Toen de kinderen van Israël in Egypte en daarna in de woestijn verbleven, vormden ze een prototype van Gods zichtbare Kerk op aarde. Mozes sprak voornamelijk over hen, maar in de tweede plaats ook over alle uitverkorenen van God van alle eeuwen. Zoals God de toevlucht was voor het oude volk Israël, zo is Hij de toevlucht voor de heiligen alle eeuwen door. Vroeger was Hij hun toevlucht bij uitstek, toen ze in slavernij waren en hun juk zwaar was. Toen ze stenen moesten maken zonder stro en de opzichters hen verdrukten, toen riep het volk tot de Heere en God hoorde hun geschrei en stuurde Zijn knecht Mozes naar hen toe. Zo komt er voor de mensen altijd een tijd dat ze de druk van de satan beginnen te voelen. Ik geloof dat veel ongelovige mensen de slavernij van hun positie aanvoelen.
Zelfs sommigen die nooit zijn bekeerd, hebben er soms genoeg weet van dat de dienst van de satan hard is, maar weinig pleziertjes inhoudt en grote risico’s. Sommige mensen kunnen niet lang doorgaan met het maken van stenen zonder stro, zonder dat ze er min of meer weet van hebben dat ze zich in het huis der slavernij bevinden. Deze mensen, die niet tot Gods volk behoren, maar die onder een gedurige geestesdruk hun eigen toestand gedeeltelijk ontdekken, gaan over tot een bepaalde vorm van plezier maken of van zelfrechtvaardiging, om hun last en hun juk maar te vergeten. Maar Gods uitverkoren volk wordt gedreven door een hogere macht om in nood tot hun God te roepen. Een van de eerste tekenen van het feit dat iemand is uitverkoren is dat hij als door een hemels instinct schijnt te weten waar zijn toevlucht is. U herinnert zich vast nog wel, dat toen u nog maar weinig van Christus wist, toen u in zaken omtrent de leer nog niet verlicht was, toen u misschien uw eigen noden nog niet begreep, zelfs toen was er iets in u dat u deed bidden en deed inzien dat u alleen bij de troon van de genade uw toevlucht kon vinden.
Voordat u een christen was, voordat u kon zeggen: Christus is mijn, was uw legerstede getuige van de vele tranen die stroomden, toen uw pijnlijke hart zich voor God uitstortte, misschien in bewoordingen als deze: Mijn God, ik wil iets; ik weet niet wat het is dat ik wil, maar mijn geest voelt zich bezwaard; mijn verstand is belast, en ik voel dat alleen U mijn last kunt verlichten. Ik weet dat ik een zondaar ben. Wilt U mij toch vergeven! Ik begrijp niets van uw reddingsplannen, maar ik weet een ding zeker, dat is dat ik gered wil worden; ik zou willen opstaan en naar mijn Vader gaan: mijn hart snakt ernaar om zijn toevlucht te zoeken aan Uw boezem. Ik zeg u dat dit een van de eerste tekenen is dat een ziel is uitverkoren door God, want het is waar, net als dat zo was toen Israël in Egypte was, dat God de toevlucht is voor Zijn volk, zelfs wanneer ze gebukt gaan onder het juk.
Wanneer de gevangenschap gevangen wordt gezet, dan wordt de Eeuwige God de toevlucht van Zijn volk voor hun zonden. De Israëlieten werden uit Egypte geleid; zij waren vrij; en hoewel ze op weg waren en niet wisten waarheen, toch waren hun ketenen verbroken; ze waren geëmancipeerd en hoefden geen enkel mens meer Meester te noemen. Maar zie. Farao is wraakzuchtig en achtervolgt hen; met zijn paarden en wagens haast hij zich achter hen aan. De vijand zegt: Ik zal hen achtervolgen, ik zal hen inhalen en de buit verdelen; ik zal mijn lusten op hen botvieren. Zo is er dus ook een periode in het geestelijk leven, dat de zonde zijn best doet om de zondaar die er net aan is ontsnapt, terug te trekken. Zoals vijanden die klaarstaan voor het gevecht, zo haasten zich ook alle vroegere zonden van de zondaar zich achter hem aan en overwinnen hem wanneer zijn vluchtweg wordt ingesloten. De arme vluchteling wilde ontsnappen, maar hij kan niet; wat moet hij nu doen? U herinnert zich dat Mozes toen riep tot de Heere.
Toen er niets anders was dat de arme ontsnapte slaven bescherming kon bieden, toen de Rode Zee aan hun voeten golfde en de bergen hen aan de andere kant insloten, terwijl de angst hen achtervolgde, toen was er een weg die niet versperd was en dat was de grote weg naar de troon van de Koning, de weg naar hun God. Dus begaven zij zich meteen op die weg en richtten hun harten op in een nederig gebed, erop vertrouwend dat God hen zou bevrijden. U kent het verhaal, hoe de opgeheven staf de waterdiepten in twee delen splitste en hoe het volk door de zee heen trok als een paard door de woestijn. En ook hoe de Heere de Egyptische vijand in de diepten van de zee dreef om hen uiteindelijk te verdelgen, zodat er van hen niemand overbleef en zodat zij die hen eens gekend hadden, hen nu nooit weer terug zouden zien. Zo is God nog steeds de toevlucht voor de Zijnen. Onze zonden, die ons zo dicht achtervolgen, worden verdronken in het bloed van de Zaligmaker. Ze zinken naar de bodem als stenen, de diepten bedekken hen, en er blijft niet een, nee niet een, over. En terwijl wij veilig op de oever staan, roepen we in triomf over onze verdronken zonden: Zing voor de Heere, want Hij heeft machtig getriomfeerd, en al onze ongerechtigheden heeft Hij in de diepten van de zee geworpen.
Zoals God de toevlucht is voor Zijn volk in slavernij, toen de zonde hen probeerde te overwinnen, zo is Hij ook de toevlucht voor Zijn volk in tijden van nood en behoefte. De kinderen van Israël reisden door de woestijn, maar daar was geen eten. Het dorre zand bood hen geen gewassen zoals prei, komkommers of knoflook; er waren geen bronnen of rivieren zoals de Nijl om hun dorst te lessen. Ze waren verhongerd als ze aangewezen zouden zijn op de natuurlijke producten van de grond. Ze kwamen bij Mara, waar een bron was, maar het water was er bitter.
Bij de andere stopplaatsen was weliswaar geen bron, maar zelfs bitter water was niet te drinken. Wat nu? Dat was geen vraag, het gebed was immers de nooit falende toevlucht voor Gods volk in de woestijn. Mozes, hun leider, keerde zich altijd tot de Allerhoogste in gebed. Soms viel hij op zijn aangezicht voor Hem neer, dan weer beklom hij de top van de heuvels en in heilige afzondering smeekte hij God om Zijn volk uitredding te geven. U heeft vaak gehoord dat de mensen het voedsel van de engelen kregen in de woestijn; dat Jehova brood uit de hemel liet regenen op Zijn volk in de barre woestijn, en dat Hij de rots liet scheuren en het water spoot er uit. U bent nog niet vergeten hoe de sterke wind blies en hen kwakkels bracht, zodat ze konden eten en verzadigd werden. Israël kende geen enkele behoefte die niet vervuld werd. Hun kleding versleet niet en hun voeten deden niet zeer, hoewel ze door de wildernis trokken.
God vervulde al hun wensen. In ons land moeten wij naar de bakker, de slager, de kleermaker en naar veel anderen om ons te voorzien van al het nodige, maar de Israëlieten gingen naar God voor alles wat ze nodig hadden. Wij moeten geld sparen en dit hier en dat daar kopen, maar de Eeuwige God was hun toevlucht en schuilplaats voor alles, en als ze iets nodig hadden hoefden ze niets meer te doen dan hun stem verheffen en Hem aanroepen. In geestelijk opzicht is het met ons net zo! Onze positie van vandaag is vanuit het oogpunt van het geloof precies gelijk aan die van de kinderen Israëls toen: Wat wij ook nodig hebben, de Eeuwige God zorgt voor ons en is onze toevlucht. God heeft u beloofd dat het brood en het water u zeker gegeven zal worden. Hij verzorgt u geestelijk, maar Hij zal ook de lichamelijke verzorging niet vergeten. De machtige Meester zal het nooit toelaten dat u tenonder gaat, want Hij heeft het in Zijn macht om u te hulp te komen. Ga naar Hem toe, wat ook de aard is van de moeilijkheden die u terneer drukken.
Denk niet dat uw probleem te zwaar is, want niets is te moeilijk voor de Heere. Pieker er niet over dat Hij zal weigeren zowel tijdelijke als geestelijke hulp te bieden. Hij zorgt in alles voor u. In alles moet u dankzeggen, en zeker in gebed en smeking kunt u uw noden aan God voorleggen. Wanneer het oliekruikje bijna leeg is en het handjevol eten bijna op, ga dan naar God die in alles voorziet en u zult ontdekken dat zij die op Hem vertrouwen niets van het goede zal ontbreken.
Bovendien is God ook de toevlucht voor Zijn heiligen als de vijanden zich tegen hen verheffen. Toen het volk door de woestijn trok, werden zij plotseling aangevallen door de Amelekieten. Zonder aanleiding overvielen deze plunderaars van de woestijn hen in de achterhoede, maar wat deed Israël toen? Het volk vroeg niet om een sterke legermacht te paard die hen zou moeten verdedigen, of wanneer ze dat al wensten, dan keek Mozes, die hun betere ik was, op naar een andere arm dan die van mensen en hij riep tot God. Wat een machtig gezicht is dat beeld van Mozes, die met opgeheven handen op de top van de heuvel staat en Jozua in de vlakte beneden de overwinning geeft. Die opgeheven handen waren meer waard dan tienduizend krijgers van Israël; nee, twee maal tienduizend man hadden niet zo gemakkelijk de overwinning behaald als die twee opgeheven armen, die de Almachtige zelf van de hemel naar beneden brachten.
Hun vertrouwen op God was het machtigste wapen van Israël in de strijd. Jozua ging voorop met de krijgers, maar de Heere, Jehova zelf, is het vaandel en de schenker van de overwinning. Zo is de Eeuwige God onze toevlucht. Als onze vijanden tegen ons optrekken, hoeven we niet bang te zijn voor hun woede. Laten we niet proberen om zonder vijanden te zijn, maar laten we alles voor God neerleggen. Wij kunnen nooit in zo’n positie komen dat de wapens van onze vijanden ons kunnen verwonden, want de belofte staat geschreven: Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong die in het gericht tegen u opstaat zult Gij verdoemen. Al zouden de aarde en de hel zich in het kwade verenigen, dan nog blijft de Eeuwige God onze toevlucht en onze sterkte. Hij verzekert ons van een eeuwige schuilplaats.