Welk een heerlijk woord is het woord ’’zaligheid”! Het omvat de reiniging van ons geweten van alle schuld uit het verleden, de bevrijding van onze ziel van alle geneigdheid tot het kwaad, die thans zo krachtig in ons heerst; feitelijk houdt het in: het ongedaan maken van alles wat Adam heeft gedaan. Zaligheid is het volkomen herstel van de mens uit zijn gevallen staat; en toch is het nog wat meer dan dat, want de zaligheid van God stelt onze staat steviger vast dan hij was, voordat wij in zonde vielen. Zij vindt ons in stukken gebroken door de zonde van onze eerste vader; bezoedeld, bevlekt, vloekwaardig: eerst heelt zij onze wonden, verwijdert onze ziekten, neemt onze vloek weg, en stelt onze voeten op de rots Christus Jezus, en als zij dat heeft gedaan, dan verheft zij tenslotte ons hoofd ver boven alle vorsten en machten, om voor eeuwig met Jezus Christus de hemelkoning, te worden gekroond. Wanneer sommige mensen het woord ’’zaligheid” gebruiken, dan verstaan zij daaronder niets meer dan bevrijding van de hel en de toegang tot de hemel. Dat nu is geen zaligheid: deze twee zaken zijn de gevolgen van de zaligheid.
Wij worden van de hel bevrijd, omdat wij zalig worden, en wij gaan de hemel binnen, omdat wij van tevoren gezaligd zijn. Onze eeuwige staat is het gevolg van onze zaligheid, maar het zou onjuist zijn van ons, als wij ons voorstelden, dat dit de volledige betekenis van het woord is. De zaligheid maakt een begin met ons als dwalende schapen: zij volgt ons op al onze omzwervingen; zij legt ons op de schouders van de Herder; zij brengt ons bij de kudde; zij roept vrienden en buren bijeen; zij verblijdt zich over ons; zij bewaart ons in die kudde gedurende ons gehele leven; en dan brengt zij ons in de grazige weiden van de hemel, aan de stille wateren van de gelukzaligheid, waar wij voor eeuwig rustig nederliggen, in de tegenwoordigheid van de Opperherder, om nooit meer verontrust te worden. ”De zaligheid is in geen ander.” Hebt ge ooit gelet op de onverdraagzaamheid van de dienst van God? In oude tijden eerbiedigden de heidenen, die verschillende góden hadden, de góden van hun naburen. Zo beleerd bijvoorbeeld de koning van Egypte, dat de góden van Ninevé waren en werkelijke góden waren, en de vorst van Babel erkende, dat de góden van de Filistijnen waren en werkelijke góden waren, maar de God van Israël stelde dit als één van zijn eerste geboden: ”Gij zult geen andere góden voor mijn aangezicht hebben;” en Hij stond hun niet toe, om ook maar de minst mogelijke eerbied te bewijzen aan de god van een ander volk: ”Gij zult hen in stukken houwen, gij zult hun tempels afbreken, en hun bossen omhakken.” Alle andere volken waren verdraagzaam jegens elkander, maar door de Jood was dat onmogelijk.
Een deel van hun Godsdienst was: ’’Hoor, Israël, de HEERE, uw God, is een enig HEERE”, en als gevolg van zijn geloof, dat er maar één God was, en dat die éne God de HEERE was, achtte hij het zijn dure plicht om alle valse góden met spotnamen te noemen, op hen te spuwen, en hen smadelijk en verachtelijk te behandelen. Nu bemerkt ge, dat de christelijke godsdienst net onverdraagzaam is als deze. Wanneer ge u wendt tot een Brahmaan om de weg der zaligheid te leren kennen, dan zal hij u waarschijnlijk terstond zeggen, dat allen, die naar hun oprechte godsdienstige overtuiging leven, zonder twijfel zullen zalig worden. ”Neem nu” zegt hij, ”de Mohammedaan; als zij Mohammed gehoorzamen, en oprecht geloven wat hij heeft geleerd, dan zal Allah hen tenslotte verheerlijken.” En dan keert de Brahmaan zich tegen de christelijke zending, en zegt: ”Wat voor nut heeft het, dat ge hier uw christendom brengt om ons te verontrusten? Ik zeg u, dat onze godsdienst volkomen geschikt is om ons naar de hemel te brengen, als wij daaraan trouw blijven.” Hoor nu, hoe onverdraagzaam de christelijke godsdienst is: ”De zaligheid is in geen ander.” De Brahmaan mag dan al toegeven, dat er zaligheid is in vijftig godsdiensten naast de zijne, maar zo iets erkennen wij niet. Er is geen echte zaligheid buiten Jezus Christus. De góden van de heidenen mogen dan al tot ons komen met hun nagemaakte barmhartigheid, en ons zeggen, dat elk mens de overtuiging van zijn eigen geweten mag volgen en dan zalig zal worden, maar wij antwoorden daarop: ’’Geen sprake van: de zaligheid is in geen ander, want er is ook onder de hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, waardoor wij moeten zalig worden.”
Welnu, wat meent u, dat de reden is van deze onverdraagzaamheid? Ik geloof, dat dit komt, omdat zowel de Jood als de Christen de waarheid aan hun kant hebben. Duizend dwalingen kunnen met elkander in vrede leven, maar de waarheid is de hamer, die ze alle in stukken slaat. Honderd valse godsdiensten kunnen vreedzaam in één bed slapen, maar overal waarheen de christelijke godsdienst als de waarheid heengaat, daar is hij als een vuur, en hij laat niets over, dat niet solieder is dan het hout, het hooi, en de stoppel van vleselijke dwaling. Alle góden van de heiden, en alle andere godsdiensten zijn in de hel geboren, en omdat zij kinderen zijn van dezelfde vader, zou het onwaarschijnlijk zijn, dat zij met elkaar zouden twisten, elkaar zouden berispen, en met elkaar zouden strijden; maar de godsdienst van Christus is een zaak van God — zijn oorsprong is van boven, en wanneer hij eenmaal te midden van een goddeloos en weer- spanning geslacht is binnengedrongen, dan sluit hij daarmee geen vrede, onderhandelt niet, gaat daarmee geen verdrag aan, want hij is de waarheid en kan het niet goed vinden, dat daaraan een juk der dwaling wordt opgelegd; hij staat op zijn rechten, en geeft aan de dwaling wat haar toekomt door te verklaren, dat bij haar geen zaligheid is, maar dat in de waarheid, en in de waarheid alléén, de zaligheid wordt gevonden.
Eens dacht ik, dat de zaligheid van de goede werken afhing, ik werkte hard en trachtte ijverig een zuiver en oprecht karakter te bewaren, maar toen de Geest van God in mijn hart intrek nam, ”is de zonde weer levend geworden, maar ik ben gestorven.” Wat ik dacht, dat goed was geweest, bleek kwaad te zijn, en waarin ik dacht, dat ik heilig was geweest, bemerkte ik, dat ik onheilig was. Ik ontdekte, dat mijn allerbeste werken zondig waren, dat ik opnieuw moest wenen, en dat zelfs mijn gebeden de vergeving van God behoefden. Ik ontdekte, dat ik een zaligheid zocht door de werken van de Wet, dat ik al mijn goede werken deed vanuit een zelfzuchtige drijfveer, namelijk om mijzelf zalig te maken, en dat zij daarom voor God niet aanvaardbaar waren. Ik bemerkte, dat ik om twee gegronde redenen niet door goede werken kon zalig worden: ten eerste, omdat ik er geen enkele had, en ten tweede, omdat zij mij, ook al zou ik er enkele hebben, niet konden zalig maken. Daarna meende ik, dat de zaligheid ongetwijfeld kon worden verkregen, deels door zelfverbetering en deels door op Christus te vertrouwen. Daarom ging ik opnieuw hard werken, en ik dacht, dat alles goed zou zijn, als ik hier en daar enkele gebeden, enige tranen van berouw, en enige beloften van beterschap daarbij voegde. Maar nadat ik mij gedurende vele vermoeiende dagen had uitgesloofd, zoals een blind paard zich afbeult in de molen, bemerkte ik, dat ik niet verder was gekomen, want nog steeds hing mij de vloek van God boven het hoofd: ’’Vervloekt is een ieder, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen,” en nog steeds was er in mijn hart een schrijnende leegte, die de wereld nooit zou kunnen vullen — een leegte van angst en zorg, want ik was zeer ongerust, omdat ik niet de rust kon vinden, waarnaar mijn ziel verlangde.
Hebt u deze twee wegen om in de hemel te komen soms ook geprobeerd? Als dat zo is, dan hoop ik, dat de Heere, de Heilige Geest, u daarvan van harte afkerig heeft gemaakt, want ge zult nooit het koninkrijk der hemelen door de goede deur binnengaan, voordat ge allereerst ertoe gebracht zijt om te belijden, dat alle andere deuren voor u gesloten zijn. Niemand is ooit tot God gekomen langs de smalle en nauwe weg, voordat hij alle andere wegen had beproefd. Wanneer wij inzien, dat wij afgemat, mislukt, en teleurgesteld zijn, dan is het zover, dat wij, door bittere noodzaak gedreven, de toevlucht nemen tot de enige open fontein, ons daarin wassen, en gereinigd worden.
Ik zou u mijzelf als voorbeeld kunnen voorhouden, en zeggen, dat er voor u zaligheid moet zijn in Christus, sinds ik voor mijzelf in Christus de zaligheid heb gevonden. Ik zal nooit aan de zaligheid van iemand twijfelen, zolang het mij maar mogelijk is om te weten, dat Christus mij heeft aangenomen. O, hoe somber was mijn wanhoop, toen ik mij voor het eerst tot de troon van zijn genade wendde. Toen dacht ik, ook al had Hij genade voor de gehele wereld, dat Hij nooit voor mij genade zou hebben; de zonden van mijn kinderjaren en van mijn jeugd achtervolgden mij; ik trachtte ze één voor één kwijt te raken, maar ik zat als in een ijzeren net van slechts gewoonten gevangen, en ik kon ze niet overwinnen, en zelfs al zou ik van mijn zonden afstand kunnen doen, dan kleefde toch nog steeds de schuld aan mijn kleren — ik kon mijzelf niet schoon wassen. Ik bad drie lange jaren, ik boog vruchteloos mijn knieën, en ik zocht maar vond de genade niet. Maar eindelijk, geprezen zij zijn naam, toen ik alle hoop had opgegeven en dacht, dat zijn toorn mij haastig zou verdelgen, en dat de put zijn mond zou openen en mij zou verzwelgen, toen, in het uur van mijn uiterste nood, openbaarde Hij zich aan mij, en Hij leerde mij om mijzelf eenvoudigweg en uitsluitend aan Hem toe te vertrouwen. Zo zal het ook met u gaan, vertrouw alléén op Hem, want in Hem is zaligheid — wees daar zeker van.
Als ge in Christus geen zaligheid vindt, dan zult ge haar nergens vinden. Hoe verschrikkelijk zal het voor u zijn, als ge de zaligheid zoudt verspelen, waarvoor Christus heeft gezorgd! Want ”hoe zult ge ontkomen, als ge op zulk een grote zaligheid geen acht geeft?” Of wij grove zondaren zijn of niet, hoe vreselijk zal het voor ons zijn om te sterven, zonder eerst deel te hebben gekregen aan de Zaligmaker! O zondaar! dit moest u haastig doen toegaan tot de troon der genade. Déze gedachte, dat ge, als ge geen genade vindt aan de voeten van Jezus, die nooit ergens anders kunt vinden. Als de poorten van de hemel nooit voor u opengaan, bedenk dan, dat er geen andere poort is, die ooit voor uw zaligheid geopend kan worden. Als Christus u afwijst, dan zijt ge afgewezen, als zijn bloed niet op u wordt gesprenkeld, dan zijt ge inderdaad verloren. Ach, als Hij u een korte tijd laat wachten, houd dan toch aan in het gebed. Het is de moeite waard om te wachten, vooral wanneer ge bedenkt, dat ge blijft wachten, omdat er geen ander is, geen andere weg, geen andere hoop, geen andere grond om op te vertrouwen, geen andere toevlucht. Daar zie ik de hemelpoort, en als ik die moet binnengaan, dan moet ik op mijn handen en voeten kruipen, want het is een lage poort. Daar zie ik haar, het is een enge en nauwe poort, ik moet mijn zonden en mijn hoogmoedige eigengerechtigheid achterlaten, en ik moet er door dat klinket inkruipen. Komaan, zondaar, wat zegt ge? Wilt ge deze enge en nauwe poort voorbijgaan, en wilt ge het eeuwige leven versmaden en de eeuwige gelukzaligheid op het spel zetten? Of wilt ge er nederig door gaan, in de hoop, dat Hij, die zichzelf voor u heeft gegeven, u in zichzelf zal aannemen, en u nu zal zalig maken, en u voor eeuwig zal zalig maken?