Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot hem kwamen, zo zei hij door gelijkenis: een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien; en als hij zaaide, viel het ene bij de weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten dat op. En het andere viel op een steenrots, en opgewassen zijnde, is het verdord, omdat het geen vochtigheid had. En het andere viel in het midden van de doornen, en de doornen mee opwassende, verstikten hetzelve. En het andere viel op de goede aarde, en opgewassen zijnde, bracht het honderdvoudig vrucht voort. Dit zeggende riep hij: “Wie oren heeft om te horen, die hore.” Lukas 8:4-8
Wanneer in ons land een zaaier uitgaat met zijn zaad, dan gaat hij naar een omheinde akker, en begint terstond met orde en nauwkeurigheid het zaad uit zijn hand te strooien in elke voor; maar in het Oosten is het korenland in de nabijheid van een kleine stad één grote, aan alle kanten open vlakte. Wel is waar, het is verdeeld in verschillende delen, die aan verschillende eigenaars toebehoren, maar er zijn geen heggen, geen afscheidingen, behalve de aloude landpalen7 of wellicht in zeldzame gevallen een rij stenen, die het land van de een scheidde van het land van de ander. Door dit grote open veld lopen voetpaden; en die, welke het meest gebruikt worden, heten wegen. Gij moet u niet voorstellen, dat deze wegen in het minst of geringst gelijken op onze straatwegen; het zijn eenvoudig druk begane paden, die tot een tamelijke hardheid getreden zijn.
Hier en daar zijn bijpaden, langs welke de reizigers, die de openbare weg wensen te vermijden, met enige meerdere veiligheid kunnen reizen, als de wegen door rovers onveilig gemaakt worden, en de voetganger, die wat gehaast is, het veld dwars over steken kan, en aldus een nieuwe weg maakt voor anderen, die in dezelfde richting gaan. Als de zaaier des morgens uitgaat om zijn zaad te zaaien, dan vindt hij wellicht een klein plekje grond, dat met de uiterst eenvoudige oosterse ploeg een weinig opgekrabbeld is. Daar begint hij natuurlijk zijn zaad overvloedig uit te strooien. Maar door het midden van zijn akker loopt een pad; en zo hij niet gaarne een zeer groot stuk braak wil laten liggen, moet hij wel een handvol zaad op het pad werpen. En daar ginds steekt in het midden van het beploegde land een rots het hoofd omhoog; en ook daarop valt het zaad. En hier wederom is een hoek, waar een menigte wortelen zijn van brandnetels en distels; en ook daar zaait de zaaier zijn zaad. Het koren en de brandnetels groeien te samen op, en, gelijk wij dit zien in de gelijkenis, daar de doornen het krachtigst zijn, wassen zij op en verstikken het zaad, zodat het geen vrucht voldragen kan. De herinnering, dat de Bijbel in het oosten is geschreven, en dat zijn zinnebeelden en toespelingen ons slechts door reizigers uit het oosten duidelijk gemaakt kunnen worden, zal ons dikwijls helpen om de verschillende Bijbelplaatsen beter te begrijpen, dan dit gewoonlijk het geval is.
Nu is de prediker van het Evangelie gelijk een zaaier. Hij maakt zijn zaad niet; het zaad wordt hem gegeven door zijn Meester. Het zou de mens niet mogelijk zijn om ook maar het kleinste zaadje te maken, dat ooit op aarde ontkiemd is, en nog veel minder om het hemelse zaad van het eeuwige leven te maken. De leraar gaat in het verborgen tot zijn Meester, en vraagt Hem hem zijn waarheid bekend te maken. En aldus vult hij zijn korf met het goede zaad van het koninkrijk. Wat de leraar te doen heeft is uit te gaan in de naam van zijn Meester en de kostelijke waarheid te verbreiden. Indien hij wist waar de beste aarde te vinden is, dan zou hij zich wellicht kunnen bepalen bij hetgeen door de ploeg van de overtuiging van zonde toebereid is. Daar hij echter het hart van de mensen niet kent, is het zijn plicht het Evangelie te prediken aan alle creaturen – een handvol zaad te werpen op dat harde hart daar ginds, en een andere handvol op dat begroeide hart, hetwelk vol is van de zorgen, en schatten, en genoegens van deze wereld.
Dat zaad moet hij nu verder overlaten aan de zorg en hoede van de Meester, die het hem heeft gegeven, want hij begrijpt goed, dat hij niet verantwoordelijk is voor de oogst. Hij is slechts verantwoordelijk voor de zorg, de getrouwheid en de oprechtheid, waarmee hij het zaad naar alle kanten en met beide handen uitstrooit. Al zou er nu geen enkele volle aar komen, al zou er geen enkel groen blaadje uitspruiten in de voren, dan zou die man toch door zijn Meester beloond worden, zo hij slechts met zorgzame hand het rechte zaad heeft uitgestrooid. Helaas helaas! Zo het niet was om dit feit – dat wij niet verantwoordelijk zijn voor ons welslagen – met welk een zielsbenauwdheid zouden wij er aan moeten denken, dat wij maar al te dikwijls te vergeefs arbeiden, en onze kracht niet tot nut en vol van ijdel toebrengen. De kreet van Jesaja vanouds kunnen wij tot de onze maken: “Wie heeft onze prediking geloofd? En aan wie is de arm des Heeren geopenbaard?” Slechts één zaad op de vier valt in een hoopgevende aarde. De drie delen van de vier, gestrooid op verkeerde plaatsen, brengen niets goeds voort; zij zijn verloren en zullen nimmer meer voor de dag komen, behalve wanneer zij in de dag van het oordeel op zullen staan tegen onze ongodvruchtige hoorders om hen te veroordelen.
Laat mij hier opmerken, dat de mate van onze plicht niet bepaald wordt door het karakter van onze hoorders maar door het gebod van onze God. Of de mensen horen willen of niet, wij zijn verplicht hun het Evangelie te verkondigen. Laat het hart van de mensen wezen wat het wil, ik ben niet ontheven van mijn verplichting om het zaad te zaaien op de rots, zowel als in de vore; op de weg, zowel als op de omgeploegde akker.
Mijn plan voor heden morgen is eenvoudig het woord te richten tot de vier soorten van hoorders, die hier bijeenvergaderd kunnen zijn. Wij hebben ten eerste hen, die voorgesteld worden door de weg, de blote hoorders. Daarna hen, die voorgesteld worden door de steenrots, dat zijn zij, in wie een voorbijgaande indruk teweeggebracht is, maar een indruk, die zó voorbijgaand is, dat er nooit iets goeds, iets dat duurzaam is, uit voortkomt.
Vervolgens hebben wij hen, op wie een sterke en goede indruk is teweeggebracht; maar de zorgvuldigheden van het leven, en de rijkdom, en de wellusten van het leven verstikken het zaad; en eindelijk, die weinig talrijke klasse – moge het God behagen haar zeer te vermenigvuldigen – de kleine klasse van hoorders van de goede aarde, in wie het Woord vrucht voortbrengt, in de een dertig-, in de ander zestig- en de ander honderdvoud.
I.
Laat mij dan in de eerste plaats spreken tot die harten, die zijn als de zijden van de weg – “Als hij zaaide, viel het ene deel bij de weg, en werd vertreden. En de vogelen des hemels aten dat op”. Er zijn velen onder u, die heden niet hier gekomen zijn om een zegen te ontvangen. Het was uw voornemen niet God te aanbidden, of iets ter harte te nemen van hetgeen gij zou horen. Gij zijt als de weg, die nooit bestemd was om een korenakker te zijn. Indien een enkele zaadkorrel van de waarheid in uw hart zou vallen en groeien, het zou een wonder zijn; een even groot wonder als wanneer een graankorrel op de hard begane weg zou ontkiemen.
Gij zijt de hoorder van de weg. Indien het zaad echter bekwaam gestrooid wordt, dan zal een deel er van op u vallen en voor het ogenblik in uw gedachten blijven. Gij zult het, wel is waar, niet verstaan; maar zo het u toch op boeiende wijze wordt voorgesteld, zult gij het voor een wijle in u opnemen. Tot dat er iets komt dat aantrekkelijker voor u is, zult gij spreken van de woorden, die gij van de leraar der waarheid hebt gehoord. Doch ook dit kleine voordeel duurt slechts kort, want zeer snel zult gij vergeten wat soort van mensen gij zijt. Gave God, dat ik mocht hopen, dat mijn woorden u zullen bijblijven; maar wij kunnen het niet hopen, want de grond van uw hart is zó hard geworden door een voortdurend verkeer met de wereld, dat er geen hoop bestaat, dat het zaad werkelijk wortel kan schieten. Er is veel te veel bedrijvigheid in uw ziel, dan dat het zaad onvertreden zou kunnen blijven. De voet van Satan gaat voortdurend over uw hart met geheel zijn troep lasteringen, begeerlijkheden, leugens en ijdelheden. Dan rollen er ook de wagens van de hoogmoed over, en de voeten van de hebzuchtige mammon treden het zo hard als graniet.
Helaas! Het goede zaad kan geen ogenblik met rust gelaten worden; gehele menigten gaan heen en weer, ja uw ziel is als een koopmansbeurs, waar de snelle en bedrijvige voeten van de kooplieden op en neer gaan, die van de zielen der mensen een koopmanschap maken. Gij koopt en verkoopt; maar weinig denkt gij, dat gij de waarheid verkoopt, en dat gij het verderf van uw ziel koopt. Gij houdt u hier en daar bezig met het lichaam, het omhulsel van uw mensheid; maar gij veronachtzaamt het innerlijke en kostelijke, namelijk uw ziel. Gij hebt geen tijd, zegt gij, om aan de godsdienst te denken. Neen, de weg van uw hart is zulk een drukke verkeersweg, dat er geen plaats op is, waar tarwe kan groeien. Indien het begon te ontkiemen, dan zou een ruwe voet de groene halmpjes vertreden eer het tot volkomenheid kon geraken. Er zijn tijden geweest, wanneer het zaad lang genoeg in u gelegen heeft om te ontkiemen; maar juist dan was er de ene of andere plaats van publieke vermakelijkheid geopend, en gij ging daar binnen, en het vonkje van leven, dat er in het zaad was, werd als met ijzeren voet vertreden. Het was op de verkeerde plaats gevallen, op een plaats waar veel te veel verkeer was om er te kunnen groeien.
Gedurende de pest in Londen, toen de mensen met grote aantallen naar hun langdurige rustplaats werden gedragen, groeide het gras in de straten. Maar koren kon niet op straat groeien, hoe voortreffelijk het zaad ook mocht wezen, dat men er uit zou strooien. Doorzoekt de wereld; gij kunt geen tarwe kopen, die voorspoedig op zou wassen, waar zoveel verkeer is. Uw hart is gelijk aan die drukke verkeersweg, want er zijn zoveel gedachten, en zorgvuldigheden, en zonden; zo veel hoogmoedige, ijdele, boze, oproerige gedachten tegen God, die daar voortdurend heen en weer gaan, dat de waarheid is als zaad, hetwelk op de weg is geworpen. Het kan niet groeien; het is verpletterd; en zo het voor een ogenblik blijft liggen, komen de vogelen des hemels en eten het op.
Ach! Het is een treurige gedachte, dat, zo gij het zaad strooit op de weg, het niet slechts de voet van de boze mens is, die hetzelve belet te groeien; maar dat zelfs de voet van een heilige meewerkt om er het leven uit te vertreden. Helaas! Het hart van de mensen kan verhard worden, niet bloot door zonde, maar zelfs door de prediking van het Evangelie. Het is mogelijk om onder het gehoor van het woord te zitten, totdat uw hart dood is, verstompt, vereelt en onverschillig wordt. Evenals de hond van een smid, die ligt te slapen terwijl de vonken hem om de oren vliegen, zo zult gij liggen te slapen onder de hamer van de wet, terwijl de vonken van de verdoemenis om u heen vliegen, zonder dat gij verschrikt of verbaasd wordt.
Gij hebt alles tevoren reeds gehoord. Wij herhalen slechts een oud lied voor uw oren, als wij u waarschuwen voor de toekomende toorn. De mannen, die in de fabrieken in Southwark arbeiden, zijn, als zij daar voor het eerst inkomen, zó verdoofd, dat zij geen enkel geluid kunnen horen. Maar men heeft mij gezegd, dat zij langzamerhand zó gewoon raken aan dat afschuwelijk gedruis, dat zij wel in het midden van de machine zouden kunnen slapen, terwijl men er met hamers op slaat, schoon de terugkaatsing van het geluid zo sterk is als van de zwaarste donder.
Zo is het ook met u geworden. Vele leraren zijn langs de weg van uw ziel gegaan, totdat die weg zó hard is geworden, dat er -tenzij het God mocht behagen hem te verbreken door een aardbeving of liever door een hartbeving – geen plaats zal zijn, waar het zaad kan verblijven. Uw ziel is geworden als een harde, druk begane verkeersweg.
Laat ons nu eens zien wat er worden zal van het goede woord, als het op het hart van zulk een mens valt. Het groeit niet. Het zou gegroeid zijn, indien het in de rechte aarde was gevallen; maar het ligt op de verkeerde plaats, en het blijft even droog als toen het uit de hand van de zaaier viel.
Dit eigen leven slaapt, de levenskiem van het Evangelie verbergt zich. En zo ligt het zaad op de oppervlakte van het hart, maar dringt er niet in door. Evenals de sneeuw, die soms op onze straten valt, en er geen ogenblik blijft liggen, maar op het natte plaveisel valt en terstond smelt en verdwijnt, zo is het met deze mens. Het woord heeft geen tijd om leven te wekken in de zielen van zulke hoorders. Het ligt daar voor een ogenblik; maar het schiet geen wortel en heeft niet de minste uitwerking.
Maar, zeggen wij, waarom komen de mensen om het woord te horen, indien het nooit nuttig voor hen zijn zal en nooit inkomt tot hun hart? Dat was mij dikwijls een raadsel. Sommige van onze hoorders zouden des Zondags voor niets ter wereld uit de kerk weg willen blijven. Zij schijnen het heerlijk te vinden om met ons op te gaan ter aanbidding; maar nooit vloeit er een traan uit hun oog; hun ziel schijnt zich nooit op de vleugelen van de lof ten hemel te verheffen; en evenmin stemmen zij van harte in met onze belijdenis van zonde. Wanneer denken zij ooit aan de toekomende toorn of aan de toekomstige staat van hun ziel? Hun hart is van ijzer.
De leraar zou even goed voor een hoop stenen kunnen prediken als voor hen. Wat voert deze onzinnige zondaren herwaarts? Moeten wij spreken tot koperen voorhoofden en stalen harten? Gewis, wij kunnen even goed hopen leeuwen en luipaarden te bekeren als deze ongetemde, onbewogen harten. O gevoel! Gij zijt heen gevloden naar de redeloze dieren, en de mensen hebben hun verstand verloren. Ik denk, dat deze lieden dikwijls welstaanshalve hier komen, ja zelfs omdat dit meewerkt om hen te verharden. Immers, als zij wegbleven uit de kerk, dan zou hun geweten hen verontrusten; er zou dan een beetje leven in hen zijn; maar zij gaan naar Gods huis ten einde zich te kunnen vleien met het denkbeeld, dat zij toch eigenlijk wel goed zijn. Zij zijn niet ongodsdienstig, O neen! Zij zijn niet onverschillig voor Gods huis en voor zijn dienstknecht.
Zij komen, om verhard te worden, en meer dan verstompt in hun toestand van zonde en ongevoeligheid. O mijn hoorders, uw toestand zou de engelen kunnen doen wenen. Uw gelaat wordt beschenen door de zon van het Evangelie, maar uw ogen zijn blind, zodat zij het licht niet zien. De muziek van de hemel klinkt lieflijk; maar uw oren zijn doof, en niet het flauwste geluid komt ooit tot uw ziel. De leraar is voor u als iemand, die een schoon instrument bespeelt; maar hij speelt voor een standbeeld, dat geen oren heeft om te horen. Gij kunt de wending van een volzin, de betekenis van een zinnebeeld begrijpen; maar de verborgen bedoeling, het goddelijk leven is gans voor u verloren. Gij zit aan het bruiloftsmaal maar gij eet niet van de kostelijke spijzen; gij drinkt niet van de wijn.
Gij hoort het klokgelui van de hemel ten teken van blijdschap over verloste zielen; maar gij zelf zijt niet verlost; gij zijt zonder God en zonder Christus. Gij staat aan de ingang van de nauwe weg, maar gij betreedt hem niet. Gij zijt gans nabij het “Huis van de goedertierenheid”, en de deur is open; gij staat daar, en slaat somwijlen een blik naar binnen, maar doet nooit de beslissende stap. Wij kunnen wel alles doen om u aan te sporen; wij kunnen bij u pleiten en voor u bidden, en over u wenen; maar gij blijft even verhard, even zorgeloos en onnadenkend als gij geweest zijt. O! Moge God zich over u ontfermen en u uitvoeren uit deze boze toestand, opdat gij nog behouden mocht worden. O Heilige Geest, verbreek deze harde weg, en doe hem overvloedige vrucht voortbrengen.
Wij hebben het beeld echter nog niet voltooid. De tekst zegt ons: “De vogelen des hemels aten dat op.” Is hier iemand, die zulk een weg-hoorder is? Hij was wellicht niet voornemens om hier te komen; maar hij zag een grote menigte van mensen, die hier heen gingen, en nu dacht hij, dat hij dit gebouw ook wel eens binnen kon treden en er een uur doorbrengen, en wellicht iets horen, dat hij niet licht zal vergeten. Maar als hij nu dit gebouw verlaat om naar huis te gaan, dan zal een oude vriend of metgezel hem voorstellen om heden middag ergens een uitstapje te doen.
Hij stemt er in toe, en het arme zaad dat op zulk een ongunstige plaats gevallen is, zal door de vogelen des hemels worden opgegeten. Er zijn zeer vele bozen, die altijd gereed staan om dit goede zaad op te eten. Daar is de duivel zelf, de overste der lucht, die altijd gereed staat een goede gedachte weg te nemen, of een heilig besluit te onderdrukken. En dan – de duivel is niet alleen – hij heeft een gans legio van helpers. Hij kan iemands eigen vrouw of kinderen tegen hem aanporren, of wel iemands zaak of beroep tot zijn vijand maken, zodat die het goede zaad opeten. Er kan een koper aan de deur zijn van uw winkel, en ofschoon gij niet wenst hem heden te bedienen, kunt gij wellicht bevreesd zijn een klant in hem te verliezen en hem toch ter wille zijn. En dan is het goede zaad weg, en al deszelfs goede uitwerking tenietgedaan. 0! Die smart op smart! Dat het hemelse zaad voedsel wordt voor de duivel; dat het koren van God de vogels van de duivel moet spijzigen.
Laat ik mij heden morgen weer persoonlijk tot u mogen wenden. O mijn hoorders, indien gij van uw jeugd af aan het Evangelie hebt gehoord, hoe veel prediking is er dan niet aan u verspilt! In uw jongere dagen hebt gij Ds. Die-en-die gehoord. Hoe placht die grijsaard voor zijn hoorders te bidden, totdat zijn ogen overvloeiden van tranen! Herinnert gij u niet menige Zondag, waarop gij bij u zelf zei: “Ik zal naar mijn kamer gaan en er neerknielen om te bidden?” Maar gij deed het niet; de vogelen des hemels aten het zaad op, en gij zijt voortgegaan met zondigen, gelijk gij altijd gezondigd hebt.
Sedert die tijd zijt gij, door een onverklaarbare aandrift bewogen, slechts zelden van het huis van God weggebleven; maar nu vallen de vonken van het Evangelie in u alsof zij in een oceaan vielen, waarin zij voor altijd worden uitgeblust. De wet kan u haar donder doen horen; gij spot er niet mee, maar zij heeft toch ook geen vat op u. Jezus Christus kan u voor ogen worden gesteld; zijn dierbare wonden u worden getoond; gij kunt zijn bloed, als het ware, zien stromen, en gij kunt met grote ernst vermaand worden op Hem te zien en te leven; maar het is u een onverschillige zaak geworden. Gij hebt wel niet in zo veel woorden gezegd: “Als ik verloren moet gaan, dan zal ik verloren gaan, en als ik verlost moet worden, dan zal ik verlost worden”; maar gij zijt er toe gekomen om dit te denken. En nu kunnen wij met u doen wat wij willen; en voor u doen wat wij willen, maar uw stenen hart wordt niet week, wij kunnen er geen enkele heilige gedachte in doen post vatten. Wat zal ik voor u doen? Zal ik hier staan en deze harde weg besproeien met mijn tranen? Helaas, mijn tranen zullen hem niet week maken, daar is hij te hard voor. Zal ik er de evangelieploeg opbrengen? Helaas: het staal van de ploegschaar zal wel breken, maar niet in de grond dringen. Wat zullen wij doen? O God! Gij kunt die keisteen in stukken breken.
Gij kunt door het dierbaar bloed van Jezus dat stenen hart doen smelten. Doe het thans, wij smeken het U, tot roem en prijs van uw genade, opdat het goede zaad moge leven en die hemelse oogst voortbrengen, waarnaar de ziel van uw dienstknecht smacht, zonder welke hij niet kan leven, maar met welke hij zich kan verheugen met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.
II.
Thans wend ik mij tot de tweede soort van hoorders.” En het andere viel op een STEENROTS, en opgewassen zijnde, is het verdord, omdat het geen vochtigheid had.” Gij kunt u gemakkelijk dat rotsblok voorstellen, dat zich in het midden van de akker vertoonde. Door de een of andere werking van de natuur heeft het zich omhoog geheven te midden van de vlakte, en natuurlijk valt daar het zaad even goed als overal elders. Wij hebben hoorders, die ons meer genoegen verschaffen, maar daarna ook veel meer smart, dan iemand van u zou willen geloven. Niemand dan zij, die de zielen van de mensen liefhebben, kan zeggen welke hoop, wat vreugde en wat bittere teleurstellingen die steenachtige plaatsen ons hebben veroorzaakt. Wij hebben een soort van hoorders, wier hart inwendig zeer hard is, maar die uitwendig de weekste en gevoeligste mensen ter wereld schijnen te zijn. Terwijl andere mensen niets bijzonders vinden in een leerrede, zullen deze lieden wenen. Het is voor de meeste van onze hoorders een gans gewone preek; maar deze mensen zijn tot tranen toe bewogen. Hetzij gij de verschrikkingen predikt van de wet, of de liefde van Golgotha, hun ziel is gelijkelijk bewogen. En schijnbaar zijn de sterkste indrukken bij hen teweeggebracht. Ik heb ook heden morgen dezulken onder mijn gehoor. Zij hebben allerlei goede voornemens gekoesterd, maar de tenuitvoerbrenging van die voornemens blijven zij maar steeds verschuiven.
Zij zijn geen stoere, ruwe vijanden van God, die zich bekleden met staal; neen, zij schijnen hun borst te ontbloten en open te leggen, en tot de leraar te zeggen: “Snijd hier maar diep in; hier is mijn naakte borst, richt er uw scherpste pijlen op; zij zullen er geredelijk in doordringen.”
Met een verheugd hart schieten wij daar dan onze pijlen op af, en zij schijnen er in door te dringen; maar helaas! Onder het vlees is een wapenrusting verborgen, waarop de pijlen afstompen. En schoon zij er een korte wijle blijven, zullen zij toch spoedig wegvallen en niets hebben uitgericht. Deze karakters vinden wij aldus beschreven: – “Een ander deel viel op steenachtige plaatsen, daar het niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had.” Of gelijk een andere Schriftuurplaats het aanduidt: “Die in steenachtige plaatsen bezaaid is, deze is degene, die het woord hoort, en dat terstond met vreugde ontvangt; doch hij heeft geen wortel in zich zelf, maar is voor een tijd; en als verdrukking of vervolging komt, om de wille van het woord, zo wordt hij terstond geërgerd.” O! Hebben wij niet tienduizenden van hoorders, die het woord met blijdschap ontvangen? Zij hebben wel is waar geen diepe overtuigingen, geen onrust van de ziel, maar plotseling, en als met een sprong, nemen zij Christus aan, en belijden terstond hun geloof in Hem. En dat geloof is dan naar alle schijn ook echt. Het zaad schijnt werkelijk opgekomen te zijn. Er is een soort van leven in; wij zien werkelijk de groene halmen.
Wij danken God en buigen onze knieën, en klappen in onze handen – er is een zondaar teruggebracht van de dwaling van zijn weg, zeggen wij; daar is een ziel Gode geboren; daar is een erfgenaam des hemels. Maar onze vreugde is voorbarig – plotseling kwamen zij te voorschijn en ontvingen het woord met vreugde, omdat zij geen diepte van aarde hadden. En diezelfde oorzaak, welke hun ontvangen van het zaad bespoedigde, heeft het later, toen de zon was opgegaan en heet werd, doen verdorren. Die mensen zien wij elke dag van de week. Zij komen dikwijls om zich bij de gemeente te voegen; zij verhalen ons, hoe zij ons bij deze of die gelegenheid hebben horen prediken, en dat het woord o zó aan hen werd gezegend, en dat zij zich nooit in hun leven zo gelukkig hebben gevoeld!
“0 dominee, toen ik van de dierbare Christus aldus heb horen spreken, was het mij, alsof ik op moest springen van vreugde. En ik heb te eigener plaats en stond in Hem geloofd.” Wij vragen hun, of zij ooit behoefte gevoeld hebben aan de Zaligmaker. “0 ja,” zeggen zij, maar zij menen “Neen.” Wij vragen hun, of zij ooit overtuiging van zonde gekend hebben. Wel, zij denken van ja; maar zij weten het niet recht; doch één ding weten zij, zij scheppen grotelijks behagen in de godsdienst. Wij vragen hun: “Denkt gij te zullen volharden?”0, daar zijn zij volkomen zeker van. Zij zouden niet terug kunnen gaan tot hun vroegere vrienden, daar zijn zij volkomen zeker van. Zij haten de dingen, die zij eens liefgehad hebben; daar twijfelen zij niet aan. Alles was geheel nieuw voor hen geworden. En dat alles is plotseling geschied. Wij vragen, wanneer het goede werk in hen begonnen is. Wij bevinden, dat het begon toen het eindigde, dat is: er was niets aan voorafgegaan; geen omploegen van de grond; maar plotseling zijn zij overgegaan van de dood in het leven en van de veroordeling tot de genade, gelijk iemand, die op de oever van een rivier staat, in het water kan springen. Toch zijn wij dankbaar voor die mensen.
Wij kunnen niet ontkennen, dat hier naar alle schijn genade aanwezig is. Wij laten hen wellicht toe als lid van de gemeente; maar na een paar weken komen zij reeds niet meer zo trouw ter kerke. Wij trachten hen met liefde te vermanen en te bestraffen, en zij zeggen dat zij zo veel tegenstand hebben te verduren om de godsdienst, dat zij zich genoodzaakt zien een weinig toe te geven. Nog een week later, en wij zien hen in het geheel niet meer. De reden is, dat men om hen gelachen heeft; dat zij een beetje tegenstand hebben ontmoet, en zo zijn zij dan nu maar teruggegaan. Zij zijn als “Meeloper,” van wie Bunyan ons verhaald heeft.
Zij willen met “Christen” wel naar de hemel gaan, want de hemel is een schoon en goed land. Zo gaan zij dan arm in arm, en spreken lieflijk met elkaar over de toekomende wereld. Maar weldra komen zij aan een moeras – de Poel van de Wanhoop – Christen valt er in, en Meeloper valt er ook in. “0”, zegt hij, “dat heb ik er niet bij bedongen om de mond vol met modder te krijgen! Indien ik hier levend uitkom, moogt gij, wat mij betreft, dat gelukkige land alleen bezitten. En zo werkt hij er zich na enige wanhopige pogingen uit, en wel aan die kant van de poel, die het dichtst bij zijn huis is. Hij gaat nu zo snel mogelijk terug, zeer verblijd bij de gedachte, dat hij aan de treurige noodzakelijkheid is ontsnapt van een christen te moeten zijn. En wat, denkt gij, dat er nu wel bij de leraar om moet gaan? Hij bemerkt, dat hij al te spoedig op succes gerekend heeft. Hij is als de landman, die zijn akker welig en groen ziet worden. Maar een nachtvorst verstijft ieder halmpje. En de arme man is treurig omdat zijn hoop op winst vervlogen is. Zo is het ook met de leraar.
Hij gaat naar Zijn binnenkamer, en valt met zijn aangezicht ter aarde voor zijn God, en roept: “O, ik werd bedrogen; die mens is als een hond, die weergekeerd is tot zijn eigen uitbraaksel, als de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk.” Gij herinnert u de oude voorstelling van Orpheüs, die met zóveel bekwaamheid en macht de lier bespeelde, dat hij naar het zeggen van de ouden zelfs de bomen en stenen deed dansen. Dat is een poëtisch verzinsel; en toch is het af en toe gebeurd aan de leraar, dat niet slechts de godvruchtigen zich hebben verblijd, maar dat zelfs eikenbomen en stenen opsprongen van hun plaats; maar helaas! Zij bleven er niet minder eikenbomen en stenen om. De lier zwijgt, en de eik keert terug naar de plaats, waar hij geworteld is, en de steen werpt zich op nieuw loodzwaar ter aarde. De zondaar die, evenals Saul, onder de profeten was, gaat terug om boze plannen te beramen tegen de Allerhoogste. Hij, die gisteren zong, en eergisteren de vergadering is voorgegaan in gebed, gaat nu naar de herberg om er te vloeken; dronken waggelt hij door de straten op de Zondag na dien, waarop hij als lid van de zichtbare kerk op aarde is aangenomen. Er was een man, die mij bittere tranen gekost heeft.
In zeker dorp was hij de eerste in alles wat kwaad was. Hij was een schoon man van rijzige gestalte, en die meer drank kon verdragen dan iemand anders mijlen in het rond. Hij was de schrik van de gehele nabuurschap, – een man, die gewoon was te vloeken en te zweren, en niet wist, wat vrees betekent. Eens kwam hij in de kerk om het Woord Gods te horen, en toen weende hij. Iedereen in het dorp was verbaasd. De mensen weenden, en het gerucht verbreidde zich, dat die man onder sterke indrukken verkeerde. Hij begon geregeld naar de kerk te gaan, en scheen waarlijk een ander mens te zijn geworden. De herberg verloor in hem een getrouw bezoeker, op de kegelbaan werd hij niet meer gezien, en evenmin werd hij in de dronkaards partijen opgemerkt, welke in die streek zo veelvuldig gehouden worden. Eindelijk waagde hij het om op de bidstond een woord te spreken. Hij verhaalde zijn ervaringen; hij sprak van hetgeen hij had gevoeld en gekend. Ik heb hem horen bidden. Zijn taal was ruw: maar hij scheen vurig en ernstig te zijn. Ik geloofde, dat hij een schitterend juweel in de kroon van de Verlosser zou zijn. Gedurende zes, ja negen maanden hield hij vol en bleef in ons midden. Als er een zwaar werk verricht moest worden, hij was er toe bereid. Als er een zondagsschool in stand gehouden moest worden; hij ging er heen, al moest hij ook twee of drie uur lopen om er te komen. Wat het hem ook mocht kosten, hij ging immer uit om des Heeren werk te doen; en als hij ook aan de geringste van de gemeente van Christus een dienst kon bewijzen, dan was hem dit een blijdschap.
Zo ging hij voort; maar ten laatste was hij niet meer bestand tegen het smalen en spotten van zijn oude metgezellen – schoon hij dit in het eerst met mannenmoed had verdragen. Hij sloop thans ter kerke, terwijl hij er in het eerst moedig en vrijmoedig heenging. Langzamerhand bleef hij weg uit de weekbeurten en ten laatste verzuimde hij ook de dienst op de sabbat. Hoewel hij dikwijls vermaand en bestraft werd, verviel hij toch tot zijn vroegere gewoonten. En ofschoon hij daarna nooit meer zulk een monster in de zonde werd als hij tevoren geweest is, scheen toch iedere gedachte aan God en godsvrucht thans weggevaagd uit zijn hart.
Wederom kon hij de vloek van de godslasteraars op de lippen nemen, wederom kon hij goddeloos handelen met de onheiligen; en hij – van wie wij zoo dikwijls hadden geroemd, en in onze bijeenkomsten tot elkander hadden gezegd: “0, hoe wordt God in deze man verheerlijkt! Wat vermag de genade níet!” Werd, tot ons alle diepe beschaming, dronken op straat gezien; en toen werd ons het smadelijk woord voor de voeten geworpen: “Dit is nu een van uw christenen, niet waar? Een van uw bekeerlingen, die weer terug gegaan is. En even slecht is als ooit tevoren.”
Indien het nu slecht is om zulk een “weg-hoorder” te zijn, zo denk toch niet, dat het veel beter is om als de rots te wezen. En toch geven deze tweede soort van hoorders ons meer vreugde dan de eerste. Er is een soort van mensen, die zich altijd aan een nieuwe leraar hechten; en ik heb dikwijls gedacht, dat het een daad van vriendelijkheid is in Gods voorzienigheid, dat Hij altijd zulke mensen zendt in den beginne, terwijl de leraar nog jong is, en slechts weinigen heeft om hem te steunen -een soort van mensen, die licht bewogen worden; en als hij ernstig preekt, dan gevoelen zij het, en zij hebben hem lief, en verzamelen zich rondom hem. Maar de tijd, die alles beproeft, beproeft ook hen. Zij schenen van deugdelijk metaal te zijn, maar zij worden in het vuur gedaan, zij worden getoetst, en worden in de smeltkroes verteerd. Als ik mijn ogen rond laat weiden, dan ontdek ik hier en daar wel sommigen van die lieden. De meesten van u ken ik niet; maar wel zie ik sommigen, van wie ik moet zeggen: “Gij zijt juist de mensen, van wie hier gesproken wordt.” Ik heb u aangezien terwijl ik predikte. En dikwijls heb ik gedacht: “Die man zal voorzeker een van deze dagen uitgaan van uit de wereld.” Ik heb God voor hem gedankt.
Maar ach! Al die jaren hebben wij voor u gepredikt, en gij zijt nog dezelfde, die gij geweest zijt. Zal dit zo blijven? Zullen al onze waarschuwingen nog verder in de wind worden geslagen. En onze uitnodigingen worden afgewezen? Kan dit zijn? Zult gij ten laatste naar uw graf worden gedragen, en zal ik bij dat geopende graf staan en denken “Hier ligt een verijdelde hoop; een bloem, die verwelkt is, vóórdat zij nog ontlook; een man, in wie de genade scheen te worstelen, maar in wie zij nooit heeft geheerst: een man, die soms een hoopvol teken van leven scheen te geven, maar toen weer in de ijskoude van de eeuwige dood verviel?”
God verlosse u! O, dat Hij krachtig met u mocht handelen. En mocht gij nog toegebracht worden, opdat Jezus al de eer er voor ontvangen mocht.
III.
Ik zal slechts enkele woorden kunnen spreken over de derde soort van hoorders, en moge Gods Geest mij helpen om getrouw met u te zijn. “En het andere viel in het midden van de DOORNEN, en de doornen mede opwassende, verstikten het.” Dit was nu goede aarde. De twee eerste karakters waren slecht: de weg was niet de geschikte plaats, de rots niet zeer gunstig om de groei van enigerlei plant te bevorderen; maar dit is goede aarde, want er groeien doornen in. Waar distels groeien, daar kan ook tarwe groeien. Overal, waar de distel ontspruit en tiert, daar zal ook tarwe kunnen gedijen. Het was een rijke, vruchtbare grond; geen wonder dus, dat de landman hier zijn zaad met volle handen uitstrooide. Zie, hoe gelukkig hij is, als hij over een paar maanden die plaats nog eens bezoekt. Het zaad is opgekomen. Het is waar, hij bespeurt daar ook een verdacht plantje van dezelfde grootte ongeveer als de tarwe. “O!” denkt hij, ” dat is niet veel, dat zal het koren wel te boven komen. Als het maar eenmaal opschiet dan zal het die enkele distels, welke er zich ongelukkig mee vermengd hebben, wel verstikken.” Ach landman, gij hebt geen begrip van de macht van het kwaad, of gij zou zo niet spreken! Hij komt terug, en het zaad is opgekomen. Er is zelfs koren in de aar; maar de distels en doornen en bramen hebben zich ineengestrengeld. En de arme tarwe kan nauwelijks een zonnestraaltje opvangen. Het koren is zó omringd van dat onkruid, dat het, deels door hetgeen van die doornen en distels er op afdruipt en deels wegens de afwezigheid van zonneschijn, er geel en ongezond uitziet.
Toch leeft het; het blijft groeien, en het schijnt wel, dat het ook nog enige vrucht zal opleveren; maar het loopt op niets uit. Daarmee zal de maaier zijn arm niet vullen. Er is de schijn van vrucht, maar er is geen werkelijkheid in, het voldraagt geen vrucht.
Deze klasse van hoorders is hier op ruime schaal vertegenwoordigd. Wij hebben de mannen en vrouwen, die hier komen om het Woord te horen, en zij verstaan ook wat zij horen. Het zijn geen onwetende, onverlichte mensen, die wegwerpen wat zij gehoord hebben. Wij werpen geen paarlen voor de zwijnen, als wij voor hen prediken; neen; zij herinneren zich het woord van de waarheid, en bewaren het; zij gaan er mee naar huis, en denken er over na, en komen weer hier, telkens en nogmaals. Zij gaan zelfs zo ver van belijdenis te doen van hun godsdienst. De tarwe schijnt uit te spruiten en te bloeien; weldra zal zij tot rijpheid komen. Haast u niet.
Deze mannen en vrouwen hebben zeer veel te bezorgen. Zij hebben de zorg over een grote inrichting; zij gebruiken honderden van werklieden, bedrieg u niet omtrent hun godsvrucht – zij hebben er geen tijd voor. Zij zullen u zeggen, dat zij toch moeten leven; dat zij de wereld niet kunnen veronachtzamen; dat zij scherp op het heden hebben te letten, en dat wat de toekomst betreft, zij daar stellig wel later voor zullen zorgen.
Zij blijven de godsdienstoefeningen bijwonen, en dat armoedige halmpje blijft groeien. En nu zijn zij rijk geworden; zij kunnen in hun eigen rijtuig naar de kerk gaan; zij hebben alles wat hun hart begeert. O! Nu zal het zaad welig groeien, niet waar? Neen, neen. Zij hebben thans geen zorgen: de winkel is opgeheven, zij wonen buiten; zij behoeven niet te vragen: “waar zal het geld vandaan komen om de laatste rekening te betalen” of “hoe zullen wij ons aangroeiend gezin kunnen onderhouden?” Neen, thans hebben zij te veel in plaats van te weinig, want zij hebben hun rijkdom “Maar,” zegt iemand, “zij zouden hun rijkdom voor God kunnen gebruiken; het zouden talenten kunnen wezen, waarmee zij woekeren.” “Ach neen! Zo is het niet; hun rijkdom is voor hen een verleiding. Nu hebben zij veel mensen te onthalen; nu moeten zij naar “hun stand leven” en hun “fatsoen” in acht nemen. Nu moeten zij er eens aan denken lid van het parlement te worden; nu moeten zij zich blootstellen aan al de “verleiding van de rijkdom.”‘ Ja, maar zij beginnen hun geld te besteden. En zo zijn zij nu zeker die moeilijkheid te boven. Zij geven ruime giften voor de zaak van Christus; zij zijn mild in het betrachten van barmhartigheid; nu zal het halmpje toch wel groeien niet waar? Neen, want zie nu de doornen van de wellust en van het leven. Hun vrijgevigheid voor anderen brengt ook vrijgevigheid mee voor zich zelf. Zij vinden genot in hetgeen zij hebben, en dat is uitnemend; maar op hetzelfde ogenblik nemen die wellusten des levens zó toe, dat zij de tarwe verstikken. En het goede koren van het Evangelie kan niet wassen, omdat zij die wellusten hebben, deze muziekpartij moeten bijwonen, naar dit bal en die avondpartij moeten gaan. En zo hebben zij dan geen tijd voor de dingen van God, omdat de genoegens van deze wereld het zaad verstikken. Ik ken verschillende ontzettende gevallen, die hier een voorbeeld van zijn.
Het zou niet goed zijn om alles hier openlijk mee te delen; maar ik zou anders zeer veel voorbeelden kunnen bijbrengen. Ik ken iemand, die hoog aangeschreven staat in hofkringen. En die mij dikwijls gezegd heeft, dat hij arm wenst te zijn, omdat hij denkt, dat hij dan eerder het koninkrijk van God zou kunnen binnengaan. Hij heeft een hoge positie, maar hij zei mij – en zijn gelaat duidde aan dat hij meende wat hij zei ñ “Ach Dominee, de politiek, de politiek, ik wenste wel, dat ik er van verlost was; zij knaagt het leven weg uit mijn ziel; ik kan God niet dienen, zoals ik het wenste. Hoe gaarne zou ik mij in de eenzaamheid terug willen trekken om mijn Heiland te zoeken.” Ik ken ook iemand, die wellicht overladen is, met rijkdommen, en er ook altijd vriendelijk wel mee doet. Die man heeft, toen wij eens te samen wandelden en ik als het ware zijn gedachten las, tot mij gezegd: – “Ach! Het is iets ontzettend om rijk te zijn, want het is niet gemakkelijk om zich aan de Zaligmaker vast te houden, als men zoveel van de aarde om zich heen heeft.”
O! Mijn hoorders, ik wil voor u niet vragen, dat God u op het ziekbed zal uitstrekken; dat Hij u van al uw schatten zal beroven; dat Hij u tot de bedelstaf zal brengen; dat Hij u de genoegens en gemakken van het leven zal ontnemen. Dat zal ik voor u niet vragen; maar ach! Indien Hij het deed, en gij zou daardoor uw ziel verlost zien, dan zou dit toch de kostelijkste ruil ter wereld zijn. Indien de koning zijn kroon kon afleggen om behouden te worden; indien deze machtigste onder de machtigen, die thans deze klacht doen horen, dat de doornen het zaad verstikken, al hun rijkdom konden opgeven en verbannen konden zijn van al hun wellusten; indien al hun weelde in armoede werd verkeerd, en indien zij, die alle dagen vrolijk en prachtig leven, de plaats konden innemen van Lazarus op de mesthoop, waar de honden hun zweren likten, dan zou het een heerlijke ruil voor hen wezen, zo hun ziel dan slechts verlost en behouden was. Verstaat mij echter wel: ik geloof, dat iemand heel goed rijk en aanzienlijk in de wereld kan wezen, en veel genot kan hebben van Gods goedertierenheden en weldaden, en daarna naar de hemel kan gaan; maar toch zal hem dit zwaar vallen: “Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het koninkrijk van God.”
Sommige van deze kamelen gaan door het oog van de naald; God doet sommige rijken ingaan in het koninkrijk der hemelen; maar zwaar is hun strijd, die zij voordurend tegen vlees en bloed hebben te strijden, om het te onderwerpen en ten onder te houden. Wees kalm en voorzichtig, jongeling! Haast u niet, om op die hoogte te komen. Het is een plaats, waar u het hoofd zal duizelen. Vraagt niet aan God om u populair te maken, dat is door iedereen bemind en geprezen te worden. Zij, die deze algemene volksgunst verkregen hebben, haten haar, en zouden niets liever wensen, dan om er van ontdaan te zijn. Vraag niet, dat Hij u rijk en beroemd zal maken. Zij die rijk en beroemd zijn, slaan dikwijls de blik naar binnen. En wensen dat zij maar weer het rustige, kalme leven konden genieten van vroeger. Roep met Agur: “Armoede of rijkdom geef mij niet.” God schenke mij de gulden middenweg te bewandelen, en mocht ik immer het goede zaad in mijn hart hebben, hetwelk honderdvoudige vruchten zal voortbrengen tot zijn eer.
IV.
Ik zal eindigen met enige woorden omtrent het laatste karakter, DE GOEDE AARDE. Van die goede aarde hebben wij, gelijk gij reeds opgemerkt zult hebben, slechts één op vier. O, mocht het God behagen, dat er een op de vier van ons hier tegenwoordig zij, één op de vier, wiens hart toebereid is om het Woord te ontvangen. De aarde was goed; niet dat zij van nature goed was, maar zij was door genade goed gemaakt. God had haar beploegd met de ploeg der overtuiging van zonde, en daar lag zij nu met omgeploegde voren, gelijk zij behoort te wezen. En toen het Evangelie werd gepredikt, heeft het hart het aangenomen, want die mens zei: “Dat is juist de Christus, die ik nodig heb. Genade is juist datgene wat een nooddruftig zondaar behoeft: een toevlucht! God helpe mij om er mij heen te spoeden, want zulk een toevlucht heb ik hoog nodig.” Zodat de prediking van het Evangelie DE zaak was, die aan deze beroerde en beploegde grond rust kon geven. Het zaad viel er in en ontkiemde. Bij sommigen bracht het een grote vurigheid van de liefde, een ruimte van hart, een volharding in het streven ten goede te weeg, evenals zaad, dat honderdvoudige vrucht oplevert. Die mens werd een krachtig dienstknecht van God; hij deed de kosten en werd te koste gegeven. Hij nam zijn plaats in in de voorhoede van Christus’ leger, stond in het heetste van de strijd, en deed daden van moed, zoals slechts weinigen ze kunnen volbrengen. Het zaad bracht honderdvoudige vrucht voort. Dat zaad viel in het hart van een ander, die van gelijke gezindheid was. Deze kon niet het meeste doen, maar toch deed hij veel. Hij gaf zich, zoals hij was, aan God. En in zijn zaken dacht hij immer aan en zorgde hij voor de zaak van de toekomende wereld.
In zijn dagelijkse wandel heeft hij de leer van God en van zijn Zaligmaker versierd, hij bracht zestigvoudig vrucht voort. En het zaad viel op nog een ander, die slechts geringe talenten en bekwaamheden bezat. Hij kon geen ster, maar slechts een glimwormpje wezen; hij kon niet doen als de grootste; maar hij was tevreden om iets te doen, al was het dan ook maar het minste. Het zaad had tienvoudige, of wellicht twintigvoudige vrucht in hem voortgebracht. Hoe velen zijn er van de zodanigen hier in deze grote vergadering? Ik ben hier gekomen met het hart vol van vurige begeerte om voor u te prediken; maar plotseling werd ik door grote bezwaardheid van geest bevangen. En terwijl ik tot u sprak, heb ik in mijn eigen gemoed tegen wind en getij in gesproken. Mag ik echter niet hopen, dat in weerwil van de onbeholpenheid, waarmede ik het zaad uitgestrooid heb, het toch ergens in goede aarde gevallen is? Is er iemand, die bidt: “O Heere verlos mij. O God, wees mij zondaar genadig”? Dan is het zaad op de rechte plaats gevallen. Uw gebed zal verhoord worden; want God doet nooit de begeerte naar genade in iemands hart ontwaken, als Hij niet voornemens is genade te schenken. En fluistert iemand anders: “O mocht ik zalig worden?” Ziele, “geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden.” Zijt gij de voornaamste van de zondaren geweest? Vertrouw op Christus, en uw ontzettende zonden zullen verdwijnen gelijk een molensteen, die in de zee is geworpen. Is hier niemand, die terstond op de Zaligmaker wil vertrouwen? Kan het mogelijk zijn, dat de Geest Gods geheel en al afwezig is? Dat Hij in geen enkele ziel werkt? In de geest van niemand leven schept? Wij zullen bidden, dat Hij thans neerdaalt, en dat, hoe verkeerd en onhandig het zaad ook gezaaid is, de beschermende God er over mocht waken, het zal koesteren en kweken, totdat het rijp is voor de eeuwige oogst.
Hoe ernstig stemt het ons als wij denken aan deze grote Zondagsbijeenkomsten, die nu al gedurende zo veel jaren plaats hebben; al die duizenden, die komen en gaan, komen en gaan, terwijl er toch nog zo velen zijn, die onbekeerd zijn gebleven! Ik denk, dat mij het lot beschoren is om ieder jaar tot meer dan twee miljoen mensen het woord te richten, mensen met een onsterfelijke ziel. Hoe velen onder die miljoenen horen met een doof oor, worden niet bewogen in hun gemoed, maar blijven, zoals zij zijn, dood door de misdaden en de zonden Die gedachte doet mij soms duizelen!
Zullen al deze mensen in de eeuwigheid voor mijn ogen voorbijgaan, en zal ieder hunner, indien ik ontrouw ben geweest, mij aanklagen, omdat ik hen bedrogen heb? Zal ieder oog van al die miljoenen, die ik heb toegesproken, gedurende de ganse eeuwigheid vlammende blikken van beschuldiging en veroordeling op mij richten? Zij moeten het, zij moeten het, indien ik uw welzijn niet op het oog heb gehad, indien ik u het Evangelie van onze Heere en Zaligmaker, Jezus Christus, niet heb gepredikt. Ik bid u, ik smeek u, neemt ter harte hetgeen ik u thans zeg, of laat mij hopen, dat gij zult erkennen, dat ik er naar gestreefd heb getrouw met u te zijn, opdat uw bloed niet op mijn hoofd zij. Maar waarom zou uw bloed op iemands hoofd zijn? Is daar geen hoop? Is daar geen zaligheid? Is er, terwijl er nog leven, is, geen geopende deur ter ontkoming? O mijn hoorder, vlucht tot Christus! Ik smeek u bij de levende God, bij de tijd, bij de eeuwigheid, bij de hemel, bij de hel, vlucht, vlucht tot Jezus, eer de dood u overvalt, eer de verdoemenis u treft; vlucht tot Hem, wiens armen geopend zijn om u te ontvangen. Vertrouwt op Jezus, en gij zijt gered. “Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.” Ben ik dweepziek, ben ik een geestdrijver, als ik u bid en smeek aan deze dingen te denken? Op de dag van het oordeel zal een “dweper” slechts iemand wezen, wie het zeer ernst was. En een “geestdrijver” slechts iemand, die meende wat hij zei.
O gelooft in de Heere Jezus Christus, opdat niet thans reeds, terwijl gij nog hier zijt, Gods toorn over u wordt ontstoken, en een haastig verderf over u komt. Komt, en mocht gij in kunnen stemmen met het lied van de godvruchtige dichter M. Cheyne:
Ik vluchtte tot Jezus, Hij heeft mij gered;
Hij heeft mij verlost van het vonnis der Wet;
Mijn heil en mijn vrede en mijn leven werd Hij;
Ik boog me, en geloofde en – mijn God sprak mij vrij.
AMEN.