou Hij alles wat Hij heeft gemaakt, moeten versmaden. Maar dit is niet zo. Vraagt God een ander verstandelijk vermogen van ons dan het vermogen om zijn barmhartigheid aan te nemen en zijn genade aan te grijpen? Juist uw leegheid en uw besef van gebrekkigheid vormt een vermogen van ontvankelijkheid, waarin Hij zijn genade wil uitgieten. Wordt niet moedeloos, hoe laag ge uzelf ook op de ladder van het verstand plaatst. God is grootmoedig en versmaadt niemand.
Uw hart is gebroken. Welnu, er staat geschreven: ”Een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten.” Uw genadegaven zijn zeer gering, ge kunt bij uzelf geen duidelijke kenmerken van de Geest van God zien. Er staat geschreven: ”De dag van de kleine dingen heeft Hij niet veracht.” Zelfs vonkjes van genade trapt Hij nooit uit, en al is uw genadegave slechts als een rokende vlaswiek, die meer afstotends dan voortreffelijkheid heeft, zelfs die blust Hij niet uit. Het gekrookte riet, de genadegave, die schijnbaar te niet gegaan is, en waaruit geen muziek kan worden voortgebracht, versmaadt of verbreekt Hij niet. Anderen mogen u versmaden, uw hemelse Vader zal dat niet doen.
Het is best mogelijk, dat ge zegt: ”Och, meneer, ik kan niet diep denken. Ik probeer de belangrijke leerstukken te begrijpen, maar ze zijn mij te hoog.” God is zo machtig, dat Hij u daarom niet veracht, want Hij heeft u een Evangelie gezonden, dat geen diep denken vereist. Het Evangelie van ’’geloof en leef’ staat op de hoogte van het bevattingsvermogen van elk mens, die verlangt het te verstaan en te geloven. Christus Jezus heeft de melodie van het Evangelie zo laag gezet, dat onze krakende basstemmen het lied kunnen meezingen. Hij heeft de treden van het Schone Paleis zo gemakkelijk gemaakt, dat kleine kinderen die kunnen beklimmen. Ik prijs Hem voor het woord: ’’Laat de kinderen tot Mij komen, en verhindert ze niet,” want dan mag ik, die mezelf, te midden van de verborgenheden van zijn Koninkrijk, slechts een klein kind voel, ook tot Hem komen, en er zeker van zijn, dat Hij niemand versmaadt, en ook mij niet versmaadt.
Maar ”ach,” zegt ge, ”ik vrees, dat God mij zal verwerpen, omdat ik nooit zal uitmunten door enige grote genadegave, ook al verlost Hij mij. Mijn geloof zal, naar ik vrees, altijd zwak zijn, mijn liefde zal altijd koel zijn, mijn karakter zal onvolmaakt zijn.” Wel, geliefde vriend, dan zult ge wel meer te danken hebben aan zijn liefde dan anderen, en meer aan zijn geduld en genade, maar Hij zal u in geen geval versmaden. Denkt ge, dat de grote God onze grote gaven nodig heeft?
Het is waar, dat Hij lust heeft in een groot geloof, maar Hij zou een groot God zijn, ook als wij in het geheel geen geloof hadden. Het is waar, dat Hij er behagen in heeft, de heldhaftigheid van zijn kinderen te zien, maar niet, omdat Hij daarvan afhankelijk is, en die in de minste mate nodig heeft. Hij neemt niets uit ons, onze goedheid strekt zich tot Hem niet uit, daarom is Hij te machtig om ons te versmaden, als wij Hem daarvoor niets terug kunnen geven. Maar toch antwoordt een ander: ”Ik kan begrijpen, dat God iemand verlost, die later een uitnemende dominee of een begaafde zendeling wordt, maar als Hij mij zou verlossen, dan zou Hij niet veel nut van mij kunnen hebben.
Wat zou ik zijn, als de genade haar best voor mij deed? Ik zou slechts nederig, onbekend lid van de kerk zijn, die rijkelijk putte uit haar middelen, maar haar zeer weinig voordeel verschafte.” Welnu, geliefden, de Heere is zo machtig, dat Hij bereid is menigten van zulken aan te nemen. Waarom zou Hij niet? Als Hij hen niet aannam, dan zou Hij niet rijker worden door zijn weigering, en als Hij hen wel aanneemt, dan zal Hij niet armer worden door wat Hij aan hen besteedt.
Geloof vast in de edelmoedigheid van God. Ik heb begrepen wat het is, te schuilen achter zijn grootmoedigheid, toen ik uitriep: ’’O, dat Hij in liefde op mij wilde neerzien! Ik ben volkomen onwaardig en onbeduidend – zal Hij de moeite nemen om mij af te wijzen? Zal het de moeite waard zijn, dat Hij mij zijn genade ontzegt? Ik ben ongetwijfeld te onbelangrijk voor Hem, dat Hij zijn belofte zou breken om mij te verwerpen, en zou handelen tegen zijn natuur in, om mij uit te werpen. Hij zou beide moeten doen, als Hij een arme, behoeftige, berouwvolle ziel verwierp, die op Hem durft te vertrouwen in Jezus Christus.” O arme, ontmoedigde mens, geloof in de grootmoedigheid van God.
Werp u neer aan de voet van het kruis, zondaar, en zeg tot God: ’’Omdat ge waarlijk groot zijt, zal ik U vastgrijpen. Gij zijt ongetwijfeld te machtig, om een worm als mij, te vertrappen, te machtig om mij af te wijzen, nu ik op het bloed en de verdienste van uw Zoon vertrouw. Ik smeek U, toon de grootheid van uw macht, door mij, ook mij, te redden.” Ziet ge het niet in, hoe de leer van deze tekst vol vertroosting is? Moge u door de Heilige Geest het geloof geschonken worden, dat u in staat stelt haar aan te grijpen.
Tenslotte biedt deze leer een voorbeeld aan het volk van God. Als onze Vader machtig is en niemand versmaadt, dan volgt daamit duidelijk, dat wij, als wij navolgers van God zijn als geliefde kinderen, ook niemand moeten versmaden. Ik bid u, versmaad nooit één van uw broeders en zusters in Christus. Zijn zij armer dan u? Versmaad hen niet, maar help hen veeleer. Als zij zeer, zeer arm zijn, bedenk dan wat zij moeten verdragen, en voeg bij hun andere smarten niet het verdriet, dat door uw verachting wordt veroorzaakt. Behandel hen vriendelijk en teder. Als zij leden zijn van het lichaam van uw Heere, dan moet ge er blij om zijn, dat ge hen kunt dienen, want zo wast ge zijn voeten.
Ge moet beseffen, dat het een zegen is, dat er arme heiligen zijn, die ge behulpzaam kunt zijn, want door dat te doen, dient ge Christus. ”De armen hebt ge altijd bij u,” en wij hebben hen nodig, want als er geen arme heiligen waren, dan zouden wij mogelijk beginnen te roepen: ’’Heere Jezus, wat kunnen wij voor U doen? Wij wensen onze liefde tot U te kunnen tonen, maar aangezien er geen arme heiligen zijn, weten wij nu niet, hoe hen te kleden, noch hen in hun ziekte te bezoeken, en wij zullen de zegen daarvan missen.”
Als er in uw omgeving veel arme heiligen zijn, acht hen hoog, want om hen zult ge door uw Heere geprezen worden, wanneer Hij tot u zal zeggen: ”Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven, ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven.”
Misschien zijn uw armere broeders naar het oordeel van God meer eer waard dan gij, en waarschijnlijk hebben zij de Meester meer lief dan gij. Het is zeer wel mogelijk, dat zij in hun leven een krachtiger godsvmcht tonen dan gij in het uwe; en misschien zal Christus, wanneer Hij zal komen in zijn heerlijkheid, hen op een hogere plaats zetten dan sommigen van u, die huizen en landerijen bezitten. Broeders, veracht elkander niet. Als ge een broeder met zeer weinig talent zijn best ziet doen, bespot hem dan niet.
God zal misschien zijn éne handvol koren meer zegenen dan uw mandvol, als hij met meer geloof zaait dan gij. Versmaad geen jeugdige beginnelingen. Wat doet het ertoe, als zij niet zoveel weten als gij? Ge weet niet te veel, en maar weinig terzake, wanneer ge geen medelijden hebt met de lammeren van de kudde. Versmaad nooit een broeder om de vergissingen, die hij maakt in de leer. Als ge hem kunt verbeteren, doe dat, maar verwerp hem niet om zijn domheden. Zeg niet: ’’Met die man zal ik nooit omgaan.” In het gezin van de genade komen enkele vreemde mensen voor. Sommigen van de kinderen van God zijn zó, dat ik, als Hij hen niet in zijn vrijmacht verkoor, onmogelijk zou inzien, hoe zij anders uitverkoren zouden worden. Maar als de Heere hen liefheeft, dan moet gij er naar streven hetzelfde te doen. Versmaad nooit één van de kleinen van Christus, anders zal het verkeerd aflopen.
Nogmaals: versmaad nooit iemand. Er is een tekst, waarmee sommige mensen zeer ingenomen zijn: ’’Eert de koning.” Ja, dat in elk geval: ik vertrouw, dat wij altijd zeer trouw zullen zijn, en de souverein van het koninkrijk waarin wij wonen, zullen eren. Maar hebt ge ooit kennis genomen van het gebod, dat daaraan voorafgaat, en dat ik aanbeveel aan hen, die de armen bespotten? Het luidt aldus: ’’Eert een iegelijk.” Dit is even zeer een plicht, als ’’Eert de koning.” ’’Eert een iegelijk.” Wat, de lagere standen eren? Ja, meneer, ”eer een iegelijk.” Boerenarbeiders eren? Ja, ”een iegelijk.” Armoedzaaiers, negers, straatvegers eren? Ja, ”eer een iegelijk.” De arbeider en de straflijder eren: eerbied hebben voor de last en de lastdrager?
Elke man of vrouw verdient te worden geëerd, want de mens werd gemaakt naar het beeld van God. Ge moogt niet zeggen van de gevallen vrouw: ”weg met haar! Hoe minder van haar wordt gezegd, hoe beter.” Misschien is dat zo, zuster, maar hoe meer er gedaan wordt, hoe beter. Ge moogt ook niet zeggen van een man: ”Hij is een onverbeterlijk persoon, wij kunnen ons met zijn geval niet bemoeien.” Neen, dat is niet de manier, waarop Jezus mensen behandelt – Hij versmaadt niemand. Aan de slechtste personen behoren wij zevenvoudige liefde en geduld te besteden, in de hoop, dat wij zulke ontaarden mogen redden uit de diepten van de zonde.
Bedenk wel, dat, als het tot versmaden komt, en gij en ik onze medeschepselen beginnen te verachten, God korte metten zal maken met ons allen, door ons allen te versmaden. Hij kan de deur van de genade vlak voor ons aangezicht sluiten en zeggen: ”Ge denkt zeer gering over elkaar: gij arme mensen scheldt op de rijken, en gij rijke mensen bespot de armen. Gij zult allen volgens uw eigen oordeel worden geoordeeld.” De Heere weet, dat als Hij een vrouw aan vrouwen moest overlaten om geoordeeld te worden, en ook als Hij een man moest overlaten aan mannen om geoordeeld te worden, een heel leger van ons verloren zou gaan.
Maar in plaats daarvan zet Hij de deur van de genade wijd open, en nodigt Hij de versmaden te komen en heet ze welkom. Om Jezus’ wil ziet Hij met medelijden op mensen neer, en is Hij vriendelijk voor hen. Hij zet een deur van genade voor ons open en roept: ”Ik heb mijn Zoon gegeven om te sterven, en wie van u in Hem zal geloven, zal ondervinden, dat Ik u niet zal versmaden, maar u aan mijn hart zal drukken, u in tijd en eeuwigheid zal liefhebben, en u zal geven deelgenoot te zijn van de troon van mijn Zoon tot in eeuwigheid.” Broeders, schudt uw hoogmoed van u af, en hebt uw naaste lief. Want als ge uw broeder niet liefhebt, die ge gezien hebt, hoe kunt ge dan God liefhebben, die ge niet gezien hebt?
Als Hij machtig is en niemand versmaadt, weest er dan zeker van, dat, als ge iemand versmaadt, dit komt doordat ge niet de machtige persoon zijt, die ge denkt te zijn. Uw verachting van anderen bewijst, dat ge een kleinzielig schepsel zijt, zwak, deemiswaardig, vol zelfverbeelding. Ge kunt uzelf hieraan afmeten: als ge anderen versmaadt, dan behoort ge versmaad te worden, maar als daarentegen uw teer, medelijdend hart zelfs de bedelaar van de mesthoop zou oprichten, dan zijt ge edelmoedig en grootmoedig, en lijkt ge op God. Moge de Heilige Geest u dat steeds meer doen zijn.
Amen.