Maar de olijfboom zei tot hen: Zou ik mijn vettigheid verlaten, die God en de mensen in mij prijzen? en zou ik heengaan om te zwerven over de bomen (Richt. 9:9)
Dit leert ons, dat er tot ons allen verzoekingen zullen komen, hoe liefelijk, of nuttig, of vruchtbaar wij ook zijn, gelijk zij gekomen zijn tot de vijgeboom en de wijnstok. Die verzoekingen kunnen de gestalte aannemen van aangeboden eer bewijzen; indien al niet met een kroon, dan zal toch de een of andere vorm van macht over anderen het lokaas zijn. De bomen waren onder de heerschappij van God en hadden geen koning nodig; maar in deze fabel, “gingen zij heen,” en verlieten alzo hun ware plaats. Daarna trachtten zij gelijk te zijn aan de mensen, vergetende dat God hen niet geschapen had om met het gevallen geslacht gelijkvormig te zijn. In opstand komende, trachtten zij ook die bomen voor zich te winnen, die getrouw waren gebleven. Geen wonder, dat zij de olijfboom kozen; zo rijk en zo geeerd; want het zou achtenswaardigheid bijzetten aan hun koninkrijk om zo’n monarch te hebben; maar de olijfboom heeft wijselijk geweigerd, en de redenen voor zijn weigering opgegeven.
I. Hetgeen schijnbaar een bevordering of verhoging is moet niet zo terstond worden aangenomen.
Men behoort zich af te vragen: Behoor ik dat te doen? Laat ons nooit iets doen, dat onbehoorlijk, ongepast en onverstandig is. (Gen. 39:9).
Er moet nadruk gelegd worden op het ik. Behoor ik dit te doen? Indien God mij bijzondere gaven heeft geschonken, of bijzondere genade, betaamt het mij dan om deze talenten te verbeuzelen? Moet ik er afstand van doen of ze ongebruikt laten ten einde wereldse eer te verkrijgen? (Neh. 6:11).
Een hogere positie zou wenselijk kunnen zijn; maar zou het recht zijn, om haar tot die prijs te verkrijgen? (Jer. 45:5).
Het zou plichten en zorgen met zich brengen. “Te zweven over de bomen” schijnt aan te duiden, dat er zorg, toezicht, reizen vereist zou worden.
Deze plichten zullen mij geheel nieuw zijn; want evenals de olijfboom, ben ook ik heden in een bepaalde plaats geplant geweest. Zou ik nu nieuwe verzoekingen tegemoet gaan, mij aan nieuwe moeilijkheden blootstellen, enz. en dat alleen uit eigenwilligheid, of ongepaste eerzucht?
Kan ik op zulk vreemd werk Gods zegen verwachten? Stel die vraag in het geval dat ons rijkdom, eer, aanzien en macht worden aangeboden. Zullen wij er de hand naar uitstrekken op het gevaar af van minder vrede te hebben, minder heilig, minder biddend, minder tot zegen te zijn voor anderen?
II. Met wezenlijke voordelen behoort niet gespeeld te worden.
“Zou ik mijn vettigheid verlaten?” Ik bezit deze grote gave, moet ik haar lichtvaardig verliezen? Het is ons grootste voordeel en belang, om beide voor God en de mens nuttig te kunnen zijn. –”Door mij eren zij God en de mens.” (1) Wij behoren dit grote voorrecht op zeer hoge prijs te stellen. Dit te verliezen voor iets, wat het ook zij, dat de wereld ons kan aanbieden, zou een groot verlies voor ons zijn. “Zal men ook om een rotssteen van het veld verlaten de sneeuw van de Libanon?” (Jer. 18:14 2:13).
Ons bezit van vettigheid kan volstaan om de verzoeking van koning te worden af te wijzen. Wij zijn gelukkig genoeg in Christus, in zijn volk en in het vooruitzicht van ons loon. Wij kunnen door die stap ons lot en onze omstandigheden niet verbeteren; laat ons blijven wat wij zijn. Wij kunnen die verzoeking ook afwijzen door de gedachte, dat dit vooruitzicht iets is, dat ons onaangenaam verrast, iets dat ons doet terugschrikken. –”Zal ik mijn vettigheid verlaten?” Dat zou voor een olijfboom iets onnatuurlijks zijn; en nog erger zou het voor een gelovige zijn om afstand te doen van heiligheid, (Joh. 6:68).
Dat de terugblik ontzettend zou zijn–”mijn vettigheid verlaten!” Wat moet het zijn om genade te verlaten, en heiligheid, en waarheid, en Christus? Denk aan Judas. Dat het alles zou eindigen in teleurstelling; want door niets zou ons verlaten van de Heere vergoed kunnen worden. Al het overige is de dood. (Jer. 17:13).
Dat standvastig te blijven en alle verleiding af te wijzen is te handelen gelijk de heiligen, de martelaren en de Heere zelf gehandeld hebben, maar dat het de grootste dwaasheid is om wereldse eer te verkiezen boven genade.
III. Wij behoren uit de verzoeking nut en lering te trekken.
Laat ons dieper wortel schieten. Het blote voorstel om onze vettigheid te verlaten, moet er ons des te meer aan doen vasthouden.
Laat ons waken en toezien dat wij onze blijdschap, welke onze vettigheid is; niet verliezen. Zo wij haar niet verlaten, kunnen wij het ook niet verdragen, dat zij ons verlaat.
Laat ons er naar streven om meer vettigheid op te leveren en meer vrucht te dragen: wie zeer veel wint, is het verst verwijderd van verlies. Hoe meer wij toenemen in genade, hoe minder waarschijnlijk het is, dat wij haar zullen verlaten.
Laat ons zo tevreden zijn met, en met zo veel liefde spreken van onze heerlijke staat, dat niemand ons tot iets anders zou durven verleiden. Als Satan ons gelukkig gevestigd ziet, dan zal hij veel minder hoop hebben om ons omver te werpen.
Memoranda.
Om hoger loon te verkrijgen, hebben velen heilige gemeenschapsoefening met Christenen opgegeven, kostelijke gelegenheden laten voorbijgaan om het woord te horen en toe te nemen in genade. Zij hebben hun sabbaten verloren, een bediening van het Woord verlaten, waarbij de ziel leefde, en zijn tot hun eigen ontzettende schade, onder wereldlingen geraakt. Zulke mensen zijn even dwaas, als de Indianen, die aan de Spanjaarden goud gaven in ruil voor waardeloze glaskoralen. Rijkdommen verkregen ten koste van het verarmen van de ziel, brengen immer een vloek mee. Uw zaken zodanig uit te breiden dat gij de tijd niet hebt om de weekbeurt in de kerk bij te wonen, dat is in de werkelijkheid arm worden. Hemels genot op te geven en er aardse zorgen in de plaats voor te ontvangen, dat voorwaar! is een zeer slechte ruil.
Sir Edward Coke, die onder de regering van Jakobus I opperrechter van Engeland is geweest, was een man van edele gezindheid, die zich door zijn vaderlandsliefde dikwijls het ongenoegen van de koning op de hals had gehaald. Toen er bij een zekere gelegenheid een onwaardige poging werd gedaan, om invloed uit te oefenen op zijn handelingen, antwoordde hij: “Als de zaak gebeurt, dan zal ik doen, wat een rechter betaamt te doen.” O mochten alle Christenen in ogenblikken van beproeving, handelen gelijk het de volgelingen van Christus betaamt!
Zeg niet: dit werk, waartoe God mij geroepen heeft, is te gering en te onbeduidend voor mij. Gods wil is de beste roeping en er getrouw aan te zijn is het waardigst. God legt dikwijls grote zegeningen in kleine zaken. Indien uw hoogmoedig hart ootmoed en onderworpenheid leert door deze nederige arbeid, zou gij dan geen hoog loon hebben voor uw geringe dienst? –Naar het Hoogduits.
(1) Naar de Engelse overzetting van de tekst.