Zeg mij aan, gij die mijn ziel liefheeft, waar gij weidt, waar gij de kudde legert op de middag; want waarom zou ik zijn als één, die zich bedekt bij de kudde van uw metgezellen? Indien gij ‘t niet weet, o gij schoonste onder de vrouwen, zo ga uit op de voetstappen van de schapen en weid uw geiten bij de woningen van de herders. Hooglied 1:7,8.
De Bruid voelde zich zeer ongelukkig en beschaamd, doordat haar schoonheid zoveel geleden had onder de felle stralen van de zon. De schoonste onder de vrouwen had een donkere, bruine tint gekregen als een door de zon geblakerde slavin. In het geestelijke is het dikwijls evenzo met een begenadigde ziel. De genade van de Heere heeft haar de blankheid van een lelie gegeven, zodat men haar zien mag, maar ze is zo druk bezig geweest in de dingen van dit leven, dat de zon van aardsgezindheid haar schoonheid heeft weggenomen. Met heilige schroom roept nu de Bruid; “zie mij niet aan, dat ik zwartachtig ben, want de zon heeft mij beschenen.” Ze vreest zowel de medelijdende en bewonderende als de nieuwsgierige en spotachtige blikken van de mensen en wendt zich nu uitsluitend tot haar Beminde.
Dit is een teken van genade. Terwijl de ongelovige nu hier, dan daar aanklopt en niet weet, waar hij troost zal zoeken, daar neemt het gelovige hart als vanzelf de toevlucht tot de Zaligmaker, wetende, dat het bij Hem alleen rust kan vinden. Uit het voorgaande vers zien we, dat de Bruid ook in verlegenheid verkeerde over een zekere taak, die haar was opgedragen, die haar zwaar was gevallen en bij welker vervulling ze zichzelf had verwaarloosd. Ze zegt: “ze hebben mij gezet tot een hoedster van de wijngaarden” en ze zou wensen, dat werk naar behoren te hebben volbracht, maar ze gevoelt, dat ze dit niet heeft gedaan en bovendien heeft ze verzuimd een nog ernstiger plicht: “mijn wijngaard, die ik heb, heb ik niet gehoed.”
Het gevoel van grote onwaardigheid en zware schuld drukt haar en nu gaat ze tot haar Heiland en vraagt Hem om raad en hulp. En dit is ook goed. Had ze Hem niet lief, ze zou Hem ontvlucht zijn, nu haar schoonheid is verwelkt, maar haar minnend hart zegt haar, dat Hij haar niet zal verstoten om haar gebreken. Het is wijs van haar, dat ze zich beroept op haar Heere tegen zichzelf. Geliefden, laat de zonde u nooit van Jezus scheiden. Voelt u zich schuldig, vlucht dan niet van Hem weg, want dat zou dwaas zijn. De zonde moet u doen vluchten van Sinai, maar u heendrijven naar Golgotha. Naar de fontein moeten we ons haasten, als we ons onrein en besmet weten. Naar de dierbare wonden van Jezus Christus, want vandaar komt ons het leven en de genezing, en met temeer ernst, naarmate we ons meer ziek gevoelen.
We zien, dat de Bruid al haar moeite en verdriet met de belijdenis van haar schuld betreffende haar werk tot Jezus brengt. Ze brengt ook tot Hem haar dubbele zorg: het hoeden van haar eigen wijngaard en het hoeden van de wijngaarden van anderen.
Ik weet, dat ik ga spreken tot velen, die druk bezig zijn met het dienen van de Heere en het is mogelijk, dat ze er zeer bezorgd over zijn, dat ze hun eigen hart niet dicht bij Jezus kunnen houden: ze gevoelen zichzelf niet warm, niet opgewekt genoeg in de dienst van de Heeren. Ze arbeiden en zwoegen wel voort, maar ze zijn maar al te vaak zeer vermoeid en terneer geslagen. Als Jezus tegenwoordig is, dan is het werken voor Hem een bron van vreugde, maar in Zijn afwezigheid gelijken Zijn dienaren op de mijnwerkers, die het zonlicht moeten missen. Ze kunnen het werk voor Jezus niet opgeven, daarvoor beminnen ze Hem al te zeer, maar ze verlangen bij dat werk zeer naar Zijn gezelschap en het gaat hun als de profetenzonen, die naar de Jordaan zouden gaan om timmerhout te halen voor een nieuwe woning. “Het believe u toch te gaan met uw knechten”, zei ze tot Eliza. Het moet ons ernstig begeren zijn om te genieten van Jezus zalige gemeenschap, terwijl we bezig zijn in de dingen van Zijn koninkrijk. Inderdaad, geliefden, dat is voor ons allen een zaak van het hoogste belang. Zelfs weet ik niet of er wel één ding is, waaraan zij, die voor Jezus arbeiden, meer behoefte hebben dan om met hun werk en hun personen dicht bij hun Meester te blijven.
Onze tekst geeft ons ten eerste een vraag te overwegen: “Zeg mij, waar gij weidt, waar gij de kudde legert op de middag”. Ten tweede een drangreden: “want waarom zou ik zijn als één, die zich bedekt bij de kudde van uw metgezellen?”
Ten derde een antwoord: “Indien gij ‘t niet weet, o schoonste onder de vrouwen, zo ga uit op de voetstappen van de schapen en weid uw geiten bij de woningen van de herders.” In de eerste plaats dus een vraag, waarvan elk woord onze nauwgezette overpeinzing ten volle waardig is. Merk allereerst op, dat de vraag gedaan wordt in liefde. De vraagster spreekt hem, tot wie ze zich richt, aan met de woorden: “gij, die mijn ziel liefheeft”. Wat ze ook in en aan zichzelf vindt, ze weet, dat ze hem bemint. Ze is zwartachtig en ze schaamt zich, dat ze aangezien wordt, maar toch bemint ze haar Bruidegom. Ze heeft haar eigen wijngaard niet gehoed, zoals ze het had moeten doen, maar van haar liefde tot hem is ze zeker en daarom durft ze van die liefde ook stoutweg te spreken. Ze bemint hem boven allen en alles in de wereld. Van Hem alleen kan ze spreken als van dengene, die haar ziel liefheeft. Ze weet, dat niemand waardig is, met Hem te worden vergeleken; niemand kan met Hem wedijveren. Hij is haar alles en Hij bezit al de genegenheden van haar hart. Haar gehele persoonlijkheid, het diepst van haar bestaan behoort Hem toe en als er enige kracht, enige levensenergie in haar wordt gevonden, dan dient die slechts als voedsel voor het liefdevuur, dat alleen voor Hem brandt. Merk wel op, dat het niet heet: “O gij, in wie mijn ziel gelooft.” Dat zou waar zijn, maar de Bruid gaat verder. Het heet ook niet: “O gij, die mijn ziel vereert.” Dat zou ook waar zijn, maar de Bruid gaat verder. Het heet niet slechts: “o gij, op wie mijn ziel vertrouwt en die ze gehoorzaamt.” Dat vertrouwen en die gehoorzaamheid zijn wel bij haar, maar er is nog iets innigere, iets warmers, dat haar gemoed beweegt en dat drukt ze uit in die woorden: “o gij, die mijn ziel liefheeft“.
Nu, geliefden! ik vertrouw, dat velen van onze hetzelfde kunnen zeggen tot Jezus. “Alles wat aan Hem is, is geheel begeerlijk”. Daarom spreekt ons hart: “Gij zijt de mijne en ik ben de Uwe”. Nooit zullen we recht kunnen dienen, als het zo niet met ons staat. Vóór de Heiland tot Petrus zei: “weid mijn lammeren” en “hoed mijn schapen”, had Hij hem deze vraag gedaan: “Simon, zoon van Jona, hebt ge mij lief?” En deze vraag herhaalde Hij tot driemaal toe, want vóórdat deze voldoende is beantwoord, zijn we ongeschikt tot Zijn dienst. Zo ook de Bruid hier; ze heeft voor haarzelve en voor haar kudde te zorgen en nu bekent ze haar liefde tot haar Heere, alsof ze gevoelt, dat ze zonder die liefde voor Hem niet naar behoren kan bezig zijn en de zorg voor een deel van Zijn kudde niet op zich kan nemen. Ja, ze weet het, dat haar recht om herderin te zijn geheel afhangt van haar liefde tot de grote Herder. Ze kan Zijn hulp bij haar werk niet verwachten en nog veel minder Zijn omgang, tenzij in haar zij de liefde tot Zijn Persoon, die tot de arbeid geschikt maakt.
Voor ons ligt hier een ernstige les. Laat ieder, die zich in ‘s Heeren dienst begaf, er op letten, dat hij altijd Zijn arbeid in de geest van de liefde verichten moet en nooit de Heiland moet beschouwen als iemand, die ons een taak opgeeft, waaraan we ons niet kunnen onttrekken, maar als onze dierbare Zaligmaker, wie te dienen een heerlijk voorrecht is, ja voor wie we het een grote zegen zouden achten te mogen sterven. “O gij, die mijn ziel liefheeft”; dat is de rechte naam, waarmee een goed dienstknecht van Jezus zijn Heere aanspreekt.
Let er nu op, dat de vraag, die hier gedaan wordt, tot Hem, de Geliefde, wordt gericht. Zeg mij, waar gij weidt. De Bruid richt zich juist tot Hem, als vreesde ze, dat een ander haar misschien niet goed zou inlichten. Een ander zou zich wel eens kunnen vergissen, maar Hij niet. Ook is ze er zeker van, dat ze van Hem een vriendelijk antwoord zal ontvangen. Anderen zouden wellicht onverschillig zijn jegens haar en nauwelijks de moeite willen nemen om haar te antwoorden, maar als Jezus zelf haar bescheid geeft, dan zal elk woord, dat Hij spreekt van liefde getuigen en zo zal Hij haar niet alleen onderrichten, maar haar tegelijkertijd troosten en bemoedigen.
En ook gevoelt ze, dat niemand anders zo tot haar kan spreken als Hij, want anderen treffen slechts het oor, maar hij spreekt tot het hart. Wat anderen zeggen heeft minder invloed; we horen wel hun woorden, maar we worden er niet door bewogen. Maar als Jezus spreekt, vergezelt De Heilige Geest elk van Zijn woorden en zo genieten we daarin.
Ik weet niet, hoe het met u is, mijn broeders! maar ik gevoel, dat een half woord van Christus mijn ziel voor verscheidene dagen voldoen zou. Gaarne hoor ik uit het Evangelie tot mij spreken, en ‘t is mijn lust om het te lezen en te prediken, maar het rechtstreeks van Hem zelf te horen en toegepast door de kracht des Heiligen Geestes – o, wat zou dat een verkwikking zijn! Daarom, o Heere! als uw dienaren wensen te weten, waar Gij weidt, spreek dan tot hun harten door uw Geest en laat het hun zijn, alsof ze een nieuwe openbaring van U ontvingen. O gij, die mijn ziel bemint”. De vraag wordt gedaan in liefde; ze wordt gedaan aan Jezus Christus.
Merk nu op, wat de vraag behelst. De Bruid wenst te weten, hoe Jezus Zijn werk doet en waar Hij het doet. Uit het achtste vers blijkt, dat ze zelf een geitenkudde heeft te hoeden. Ze is een herderin en zou gaarne haar kudde weiden, vandaar haar vraag: “Zeg mij, waar gij weidt”. Ze wenst haar geiten zowel gelegenheid tot rusten als tot grazen te verschaffen, ze is bezorgd voor die dieren. Daarom zegt ze: “zeg mij, waar ge uw kudde legert.” Kan ze zien, hoe Jezus Zijn werk doet en waar Hij het doet, dan kan ze ook gerust zijn, als ze Hem navolgt en in Zijn gemeenschap verkeert. De vraag schijnt dit te betekenen: Heere, zeg mij, met welke waarheden Ge uw volk geestelijk voedt, welk onderwijs de zwakken sterk, de treurigen blij maakt. Zeg mij, welk voedsel de hongerige en bezwijkende zielen nodig hebben, opdat Ik mijn kudde goed moge verzorgen en haar brenge in de grazige weide. En zeg mij dan, waar Ge uw kudde doet rusten. Welke zijn de beloften, waarmee Ge de zielen troost en de zorgen, twijfelingen en angsten verdrijft, waardoor ze gekweld worden? Ge hebt heerlijke velden, waarin Ge uw schapen zo kalm en vredig doet nederliggen en sluimeren. O, zeg mij, waar ik ze vinden kan, opdat ik de kudde, die aan mijn zorg toevertrouwd is, ook daarheen leidt; dat ik de treurenden vertroosten, de neergebogenen opheffen en de vreesachtigen bemoedigen moge. Het is voor mijzelve, dat ik dit vraag, maar nog veel meer voor anderen.
Intussen komt het mij voor, dat hiermee nog volstrekt niet genoeg gezegd is om de bedoeling van de vraag toe te lichten.
De bruid zegt: “zeg mij, waar Ge uw kudde weidt, “alsof ze wenst, met de kudde te weiden; “waar Ge uw kudde doet rusten”, alsof ze wenst, ook daar te rusten. Maar de hoofdzaak schijnt te zijn, dat ze haar kudde wenst te brengen, waar de kudde van Christus is en haar geiten rust wil geven, waar de lammeren van Christus rusten, ze wenst te arbeiden in Zijn gezelschap, haar kudde met de Zijne te verenigen en haar werk met het Zijne. Ze wenst te gevoelen, dat ze arbeidt voor Hem, met Hem en door Hem. Klaarblijkelijk heeft ze vele moeilijkheden ondervonden. Ze heeft tevergeefs gezocht naar een geschikte rustplaats, naar een grazige weide. Misschien ook heeft ze, toen ze haar arbeid als herderin begon, gedacht, dat alles wel voorspoedig zou gaan, en nu – dezelfde zon, die haar gelaat heeft gebruind, heeft ook de weide droog en dor gemaakt. – En zo is het, dat ze uitroept: “O Gij, die alle velden kent, zeg mij, waar Ge weidt, want ik kan geen gras vinden voor mijn kudde.” En waar ze zelf lijdt onder het branden van de middagzon, en weet, dat ook haar kudde daaronder lijdt, daar vraagt ze: “waar doet Ge uw kudde rusten op de middag?”
Waar is koele schaduw, waar zijn hoge rotsen te vinden ter beschutting tegen de felle stralen, die de zon neerzendt, als ze zo hoog aan de hemel staat? Ik kan mijn arme dieren niet beschermen en in hun velerlei behoeften niet voorzien. O Heere! leer mij het geheim van uw vertroostingen kennen, dan wil ik trachten, mijn kudde op dezelfde wijze te helpen in haar nood.
We wensen de grazige weiden van Gods beloften en de koele stromen des vredes te kennen, opdat we anderen daarvan kunnen doen genieten. Als we Jezus mogen volgen, kunnen we anderen tot gids verstrekken en zo kunnen zij en wij tezamen troost en vrede vinden.
Merken we nu wel op, dat de Bruid zeer persoonlijk is. Ze zegt: “zeg mij.” O Meester! deel niet alleen uw schapen mee, waar Ge weidt, maar ook mij, want graag zou ik anderen onderrichten. Ze zou graag vele dingen weten, maar ze vraagt nu in het bijzonder, waar haar Geliefde weidt, want ze wil anderen weiden.
We hebben behoefte aan praktische kennis, als we onze medemensen tot gids willen dienen, als we tot hen van vrede willen spreken, zoals de Heere het deed tot ons. Daarom is de bede; “zeg mij.” Gij zijt mijn model, o grote Herder! Gij zijt mijn wijsheid. Wel ben ik een herderin van uw schapen, maar ik ben zo dwaas in mijzelve; daarom, onderricht mij, opdat ik ook anderen moge leren.
Ik weet niet, of ik duidelijk genoeg voor u ben. Misschien spreek ik nog veel meer tot mijzelf dan tot u. Ik gevoel, dat ik Zondag op Zondag vele kostelijke dingen omtrent Christus u heb mee te delen en soms geniet ik er zelf in, en als niemand anders er een zegen van wegdraagt, ik doe het en, huiswaarts kerende, dank ik er God voor. En toch komt vaak de vrees bij mij op, een prediker te zijn van goede dingen voor anderen en voor mijn eigen hart er buiten te staan, ‘t Is mijn gebed tot de Heere, dat Hij mij toont, waar Hij Zijn volk weidt en mij geeft, met dat volk te weiden, opdat ik u daar ook brenge; dat ik zelf moge delen in Zijn gemeenschap, terwijl ik u tot Hem tracht te leiden.
Gij, die arbeidt in Gods koninkrijk, hetzij als Onderwijzer op een Zondagsschool, hetzij als Evangelist of anderszins, laat ik er u aan mogen herinneren, dat het voornaamste, waarvoor ge hebt te waken is, dat ge in het geestelijke niet verachtert, terwijl ge anderen daarin tracht te onderwijzen. De grote zaak, waarop het voor ons aankomt, is te leven dicht bij de Heere.
Het zou een vreselijk ding voor u zijn, als ge zo druk bezig waart om zielsbelangen van anderen te bevorderen, terwijl ge uw eigen zieleleven verwaarloost. Daarom, bidt de Heere, dat ge uw kudde mocht weiden, waar Hij Zijn volk leven en overvloed schenkt en dat ge mocht zitten aan Zijn voeten gelijk Maria, ook terwijl ge als Martha bezig zijt met veel dienens.
Doet al wat in uw vermogen is, maar doet het zo nauw verenigd met Hem, dat uw werk als ‘t ware worde opgelost in het Zijne. Wat gij doet, moet inderdaad niet anders zijn dan wat Hij in u gewrocht heeft; wat gij aan anderen uitdeelt, moet slechts datgene zijn wat ge van Hem hebt ontvangen. Geve de Heere, dat het met u allen zo moge wezen!
In de tweede plaats wensen we nu stil te staan bij de drangreden, die in onze tekst wordt gebruikt.
De Bruid zegt: “want waarom zou ik zijn als één, die zich bedekt bij de kudde van uw metgezellen?” Als ze haar kudde bracht in een verwijderde plaats, ver van de plek, waar Jezus de zijne weidt, zou dit zeker niet goed zijn. Zou het recht kunnen wezen, als ze zich met andere herders verbond en zich afwendde van haar Bruidegom? Het blijkt uit haar woorden, dat ze dit als zeer verkeerd beschouwt en daarin ziet ze volkomen juist. Want ten eerste zou het onbehoorlijk zijn, dat een Bruid ander gezelschap zocht dan dat van haar Bruidegom. Ze hebben elk een kudde, hij heeft een grote en zij een kleine. Zullen ze nu elk voor zich een weide zoeken, ver van elkaar? Zou dit geen opspraak verwekken? Zouden de toeschouwers niet zeggen: dat is niet zoals het betaamt; hier kan het de rechte liefde niet zijn, anders zouden deze twee immers niet zo gescheiden zijn?
We moeten hier de nadruk leggen op het woordje ik.
Waarom zou ik, die met uw bloed gekocht ben; ik, die door U bemind werd vóór de grondlegging van de wereld; ik, uw verloofde, mij tot anderen begeven en U vergeten?
Geliefden! zo vraagt de Bruid en zou ook gij niet in dezelfde toon vragen: Waarom zou ik, wie de Heere zoveel heeft vergeven; ik, die ervaring mag hebben van Zijn grote liefde; ik, die in zo ruime mate van Zijn gunst mag genieten; ik, die reeds lang Zijn zoete omgang mag smaken; ik, die weet, dat Zijn liefde beter is dan wijn; waarom zou ik mij afwenden van Zijn gezelschap? Laat anderen doen wat hun goed dunkt, maar mij zou het kwalijk passen.
Ik bid u, broeders en zusters! denk het u goed in, hoe verkeerd het is, te werken buiten de gemeenschap met Christus en welk een kwade indruk dit moet maken op anderen. Uw goede naam moet er onder lijden. In vreemd gezelschap haar kudde te weiden, zou dit voor de Bruid niet de schijn hebben, dat ze haar Bruidegom ontrouw was geworden? Hoe, zou de Bruid van Christus haar Geliefde verzaken? Zou ze Hem ontrouw kunnen worden? En toch zou ze de schijn ervan op zich laden, als ze ander gezelschap zocht en Hem vergat.
Het is mogelijk, dat ons hart zich van Christus afkeert, zelfs terwijl we ijverig bezig zijn in christelijke werkzaamheden. Zeer vrees ik de neiging van onze natuur om het werk des Heeren werktuigelijk te gaan doen, zonder dat ons hart er bij is, maar erger nog vind ik het, als we wel met warmte Zijn werk doen, maar koud en ongevoelig tegenover Zijn Persoon staan.
Het is waarlijk een treurige toestand, als we op straat vreugdevuren ontsteken en veel openbaar vertoon maken, terwijl in ons hart nauwelijks enkele vuurspranken voor Jezus gloren.
Als we in een grote vergadering samenkomen, dan maakt het goede gezelschap ons hart warm en als we in vereniging met anderen werkzaam zijn voor de Heere, dan prikkelen die anderen ons tot de arbeid en tot het inspannen van al onze krachten; en dan denken we allicht, dat het met ons hart nu toch wel goed staat voor God. Maar, geliefden, zulk een opwekking geeft ons een slechte maatstaf ter beoordeling van onze werkelijke toestand. Ik houd veel van dat heilige vuur, dat rustig brandt in de binnenkamer, als ik alleen ben. Meer dan iets anders vrees ik, zowel voor mijzelf als voor anderen, die toestand, waarin we voor Christus zouden arbeiden zonder Hem; bij veel en velerlei onze gedachten zouden bepalen maar niet bij Zijn Persoon. Zodoende zouden we er spoedig toe komen om een Christus te maken van ons eigen werk, een anti–Christ uit wat wij zelf doen.
Wees hiertegen altijd op uw hoede! Heb liefde tot uw werk, maar bemin uw Heiland boven alles. Heb uw kudde lief, maar meer nog de grote Herder en houdt u dicht bij Hem, want het zou een teken zijn van ontrouw, als ge dit niet deed. Let er nogmaals op: “waarom zou ik zijn als één, die zich bedekt bij de kudde van uw metgezellen?” We mogen deze woorden ook aldus lezen: “waarom zou ik zo ongelukkig zijn, om terwijl ik uw werk doe uw gemeenschap te derven?” Het is een zeer treurige zaak, als we de omgang met Jezus verliezen, terwijl we voort moeten gaan met godsdienstige arbeid te verrichten en in Zijn dienst bezig te zijn.
Als de wielen van uw rijtuig af zijn, is dat niet zo erg, als niemand dat rijtuig behoeft te gebruiken, maar hoe zult ge het maken, als ge er mee vooruit moet? Indien uw voet verlamd is, kunt ge u daarin wel schikken, als ge stil kunt blijven zitten, maar als ge een wedloop moet meemaken, zijt ge diep te beklagen.
Voor de Bruid zou het dubbel droevig zijn, als ze zich tot vreemden zou moeten wenden en de tegenwoordigheid van haar Bruidegom zou moeten missen. Waarom zou ze Hem dan ook verlaten? Welke geldige reden zou ze daarvoor kunnen aanvoeren? Zou er iets te noemen zijn, waarom ze niet in voortdurende gemeenschap met Hem zou verkeren? ‘t Is mogelijk, dat anderen zich van Hem afkeren en dat daarvoor enige verontschuldiging is te vinden, maar voor haar zou daarvan geen sprake kunnen zijn. Immers, Zijn oneindige liefde, zo gans onverdiend en geheel vrijwillig haar betoond, heeft haar als ‘t ware handen en voeten gebonden, ze moet tot Hem gaan. Er mogen belijders zijn, die Hem weinig te danken hebben, maar haar, eens de grootste van de zondaressen, is zoveel vergeven, dat ze ook veel moet liefhebben, hoe zou ze zich dan los van Hem kunnen gevoelen? Hoe zou ze Hem kunnen vergeten, die zo teder, zo nederbuigend vriendelijk met haar heeft gehandeld? Misschien zijn er, die maar weinig ervaring hebben van Zijn liefde, wier kennis omtrent Hem zeer gering is en van hen is het niet zo bevreemdend, als ze zich ter zijde houden, maar hoe zou de Bruid zulks doen, die zo rijke ondervinding heeft van Zijn genade en aan wie een blik gegund werd in Zijn liefdehart?
O, als ik gedenke aan plaatsen, waar Gij mijn vreugdebeker deed overvloeien, aan het land van de Jordaan, de Hermon en het klein gebergte, waar Gij mij uw liefde openbaarde, waar de afgrond riep tot de afgrond; als ik gedenke aan die geweldige stormen en woedende orkanen, waarbij Gij mijn veilige toevlucht waart en aan die talloze bewijzen van uw genade, die mij mochten tebeurt vallen, hoe zou ik dan kunnen zijn als één, die zich bedekt bij de kudden van uw metgezellen?
Laat ik mij nu richten tot de leden van deze kerk en hun vragen: al wendden zich alle kerken van de Christenheid zich af van het Evangelie, waarom zou gij het doen? Als in elke andere plaats dat Evangelie werd verwaarloosd en de bazuin een onzeker geluid gaf; als het ritualisme de overhand kreeg in de ene helft van de christelijke kerken en het rationalisme in de andere helft, zeg mij: waarom zou gij u niet bij het zuivere Woord van God houden? Ge zijt in het bijzonder een volk van het gebed geweest, ge zijt uw Heer gevolgd in uw belijdenis en in de regel van uw kerkelijk leven, ge hebt rijkelijk ondervonden, dat Hij met u was en Hij heeft u boven mate voorspoedig gemaakt. We hebben ons uitsluitend verlaten op de Heilige Geest; bij Hem hebben we onze kracht gezocht en niet in allerlei uitwendige dingen, die het oog en het oor strelen en de zinnen bekoren. Ons enig wapen in de strijd is geweest het eenvoudige, volle Evangelie en waarom zouden we dat nu loslaten? Hebben we niet vele jaren lang Gods gunsten mogen genieten? Heeft Hij ons niet een rijke zegen op onze arbeid gegeven? Was Hij het niet, die ons getal zo deed toenemen, dat we thans geen ruimte genoeg hebben? Heeft Hij het volk niet vermenigvuldigd en de vreugde niet steeds groter gemaakt? Houdt u bij uw eerste liefde en laat niemand uw kroon roven. Ik dank God, dat erin Engeland nog enkele en in Schotland nog meerdere kerken zijn, die het Woord van God hebben bewaard en het tot geen prijs willen los laten. Ook aan die kerken zou ik willen toeroepen: waarom zoudt ge er u van afkeren? Moeten de bladen van uw historie, zowel die welke van zorg en moeite als die, welke van blijde dingen spreken, u niet leren, te blijven bij de gezonde woorden van de Heilige Schrift? En bovenal, zouden we niet trachten, en als kerk en persoonlijk te leven in voortdurende gemeenschap met Jezus?
Als we die gemeenschap niet zoeken, dan beroven we de waarheid van haar geur en kracht. Als we die gemeenschap missen, dan hebben we wel het vaandel, maar waar is dan de vaandeldrager? Dan mogen we de kandelaar hebben, maar waar zullen we het licht zoeken? Dan zijn we beroofd van onze kracht, onze blijdschap, onze troost, van alles.
O, geve de Heere, dat we nooit mogen gelijk zijn aan diegenen, dié zich wenden tot vreemden en zich afwenden van Hem. We zijn gekomen tot ons derde punt en wel tot het antwoord, dat de Bruidegom geeft aan Zijn beminde Bruid. Ze vraagt hem, waar hij weidt, waar hij Zijn kudde doet rusten op de middag en hij antwoordt op haar vraag. Let er wel bijzonderlijk op, dat dit antwoord wordt gegeven in teder medelijden met haar zwakheid. Haar onwetendheid wordt niet voorbijgezien, maar er wordt zacht mee gehandeld. “Als ge het niet weet” – dat is een wenk, dat ze het eigenlijk had moeten weten, maar een wenk, die in liefde wordt gegeven. Onze Heiland is zeer zachtmoedig tegenover onze onwetendheid. Er zijn vele dingen, die ons onbekend zijn en die we toch moesten weten. In vele dingen zijn we nog kinderen, terwijl we reeds mannen daarin moesten zijn. Al te vaak zijn we nog kinderen, ja zuigelingen in Christus, terwijl we vaders moesten wezen. Is er iemand onder ons, die zeggen kan, “mijn kennis is voldoende, in dit opzicht ben ik zonder gebrek?”
Ik vrees “maar al te zeer, dat de meesten van ons moeten belijden, dat ze des Heilands woorden beter zouden kennen, als ze ijveriger waren geweest om Zijn wil te volbrengen. O zeker, als we dichter bij Hem hadden geleefd, zou de kennis, die we van Hem hebben, rijker en dieper zijn. En toch, hoe zacht klinkt de vermaning. De Heere vergeeft ons onze onwetendheid en in nederbuigende goedheid komt Hij ons onderwijzen.
Merk wel op, dat het antwoord in grote liefde wordt gegeven. De Bruidegom zegt: “O, gij schoonste onder de vrouwen.” Dat is een liefelijke hartsterking in haar verdriet. Zij zegt: “ik ben zwart,” maar hij antwoordt: “O, gij schoonste onder de vrouwen.” Wat mij betreft, ik zou liever de ogen van Christus dan mijn eigen ogen vertrouwen. Als mijn ogen mij zeggen, dat ik zwart ben, dan wordt het mij droef te moede, maar als Hij mij verzekert, dat ik schoon ben, dan moet ik dat geloven en zal ik mij verheugen. Er zijn Christenen, die veel spoediger geneigd zijn om zich te verdiepen in hun zonden en daarover te treuren dan om te geloven aan hun rechtvaardigheid in Christus en daarin te roemen.
Denk eraan, geliefden, dat het even waar is, dat ge allen schoon zijt, zonder vlek of rimpel als dat ge zwart zijt, doordien de zon u heeft beschenen, Het is zo, want Jezus heeft het zelf gezegd. Hoor slechts wat de Bruidegom zegt tot Zijn Bruid: “ge zijt geheel schoon, mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u.” “O ja, maar dat is figuurlijk gesproken,” zegt ge. Laat het zo zijn, maar dan zal ik u aan een woord herinneren, dat zeker niet figuurlijk is.
Nadat de Heere Jezus de voeten van Zijn discipelen had gewassen, zei Hij tot Petrus: “die gewassen is heeft niet van node dan de voeten te wassen, maar is geheel rein.” En Hij voegde eraan toe: “en gijlieden zijt rein.”
En wenst ge nog een apostolisch woord, dat ons hetzelfde leert, laat mij u dan dit geven: “Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de Uitverkoornen Gods?” ‘t Is een vraag, die een besliste ontkenning inhoudt. Neen, geen enkele beschuldiging, groot nog klein, is in te brengen tegen de gekenden des Heeren. Jezus Christus heeft Zijn volk zo volkomen rein gewassen, dat er geen enkele vlek, geen enkele rimpel is overgebleven. Aan de rechtvaardigheid voor God, door Zijn zoendood verworven, ontbreekt niets hoegenaamd, het is een volkomen werk.
Zalig, als de mens het weet;
Jezus gaf voor mij het leven,
‘k Ben nu heilig in het kleed,
Mij door Zijn gena geweven.
Hoe heerlijk is dit alles! De Heere Jezus overdrijft niet, als Hij Zijn Kerk prijst. Hij spreekt eenvoudig de waarheid. “O, gij schoonste onder de vrouwen,” zegt Hij. Mijn ziel, voelt ge u niet in liefde tot uw Heiland aangetrokken, als ge eraan denkt, dat Hij u schoon vindt? Ik kan in mijzelf niets beminnelijks zien, maar Hij noemt mij “geheel schoon, zonder gebrek.”
Mij dunkt, het moet zo zijn, dat Hij in ons oog staart en daarin Zijn eigen heerlijk beeld ontwaart, of anders, dat Hij als maatstaf van beoordeling neemt niet wat we zijn, maar wat we eens zijn zullen. Evenals de kunstenaar dus, die het blok marmer beschouwt en daarin reeds het beeld ziet, dat hij er uit te voorschijn wil brengen. Zo ziet de Heiland Zijn Eigen volmaakte beeltenis in ons en nu gaat Hij aan het weghakken van alle zonden en gebreken, totdat het beeld, geheel gaaf en in al zijn glans voor Hem staat. Maar hoe groot is Zijn genade, dat Hij iemand, die haar eigen zwartheid betreurt, wil toespreken als de schoonste onder de vrouwen!
En wat goddelijke wijsheid houdt het antwoord in, dat de Bruidegom geeft! De Bruid wordt de weg gewezen, waarlangs ze haar Geliefde kan vinden en haar kudde tot Hem kan brengen. Als ge Jezus wenst te vinden, zoek Hem dan in de weg, door de heilige profeten, patriarchen en apostelen betreden. En als ge weide zoekt voor uw kudde en een plaats, waar ze veilig kan rusten, volg het voorbeeld van die andere herders, door Christus zelf uitgezonden om Zijn Uitverkorenen te weiden.
Het is mij, over deze tekst sprekende, een oorzaak van vreugde, dat de Heere in antwoord op de vraag van de Bruid haar geen bijzondere en moeilijke aanwijzingen geeft. Geen vreemde, zonderlinge voorschriften ontvangt ze. Juist zoals het Evangelie zelf, is de opwekking en raadgeving tot het hernieuwen van de gemeenschap met de Heere eenvoudig en duidelijk. Ge wenst tot Jezus te gaan en hen, die ge onder uw hoede hebt, tot Hem te brengen. Dat is uitnemend, maar zoek nu niet naar een nieuwe weg om uw doel te bereiken; bewandel hetzelfde pad, dat alle andere gelovigen hebben gekozen. Als ge begeerte hebt om met Jezus te verkeren, volg het voorbeeld, door die allen u gegeven en als ge anderen in Zijn gemeenschap wilt brengen, leid hen door uw voorbeeld daarheen, waar anderen die gemeenschap hebben genoten.
Wilt ge bij Jezus zijn, doe dan als Abraham, die op ‘s Heeren bevel land en maagschap verliet om als een vreemdeling, maar met zijn God te wonen in Kanaän. Als ge Jezus wilt zien, moet ge u afscheiden van de wereld en haar dienst vaarwel zeggen. Alleen wanneer ge de wereld hebt verlaten, zult ge Hem vinden. Het pad van de gehoorzaamheid moet door u worden ingeslagen. Geen kind des Heeren heeft ooit omgang met Jezus gehad, als hij Hem ongehoorzaam was. Houd Zijn geboden, bewaar Zijn woorden, wees waakzaam over uw karakter, let angstvallig op uw gehele leven, want de weg van de gehoorzaamheid is tevens het pad van de gemeenschap met Christus. Volg de oude, beproefde paden en laten ‘s Heeren verordeningen altijd uw richtsnoer zijn. Jezus kan u niet zegenen, als ge ijdele ceremonieën en menselijke vindingen daarvoor in de plaats stelt. Houd u aan Zijn bevelen, door de Heilige Geest bezegeld en door de apostelen in beoefening gebracht.
En bovenal, als ge met Jezus wilt wandelen, volhard dan in de weg van de heiligmaking, in de weg van de genade. Laat de Heere Jezus uw model, uw voorbeeld zijn en door uit te gaan op de voetstappen van de schapen, zult ge én uzelf redden én hen “die u volgen; gij zult Jezus vinden en zij zullen Hem ook vinden.
Wat de Heere van Zijn Bruid eist, is geen uitwendige heerlijkheid, is niet iets, dat de zinnen strelen kan, o neen. Het offer, dat Hem behaagt, is dat van het heilig gebed en van de hartelijke toewijding. De apostel Jacobus verzekert het ons nadrukkelijk, dat de zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader deze is: wezen en weduwen bezoeken in hun verdrukking en zichzelf onbesmet bewaren van de wereld. Ziedaar al wat van u gewenst wordt. Houd u daaraan en ge zult niet alleen zelf de rechte weg gaan, maar ook anderen op die weg brengen.
De Bruidegom zegt verder: “weid uw geiten bij de woningen van de herders.” Wie worden met die herders bedoeld? Er zijn erin onze dagen niet weinigen, die zich voor betrouwbare herders uitgeven, maar intussen hun schapen in vergiftige velden doen weiden. Houd u toch verre aan dezulken. Gelukkig zijn er ook nog anderen, die ge veilig volgen kunt. Laat me u brengen tot de twaalf voornaamste herders, die zich zo dicht bij de grote Herder van allen hielden en in diens voetstappen wandelden. Ge wenst uw kinderen tot zegen te zijn, hun zielen te behouden en dit te doen in de gemeenschap met Jezus. Onderricht hen in de waarheden, door de apostelen verkondigd. Vraagt ge, welke die zijn? Neem Paulus tot een voorbeeld. Hij verklaart: “ik heb mij voorgenomen, niets te weten onder u dan Jezus Christus en die gekruisigd.”
Zie, dat is uw geiten weiden bij de woningen van de herders, als ge uw kinderen Christus leert kennen, Hem alleen als de enige, algenoegzame Verlosser van zondaren. Als ge hen bekend maakt met het leven, het sterven, de opstanding, de mensheid en de Godheid van die dierbare Heiland. Nooit zult ge zijn gemeenschap kunnen genieten, als ge twijfel voedt aangaande Zijn Godheid. Zorg er voor, dat, ge uw kinderen met ernst spreekt van Zijn borgtochtelijk lijden en zoendood. Hij wil met u geen gemeenschap oefenen, als ge Hem niet voorstelt zoals Hij werkelijk is en ge kunt Hem niet naar waarheid voorstellen, als ge niet evenzeer uw aandacht wijdt aan Zijn verzoenend sterven als aan Zijn heilig, vlekkeloos leven.
Wilt ge uw kudde weiden bij de tenten des herders, spreek haar van Jezus enige offerande, van de rechtvaardiging door het geloof, van de toegerekende gerechtigheid, van de vereniging met ons verheerlijkt Hoofd, van Zijn glorieuze wederkomst en van de opstanding van de vleeses. Geliefden! het is naar Gods Woord, als ik zeg, dat we gehouden zijn, de waarheid, niet voor een deel, maar geheel, in al haar omvang te onderwijzen, als we hun, die aan onze leiding zijn toevertrouwd, tot zegen willen zijn en tegelijkertijd met Christus gemeenschap willen hebben.
Spreek van het heerlijke leerstuk van de uitverkiezing. O, welk een diepte van goddelijke liefde bevat dat gezegende leerstuk! Berg het toch niet angstvallig weg, schuif het niet op de achtergrond. Ge zou Christus tegenwoordigheid niet mogen verwachten, als ge dat deed. Spreek van de verdorvenheid van de mens. Plaatst de zondaar vooral niet op een voetstuk. Nooit zal Gods zegen rusten op een prediking, waarin de mens wordt verhoogd. Spreek van de krachtdadige werking des Heiligen Geestes, want, als we Gods Geest niet verheerlijken, kunnen we niet verwachten, dat Hij ons werk zal bekronen.
Spreek van de wedergeboorte. Laat het gezien worden, hoe volkomen de verandering is, die zij in de mens tot stand brengt, opdat we Gods werk mogen verheerlijken. Ook van de volharding van de heiligen mag niet worden gezwegen. God is niet veranderlijk, dat Hij Zijn volk zou verwerpen en het heden zou beminnen om het morgen te haten. Al de leerstukken van het Evangelie van de genade moeten gepredikt worden, zoals we die vinden in het Woord van God. Dan eerst wordt er geweid bij de woningen van de herders.
Weid daar uw geiten – daarmee worde de kinderen bedoeld. Ik begin het meer en meer in te zien, hoe verkeerd het is, de kinderen van de gemeente des Heeren te scheiden. Ik houd wel van afzondelijke godsdienstoefeningen voor de kinderen, maar ik wens ze ook in onze gewone samenkomsten te zien. En is onze prediking niet zo ingericht, dat de kinderen er uit kunnen leren, dan bewijst dit slechts, dat erin die prediking een gebrek is, dat er een element in gemist wordt, dat er toch in behoort te zijn. De prediking, die bij de volwassenen het beste effect heeft, is die, waarin ook de jongeren genoegen vinden. Ik houd er niet van, een gemeente voor mij te zien van enkel jongeren of enkel ouden, van enkel ontwikkelden of enkel eenvoudigen, die weinig of geen ervaring hebben; het liefst zie ik, dat allen zonder onderscheid zich onder de prediking scharen. Als we de kinderen leren, dat ons heil in de werken ligt en de volwassenen, dat we alleen uit genade kunnen zalig worden, dan breken we in de school af wat we in de kerk opbouwen en dat loopt altijd verkeerd. Weid de lammeren met hetzelfde Evangelie, dat ge de schapen toedient, al gebruikt ge daarbij nu juist niet dezelfde termen. Uw taal moet bij de leeftijd passen, maar het moet steeds dezelfde waarheid zijn. De Heere wil niet, dat we van onze zondagsscholen broeikassen van het Arminianisme maken, terwijl onze kerken Calvinistische hoven zijn.
Dezelfde waarheid voor allen. Ge kunt niet verwachten, dat Christus met u zal zijn in ‘t weiden van de lammeren, tenzij ge hen daar brengt, waar Hij zelf Zijn schapen weidt. En waar weidt Hij Zijn kudde anders dan aan de plaats, waar Zijn Woord recht wordt verkondigd? O, als ik sommige preken lees, dan denk ik onwillekeurig aan een stuk schralen grond aan de kant van de weg, waar een hongerige troep schapen al wat maar groen was heeft verslonden. Maar als ik een degelijke bijbelse preek van een Puritein lees, dan is het mij of ik een grasveld voor mij zie, dat bestemd was om gehooid te worden, maar waarin de boer genoodzaakt werd, nu Zijn schapen te laten weiden. Het gras is bijna zo hoog geworden als de dieren zelf zijn en deze kunnen er nu grazen en rusten naar hartelust.
Geef mij het rijke Evangelie van de genade en ik verlustig mij in de heerlijke klaverweide. Hebt ge anderen te weiden, breng ze daar en houd ze verre van de kwijnende, dorre velden des ongeloofs. Er zijn in onze dagen predikers, die het volk van God door gebrek aan goed voedsel doen omkomen, die de gemeente des Heeren laten verhongeren en versmachten. Ja, ze zetten de gemeente wel prachtige porceleinen borden en schotels voor en aan fraaie messen en vorken en kunstig bewerkte damasten tafelkleden ontbreekt het niet, maar wat wordt er voor voedsel opgedist? Ze geven niets, waarbij de ziel kan leven, niets degelijks voor verstand en hart.
We hebben behoefte aan de oude, beproefde spijze en ik ben verzekerd, dat, als de kerk daartoe terugkeert; als ze weer begint, de kudde te weiden bij de woningen van de herders en de oude Puriteinse wegen weer gaat bewandelen, uitgaande op de voetstappen van de schapen, dat ze dan weer in de gemeenschap des Heeren zal delen en dat de Heere in ons midden wonderen zal doen. Maar om daartoe te komen is het nodig, dat ieder voor eigen persoon op dit doel afga. Als de Heere ons dit elk voor zichzelf geeft te doen, dan zal Hij het ons ook allen tezamen schenken en de goede tijden, waar we verlangend naar uitzien, zullen zeker komen.
Geliefden! Is het uw verlangen te arbeiden met Christus! Wenst ge te gevoelen, dat Jezus aan uw rechterhand is? Wandel dan in zijn wegen. Leer dan aan anderen wat Hij u geleerd heeft en volg ook daarin niet uw eigen wil. Werk voor Hem, zoals het Hem behaagt en laat u daarbij niet door uw eigen meningen en vooroordelen leiden. Wees Hem alleen gehoorzaam. Volg de voetstappen van de kudde, houdt u dicht bij de woningen van de herders en de Heere zegene u meer en meer, u en uw kinderen, en Zijn Naam ontvange van alles de ere! Ik heb nu uitsluitend tot Gods volk gesproken. Ik wenste, dat ik nog tijd had om ook te spreken tot hen, die totdat volk niet behoren. Thans slechts dit woord tot dezulken:
Gode geve u genade om Jezus te leren kennen in al Zijn schoonheid en beminnelijkheid, dan zult ook gij Hem liefhebben. Hij geve u te zien uw diep zondige staat, de boosheid van uw hart, dan zult ge leren vragen, om te worden gereinigd door ‘t dierbaar bloed van de Kruises.
En is er iemand onder u, die naar Christus verlangt, weet dan, dat Hij ook verlangt naar u. Zoekt ge Hem, weet dan, dat Hij u ook zoekt. Wilt ge tot Hem roepen, hoor slechts. – Hij roept u reeds toe: “Wie wil, kome en neme het water des Levens om niet.” De Heere zij u genadig en verlosse u om Zijns Naams wille!
Amen.