Een preek uitgesproken op zondagochtend, 4 maart 1883, door C.H. Spurgeon, in de Metropolitan Tabernacle, Newington.
De Heere, zijn God, is met hem, en het geklank des Konings is bij hem. Numeri 23: 21
Het was een zonderling schouwspel, de koning van Moab en zijn vorsten de hoogten van de steenrotsen in gezelschap van dat vreemde wezen, de oosterse profeet Biléam, te zien beklimmen. Ze trachten Israël met een afgunstig oog te bespieden en vervloekingen te slingeren tegen hun tenten in de vlakte daar beneden. U ziet hen van de bergen staren op de legerplaats in de woestijn daarginds, zoals de gieren hoog in de lucht op hun prooi loeren. Ze bespieden met een scherpe en woeste blik. List en boosheid spreken uit heel hun gedragingen. Hoe verlangt Balak het volk, dat hij vreest, te vernietigen! Zij trachten heimelijk door bezweringen en toverij kwaad te brengen over het volk, dat Jehovah uitverkoren en in de woestijn geleid had.
U ziet hen hun zeven varren en zeven rammen offeren op zeven altaren, die ze op de hoogten van Pisga gebouwd hebben; en Biléam gaat heen om te wachten op het woord dat in zijn mond gelegd zal worden, zodat hij in staat zal zijn om te profeteren. Hoogstwaarschijnlijk heeft Mozes op dat ogenblik hier niets van geweten; en zeer zeker wist het volk in de vlakte in ‘t geheel niets van de verfoeilijke samenzwering. Daar zijn de stammen in de vallei gelegerd, onbewust van het kwaad dat er gebrouwen werd en in geen geval bij machte om het laaghartige plan, ook zelfs al waren ze er tegen op hun hoede. geweest, te beletten. Welk een voorrecht was het voor hen, dat ze bewaakt werden door een Wachter, en wel een heilige, Wiens oog nooit sluimeren kan.
Hoe waar is het: ‘Ik de Heere behoed die, ieder ogenblik zal Ik hem bevochtigen; opdat de vijand hem niet bezoeke, zal Ik hem bewaren nacht en dag.’ De ogen van de Heere zijn geslagen op Biléam de huurling, en op Balak, de zoon van Zippor: tevergeefs peinzen ze op bezweringen en plegen ze toverij; ze zullen volkomen beschaamd worden en bedrogen uitkomen. Ze werden in hun listige plannen te schande gemaakt en hun voornemens ten enenmale verijdeld, en dat om een heel eenvoudige reden: daar staat geschreven: de Heere is daar. Gods tegenwoordigheid te midden van Zijn volk is als een vurige muur: Mijn licht en Mijn heerlijkheid in hun midden. De Heere is hun licht en hun heil, voor wie zullen ze vrezen?
Och mensen, nog heeft God een volk, een overblijfsel naar de verkiezing van de genade, dat vreedzaam als schapen te midden van dewelke u woont. Wanneer wij, als een afdeling van de Gemeente des Heeren, op onze omgeving staren, dan zien wij veel dat ons oorzaak geeft om wakende te zijn. Want Satan rust nooit, dag noch nacht. Gelijk een brullende leeuw gaat hij rond, zoekende wie hij zou mogen verslinden; hij smeedt in ‘t geheim zijn boze plannen; indien het mogelijk ware, zou hij zelfs de uitverkorenen verleiden.
Deze vorst van de duisternis heeft op aarde veel zeer ijverige dienaren, die zee en land omreizen, teneinde afvalligen te maken, die al hun krachten inspannen, en al hun listen en lagen gebruiken om op de één of andere wijze het Koninkrijk van God te verwoesten, en de waarheid van onder de hemel uit te roeien. Het bedroevendst van alles is, wanneer men sommige mensen ontmoet, die enigermate met de waarheid bekend zijn, zoals met Biléam ‘t geval was, die een verbond met de tegenpartijder van het ware Israël aangaan. Deze verenigen al hun kunstgrepen en gebruiken alle mogelijke middelen om het Evangelie van de genade van God, en de Gemeente die het belijdt volkomen te verwoesten. Wanneer de Gemeente niet verwoest wordt, heeft ze haar vijanden daar niet voor te danken, want deze zouden haar spoedig verslinden.
Als wij letten op de tekenen des tijds, krimpt ons hart van droefheid ineen. Want de ongerechtigheid loopt over, de liefde van menigeen verkoelt, veel valse geesten zijn in groten getale over de aarde rondgetrokken, en sommigen die wij als onze medestanders beschouwden, hebben zelf bewezen, dat ze een geheel ander beginsel zijn toegedaan.
Hoe nu? Zouden wij ontmoedigd zijn? Volstrekt niet, want dezelfde God, Die in het midden van de zijnen in de woestijn was, is ook in de Gemeente van deze onze tijd. Wederom zullen haar tegenstanders de neerlaag lijden. Nog wil Hij haar beschermen, want de Heere heeft Zijn Gemeente op een rots gebouwd en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen. Want God is een toevlucht voor de zijnen, hun sterkte, als ze door droefheid kwijnen; ze werden steeds zijn hulp gewaar in zielsbenauwdheid, in gevaar.
Uit ons tekstwoord blijkt de grote bescherming van de Gemeente van God, Die haar een waarborg is tegen alle gevaren, bekende zowel als onbekende, wereldse zowel als duivelse: – ‘De Heere, zijn God, is met hem, en het geklank des Konings is bij hem.’Mag de Heilige Geest mij bijstaan terwijl ik tracht te spreken, ten eerste, over Gods tegenwoordigheid bij zijn volk; ten tweede, over de gevolgen van die tegenwoordigheid; en ten derde, hierover, hoe, door de genade van God, die tegenwoordigheid voortdurend in ons midden moet bewaard worden.
I. Laat ik ten eerste spreken over Gods tegenwoordigheid bij de Zijnen.
Het is een buitengewone tegenwoordigheid, want Gods gewone en dagelijkse tegenwoordigheid is overal. Waar zouden wij heenvlieden voor Zijn aangezicht? Hij is in de hoogste hemel en in het onderste van de hel; de hand des Heeren is op alle hoge heuvel en Zijn macht is in alle diepe plaatsen. Deze kennis is te hoog en wonderbaar voor ons: nog is God overal tegenwoordig, want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij. Bovendien is er een bijzondere tegenwoordigheid.
Want God was te midden van Zijn volk in de woestijn en Hij was niet in het midden van de Moabieten en Edomieten, hun vijanden, en God is in Zijn Gemeente, zoals Hij niet is in de wereld. Het is een bijzondere toezegging in het verbond, dat God bij Zijn volk wil wonen en in hun midden wandelen. In de gave van de Heilige Geest is de Heere in dit uur met ons en in ons. Hij zegt van Zijn Gemeente: ‘Hier wil Ik wonen, want dit heb Ik begeerd.’ Dat is heel wat meer dan Gods zijn nabij ons; het sluit in de gunst van God tot ons, Zijn bewaring van ons, Zijn bemoeiingen met ons. Een nabijheid die steeds zegenend werkzaam is, dat is de tegenwoordigheid, waarover wij spreken.
Hier mogen wij met grote eerbied zeggen, dat God in de volheid van Zijn natuur bij de zijnen is. De Vader is met ons, want de Vader Zelf heeft ons lief. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vrezen. Hij is nabij ons, voorziet in onze noden, geleidt onze schreden, helpt ons in de tijd, en bereidt ons voor de eeuwigheid. God is waar Zijn kinderen zijn; Hij hoort elke zucht in hun leed en let op elke traan in hun droefheid. De Vader is in het midden van Zijn gezin en handelt er op vaderlijke wijze mede: ‘Heere! u bent ons geweest een toevlucht van geslacht tot geslacht.’
Hij is nooit ver van een iegelijk in wiens binnenste Hij de Geest van de aanneming gegeven heeft, door welke wij roepen: ‘Abba, Vader!’ Komt, u kinderen Gods, verblijdt u hierin: uw hemelse Vader is onder u komen wonen en blijft bij u. Ook hebben wij de tegenwoordigheid van de eeuwige Zoon van God. Zegt Hij niet tot zijn discipelen: ‘Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding van de wereld’? Is niet dit onze blijdschap, dat waar wij ook samenkomen, wij vergaderen in Zijn naam en dat Hij nog zegt: ‘Vrede ze ulieden’, en zich openbaart aan ons, zoals Hij dat niet aan de wereld doet?
Menigeen onder u weet op de heerlijkste wijze, wat het zeggen wil gemeenschap te hebben met God, want werkelijk ‘is onze gemeenschap met de Vader, en met zijnen Zoon Jezus Christus’; en wij zouden deze gemeenschap niet smaken, wanneer wij geen toegang gekregen hadden door zijn kostelijk bloed. Wij bevinden ons heel dicht bij het hart van Jezus Christus: Hij woont bij ons; ja, Hij is één met ons.
Bijzonder heeft deze tegenwoordigheid betrekking op de Heilige Geest. Hij is het, die de Heere Jezus vertegenwoordigt, sedert Hij van ons gegaan is. Wij hebben twee delen van Christus’ Geest, daar wij Hem nu zien, dat Hij opgevaren is; evenals Eliza twee delen van Elia’s geest ontving, zoals de profeet zegt: ‘Indien u mij zien zult, als ik van bij u weggenomen wordt, het zal u alzo geschieden’; dat is, twee delen van mijn geest zullen op u zijn. Het was nuttig, dat onze Heere en Meester heenging, opdat de Geest gegeven mocht worden. Die Geest, eenmaal op de Pinksterdag uitgestort, is nooit weer weggenomen.
Hij gaat nog voort Zijn gaven uit te delen, en werkt, bestuurt, bezielt, troost, oefent geheel het gezegend ambt van de Verlosser uit, en is voor ons en in ons Gods voorspraak, voor de waarheid en voor ons pleitende. Ja, geliefde vrienden, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest zijn in het midden van de ware gemeente van God, als die gemeente in een rechte en gezonde toestand verkeert; en wanneer de drie-enige God van de gemeente geweken is, moeten haar banieren door het stof gesleept worden, want haar strijders hebben hun kracht verloren. Dit is de heerlijkheid van de Gemeente Gods: dat ze de genade van onze Heere Jezus Christus, en de liefde Gods des Vaders, en de gemeenschap van de Heilige Geest heeft, om haar tot nimmer eindigende zegen te zijn. Welk een heerlijkheid Vader, Zoon en Heilige Geest te hebben, die de Godheid openbaart in het midden van onze bijeenkomsten en een iegelijk van onze zegent.
Want God bij ons wonende: welk een genadige tegenwoordigheid is dat! En wil God dan in waarheid onder ons wonen? Zal Hij, Wie de hemel der hemelen niet kan omvatten, bij de zijnen blijven? Hij wil! Hij wil! Geprezen zij zijn naam: ‘Weet u niet, dat uw lichamen tempelen van de Heilige Geest zijn?’ God woont in ons. Wondervol woord! Wie kan de diepte van deze genade peilen? Het geheim van de vleeswording evenaart het geheim van de inwoning. Dat God de Heilige Geest in onze lichamen wil inwonen is even buitengewoon als dat God de Zoon wilde wonen in dat lichaam, hetwelk geboren was uit de gezegende maagd. Wonderbaar, zeer wonderbaar is dit, dat de Schepper in Zijn schepselen wil wonen, dat de Oneindige in eindige wezens verblijf wilde houden. En toch is het zo. Want Hij heeft gezegd: ‘Zekerlijk zal Ik met u zijn.’
Welk een ontzag boezemt dit zich geven aan elke ware gemeente Gods in! U mag naar deze of gene bijeenkomst gaan of haar verlaten en u mag zeggen: ‘Hier vinden wij schoonheid; hier treffen wij versierselen, muziek, kerkelijke schoonheden, bouwkunde, welsprekendheid en dergelijke aan!’ maar wat mijn gemoed betreft, ik ken niets dat meer eerbied in een mens opwekt dan de gewaarwording – de Heere is hier. Welk een kalmte komt er dan in de ziel! Hier is de plaats voor de ingehouden adem, de ongeschoeide voet en de verslagen geest. Nu staan wij op heilige grond.
Als de Heere in de majesteit van Zijn eindeloze liefde nederdaalt om in de harten van de mensen zijn werk te beginnen, dan gaat het ons zoals in Salomo’s tempel, toen de priesters niet konden staan om te dienen omdat de heerlijkheid des Heeren het huis des Heeren had vervuld. De mens wordt ter zijde gezet, want God is dáár. In zulk een geval is het voor de welbespraaktste des te beter er het zwijgen toe te doen. Want dan ligt er meer nadruk in een volstrekt stilzwijgen dan in de sierlijkste bewoordingen.’Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels.’ Waarom? Omdat Jakob gezegd had: ‘Gewisselijk is de Heere aan deze plaats?’ Wij beschouw de onbeduidendste bijeenkomsten van de onwetendste personen met plechtige eerbied als God daar is; wij beschouwen de uitgebreidste vergaderingen van de rijkste en beroemdste personen met de grootste onverschilligheid, als God daar niet is.
Dit is het enig nodige voor de Gemeente. De Heere God moet in haar midden zijn, of ze is niets. Als God daar is, zal er vrede binnen haar muren zijn en voorspoed in haar paleizen. Maar indien de Heere er niet is, wee dan over hen, waar in Zijn naam gesproken wordt, want ze zullen met droefheid uitroepen: ‘Wie heeft onze prediking geloofd?’ Wee over het wachtend volk, want ze zullen ledig weggaan! Wee over de zondaars in een verlaten Sion, want voor hen is er geen heil! De tegenwoordigheid van God maakt de gemeente tot een vrolijke, gelukkige, eerbiedwekkende plaats: deze geeft eer aan Zijn naam en vrede aan Zijn volk. Maar zonder deze is aller gelaat bleek, aller hart treurig.
Broeders, deze tegenwoordigheid van God wordt duidelijk bespeurd door de begenadigden, niettegenstaande anderen er niets van mogen merken. En toch dunkt mij, dat de goddelozen haar in zekere mate moeten ontwaren, – als ze in de bijeenkomst verschijnen, worden ze op geheimzinnige wijze, ze weten niet waardoor, getroffen; en indien ze al niet onmiddellijk meegaan in de aanbidding van de tegenwoordig zijnde God, toch hebben ze een diepe indruk gekregen voor iets van die aard veroorzaakt kon worden door het geluid van een menselijke stem, of door de grootsheid van uitwendig vertoon. Ze gevoelen, dat iets hun ontzag inboezemt en trekken zich verlegen terug. Zeer zeker weet de duivel waar God is niemand weet het beter dan hij. Hij haat het leger, waarvan Jehovah de aanvoerder is; daartegen verdubbelt hij zijn vijandschap, vermenigvuldigt zijn aanslagen en oefent al zijn macht uit. Hij weet waar Zijn koninkrijk de dapperste aanvallers vindt, en daarom valt hij hun hoofdkwartieren aan, evenals Biléam en Balak weleer deden.
Laat ons een ogenblik op Biléam letten. Laten wij nimmer om beloning de weg van Biléam bewandelen. Maar laat ons een ogenblik op zijn weg stilstaan, opdat hij ons ter waarschuwing strekke. Deze man heeft zichzelf voor goud verkocht en meende, dat hij God kende en te spreken naar hem ingegeven werd, maar hij kende Hem niet in zijn hart, maar was bereid Gods volk tegen loon te vervloeken. Hij werd in zijn voornemen gestuit, omdat God daar was. Het verdient een ogenblik onze aandacht om te zien welk soort van God Jehova in Biléams schatting is. Hij beschrijft ons God in vers 19: ‘God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen en niet doen? Of spreken en niet bestendig maken?’Biléam ontwaarde, dat de God, die in het midden van Zijn volk was, niet een veranderlijk God is, niet een valse God, niet Één die belooft en vergeet, of belooft en Zijn Woorden intrekt, of belooft, wat Hij niet kan en wil volbrengen.
De God van Israël is betrouwbaar en waar, onveranderlijk, onwrikbaar: al Zijn beloften zullen vervuld worden: geen enkele van Zijn Woorden zal ter aarde vallen:’Zou Hij het zeggen en niet doen? Of spreken en niet bestendig maken?’ Welk een stof tot blijdschap, zulk een God als Deze bij ons te hebben – een belovend God en Die een waarmaker van Zijn beloften is; een God Die bemoeienis houdt met Zijn volk, zoals Hij verklaard heeft te willen doen; een God Die zijn volk vertroost en vrolijk maakt en in hun beproevingen volbrengt wat Zijn Woord hun heeft toegezegd, als ze Hem verbeiden. Deze God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot de dood toe.
Geliefde vrienden, soms horen wij de mensen spreken over het verval van de Kerk. Wij vrezen, dat sommige kerkgenootschappen moeten vervallen. Overal waar dit verval plaats heeft, is de oorzaak er van te zoeken in de afwezigheid van de Heere der heirscharen, want Hij Zelf kan niet vallen.
Ik hoorde iemand, die over het district waarin hij woonde sprak, zeggen: ‘wij zijn een godsdienstig volk; bijna het gehele volk verlangt plaatsen voor openbare eredienst, maar’, voegde hij er bij, ‘ik ben verplicht er bij te voegen, dat wij weinig sporen van geestelijk leven aantreffen. De ene gemeente heeft haar bidstonden opgegeven; een andere ondervindt, dat het bij haar meer aankomt op een aangenaam samenzijn dan op aanbidding, en nog een andere spreekt zich onverholen vóór wereldsgezindheid uit.’ Dit is een getuigenis even verschrikkelijk als algemeen. Het ergste dat van enige Christelijke gemeente gezegd kan worden is dit: ‘Gij hebt de naam dat u leeft en u bent dood.’ ‘Gij bent noch koud noch heet.’
Onze Heere Jezus zegt: ‘Och, of u koud waart of heet. Zo dan, omdat u lauw bent, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond spuwen.’ Een gemeente zonder leven en ijver maakt Christus ziek; Hij kan het niet verdragen. Hij kan openbare goddeloosheid eerder dulden dan een godsdienstige belijdenis, waar het leven en de kracht uit geweken is, nadat ze tot lauwheid is afgekoeld. Daarom behoren wij derhalve te bidden, dat de tegenwoordigheid van God voortdurend in het midden van de zijnen blijve.
Gij Herder Isrels sluimert niet,
die cherubs om U henen ziet,
En de uitverkoren schaapjes leidt
door diepte en woeste eenzaamheid:
Uw Kerk is thans in de woestijn;
bestraal ons, wil ten Gids ons zijn;
Bekeer ons, schenk Uw liefde ons weer;
wij zuchten, dan gered, niet meer.
II. Laat ik, teneinde uw verlangen daarnaar op te wekken, tot het tweede gedeelte van mijn onderwerp overgaan, dat kortelijk omschreven kan worden met deze woorden: ‘De gevolgen van deze Goddelijke tegenwoordigheid.’ Sommige van deze gevolgen worden in de samenhang, waarin onze tekst voorkomt, gemeld. Één van de eerste is leiding: ‘God heeft hen uit Egypte uitgevoerd’ (vers 22). Als God in het midden van Zijn volk is, dan leidt Hij het, zodat wij blijmoedig mogen zingen: ‘Hij leidt mij; Hij leidt mij’, en met David: ‘Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren.’
Als wij God hebben, hebben we geen andere leider in de gemeente nodig, want Zijn oog en Zijn arm zal Zijn volk geleiden. Ik ben er altoos bang voor, menselijke heerschappij in een gemeente te hebben en evenzeer maak ik mij bevreesd voor een bestuur naar menselijke regels. Ik ben er bang voor, als het berust bij één, of twee, of twintig personen; het gezag moet bij de Heere Zelf berusten. Die Gemeente, welke God in haar midden heeft, bestuurt zichzelf, en gaat de rechte weg zonder enig ander geleide dan dat hetwelk ontstaat door de werking van de Heilige Geest.
Zulk een Gemeente blijft bijeen, zonder eenvormigheid te beogen, en gaat ter overwinning, hoewel ze nooit geraas maakt. Die beweging is de ware, welke door God geleid wordt; en die is zeker in alle opzichten slecht, welke langs de beste weg geleid wordt, maar bij afwezigheid van God. Organisatie is uitmuntend goed, maar soms gevoel ik neiging om mij met Zwingli in de strijd te mengen als hij zegt: ‘In de naam van de heilige Drie-eenheid maak u los van alles’. Want wanneer iedereen vrij is, is iedereen, mits God maar tegenwoordig zij, gebonden, om het goede te doen.
Wanneer ieder mens handelt overeenkomstig de Goddelijke aandrift in zijn binnenste, zal er weinig behoefte aan reglementen zijn: waar God heerst is alles in orde. Evenals de stofdeeltjes van een geheel gehoorzamen aan de aanwezige macht van God, als ook moet elk gelovige afzonderlijk gehoorzamen aan de ene grote aandrijvende inwerking. O, laat het aan God over, Zijn Gemeente te leiden: en ze zal op de rechte weg geleid worden. Verval niet in voorliefde voor dit of dat bijzonder stelsel, mijn broeder: prijs niet dit of dat werkplan aan! Ontvang de Geest van God, en bijna elke gestalte, die het geestelijk leven aanneemt, zal een model van geestkracht zijn, dat geschikt is voor de bijzondere omstandigheden.
God leidt Zijn volk nooit langs verkeerde wegen. Dat volk heeft de vuur en wolkkolom te volgen. Want al leidt deze het door de zee, ze zullen er droogvoets overgaan; al leidt ze het door een woestijn, ze zullen onderhouden worden; al brengt ze het in een dorstig land, ze zullen drinken uit de volle waterstromen uit de rots. Wij moeten de Heere bij ons hebben, om ons in de ons toegezegde rust te brengen.
De daarop volgende zegen is kracht. ‘Zijn krachten zijn als van een eenhoorn’ (vers 22). Algemeen wordt aangenomen, dat het hier bedoelde schepsel een uitgestorven soort van wilde os is, die het meest overeenkomt met de bizon of Amerikaanse buffel in de tegenwoordige tijd. De betekenis zou dus zijn: ‘Zijn krachten zijn als van een bizon.’ Welk een grote kracht, welk een verbazende sterkte, welk een onweerstaanbare macht mag men met zekerheid verwachten in een gemeente waar God is! En hoe ontembaar is de levenskracht! U kunt deze bizon niet voor ieders ploeg spannen: hij volgt zijn eigen levenswijze, en heeft zijn eigenaardige manier van doen.
Als de Heere met een gemeente is, bestaat haar sterkte niet in het aantal personen, hoewel dit zeer spoedig groter kan worden; haar sterkte bestaat niet in rijkdom, hoewel God zorgen zal dat het geld er komt als ‘t nodig is: haar sterkte ligt in God, en die sterkte wordt onweerstaanbaar, ontembaar, onoverwinnelijk. Kracht en sterkte zijn des Heeren. Ik vrees dat, wat menige vereniging onder het Christenvolk nodig heeft, deze sterkte is. Let eens op ginds geestelijk lichaam: het is groot en uit gebreid, maar de spierkracht ontbreekt er aan: het is een uitwendig keurige organisatie, maar ziel, zenuw, ruggengraat ontbreken er aan.
Waar God is, zal men zekerlijk levenskracht aantreffen. Toen de Geest van God op de eerste heiligen nederdaalde begonnen ze met bovennatuurlijke kracht te spreken; en hoewel ze vervolgd werden, kon men hen niet tot zwijgen brengen. Geen toorn kon in hun mond gelegd worden, om hem te snoeren, want ze begaven zich overal heen om te prediken. Van het ware Israël zal gezegd worden: ‘Zijn krachten zijn als van een eenhoorn deze kunnen niet gebreideld of overmeesterd worden.’
Wat nu volgt is veiligheid. ‘Want er is geen toverij tegen Jacob noch waarzeggerij tegen Israël.’ De tegenwoordigheid van God verijdelt ten enenmale al de aanvallen van de boze. Ik heb, geliefde broeders, in deze gemeente, waar wij in grote mate Gods tegenwoordigheid gesmaakt hebben, opgemerkt, dat alle mensen rondom ons deze mening zijn toegedaan en ook dit gevoelen, dat tot dusver onze leden als een macht hebben pal gestaan.
Men heeft mij wel eens gevraagd: ‘Moet u niet nu en dan de dagelijks voorkomende twijfelingen tegenspreken?’ Ik antwoord: nee. Ze komen op mijn weg niet voor. ‘Hebben de moderne gevoelens uw gemeente niet verontrust?’ Dat hebben ze niet gedaan. Waarom niet? Omdat God er is, en het geestelijk leven bij krachtige inspanning niet als het offer van een ziekte zal bezwijken. Waar genade heerschappij voert, is voor moderne twijfelingen geen plaats. Wanneer de mensen in dat kwaad vervallen, gaan ze, waar zo iets geduld wordt, of waar er ten slotte zelfs voor gestreden wordt; waar ze op deze of gene wijze hun liefde voor nieuwigheden kunnen openbaren en de denkbeelden van hun eigen wijsheid voeden.
Ontrouw, Socinianisme en moderne gevoelens kunnen geen vorderingen maken, waar de Geest werkzaam is. ‘Er is geen toverij tegen Israël noch waarzeggerij tegen Jacob.’
Wanneer een gemeente de waarheid wil behouden, als houde ze zich bij God en ga haar eigen gang, en ze kan zoals een lam in het midden van de wolven verkeren zonder verscheurd te worden. Laat God met u zijn, en niet alleen het kwaad van de leerstellige dwalingen maar elk ander zal ver van u gehouden worden. Er was juist toen Christus in de gemeente was, een Judas in haar midden; en evenzeer waren er in de dagen van de Apostelen sommigen die van hen uitgingen, omdat ze niet uit hen waren, want indien ze uit hen geweest waren, zouden ze ongetwijfeld met hen gebleven zijn; zodat wij niet mogen verwachten, dat er ook bij ons geen valse broeders zouden zijn. Maar de ware veiligheid van de Gemeente bestaat niet in een geloofsformulier, niet in een besluit om hen, die het formulier schenden, uit te drijven; alleen de tegenwoordigheid van God kan Zijn volk beveiligen tegen de listige aanslagen van hun vijanden.
Deze woorden: ‘Er is geen toverij tegen Jacob noch waarzeggerij tegen Israël’, geven aanleiding tot een paar opmerkingen. Daar zijn steeds enige dwaze mensen in de wereld, die aan toverij en bezwering geloven, maar u, geliefden, indien u de Heere liefhebt, werpt zulke dwaasheden ver van u. Hoort u de mensen niet hier en daar zeggen, dat deze gelukkig en gene ongelukkig is? Deze beschouwing is heidens en onschriftuurlijk. Zegt nooit zulk een onzin. Maar zelfs, wanneer er zulke dingen waren als toverij en waarzeggerij, wanneer dit gebouw vol duivels was en de lucht vervuld met onzichtbare boze geesten, indien wij tot Gods kinderen behoren, dan is er stellig en zeker geen toverij tegen ons. Waarzeggerij kan een kind Gods niet deren: voor hem is de boze geketend. Waarom wij goede moed hebben: als God vóór ons is, wie kan dan tegen ons zijn?
En voorts, God geeft aan Zijn kinderen nog een zegen en deze is, dat Hij in hun midden werkt, dat Hij hen tot een wonderteken stelt, en die buiten staan aanleiding geeft, omtrent hen een onderzoek in te stellen. ‘Te dezer tijd zal van Jacob gezegd worden, en van Israël, wat God gewerkt heeft.’ Is dat geen zonderling iets? Hier is Biléam met zijn zeven altaren, en zeven varren, en zeven rammen, en hier is Balak, en ze zijn druk bezig om een of ander vreselijk onheil over Israël te doen komen. De profeet is een man van grote bekwaamheid op het gebied van de geheime kunsten: en wat zegt God? In waarheid zegt Hij: ‘Van dit ogenblik af, waarin u tracht hen te vervloeken, zal Ik hen meer dan ooit zegenen, totdat Ik hen zal doen zeggen, en hun vijanden zal doen zeggen: ‘Wat heeft God gewerkt?”
Broeders, er is een andere vraag: ‘Wat heeft Israël gewerkt?’ Ik ben blij dat ik Israëls werk thans niet tot het onderwerp van mijn beschouwing behoef te maken, omdat ik er een heel treurige preek over zou doen; wij hebben lieflijker muziek in de woorden:’Wat heeft God gewerkt?’ Laat ik u mededelen, niet wat ik gedaan heb, maar wat God gedaan heeft; niet, wat de menselijke natuur, maar wat Gods eigenschap is, en wat de genade van God te midden van Zijn kinderen werken wil. Als God met ons is, zullen wij wonderen zien en tekenen, totdat zij, die rondom ons zijn, zullen zeggen: ‘Wat is God gaan doen?’ Ja, in u, arme Jacob, worstelaar, met uw verwrikte heupbeen, zullen de mensen een wonder zien en uitroepen: ‘Wat heeft God gewerkt?’ Nog veel meer zal dit het geval zijn met u, mijn broeder Israël, u, die de overhand behield en de zegen verkregen hebt; u hebt u vorstelijk gedragen met God en u zult aanleiding geven dat de mensen vragen: ‘Wat heeft God gewerkt?’
Als God met Zijn kinderen is, zal Hij hun een verwoestende kracht geven. Vreest niet. Hier is er het tekstwoord voor: ‘Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw, en het zal zich verheffen als een jonge leeuw’ – dat is, als een leeuw in de volheid van zijn kracht, – ‘het zal zich niet neerleggen, totdat het de roof gegeten en het bloed van de verslagenen gedronken zal hebben.’ God heeft aan Zijn Gemeente, als Hij bij haar woont, een aller wonderbaarlijkste, verwoestende kracht tegen de geestelijke boosheid toegekend. Een gezonde gemeente doodt de dwaling, en scheurt het kwaad in stukken. Nog niet zo heel lang geleden liet onze natie slavernij in onze koloniën toe. Mensenvrienden poogden de slavernij uit te roeien. Maar wanneer is ze volkomen afgeschaft?
Toen Wilberforce de Gemeente van God wakker schudde, en toen de Gemeente van God zichzelf in de strijd mengde, toen scheurde ze de boze zaak in stukken. Ik heb mij verblijd over wat Wilberforce zei de dag nadat de akte van de vrijmaking was ondertekend. Hij zei op vrolijke toon tot een vriend, toen alles afgelopen was: ‘Is er niet nog wat anders, dat wij kunnen afschaffen?’ Dat werd op luchtige toon gesproken, maar de Geest van de Gemeente van God sprak er uit. Ze leeft in strijd en zegepraal; haar zending is, al wat laag is in het land te verwoesten. Zie de grimmige drankduivel, hoe hij de mensen verslindt! Ernstige vrienden zijn tegen hem te velde getrokken, en ze hebben deze en gene dingen verricht, waarvoor wij dankbaar zijn, maar zo de onmatigheid ooit onderdrukt zal worden, dan zal de gehele Gemeente van God zelf moeten opstaan, om er tegen in verzet te komen.
Als de sterke leeuw opstaat, zal de reus van de dronkenschap voor hem bezwijken:
‘Hij zal zich niet neerleggen, totdat hij de roof gegeten en het bloed van de verslagenen gedronken zal hebben!’ Ik verwacht voor de wereld de gunstigste gevolgen, wanneer de gehele Gemeente in beweging komt.
Wanneer God bij haar is, zal er geen kwaad wezen, dat ze niet te boven kan komen. Dit ons van mensen volgepropte Londen maakt mij soms verslagen, – de onrust, die onder de lagere klassen heerst en woedt, de algemene onverschilligheid en de toenemende Godloochening van het volk – deze dingen zijn verschrikkelijk. Maar laat de Gemeente van God niet verschrikt worden. Als de Heere in ons midden is zullen wij hiermede handelen, zoals onze voorouders met andere boze dingen gedaan hebben: wij zullen met kracht opstaan en niet neerliggen, eer het kwaad is uitgeroeid. Want de verwoestingen, bedenkt dit wel, door Gods kinderen, zijn geen vernietiging van mannen of vrouw; ze bestaan in het verwoesten van de zonde, het in stukken scheuren van de stelsels van ongerechtigheid. Dit is het wat God Zijn Gemeente zal helpen volbrengen, mits Hij in haar midden is.
Nog iets: de gevolgen van Gods tegenwoordigheid zijn zichtbaar, niet alleen in het algemeen, maar ook in andere gevallen, die wij persoonlijk ondervonden hebben en in nog ruimere mate verder hopen te ondervinden. Merkt er op. Als God in een gemeente is, is er een heilig ontzag in de harten van de zijnen aanwezig; er is ook een volheid van kinderlijk vertrouwen en van hoop, en bijgevolg moed en blijdschap. Als de Heere in het midden van Zijn gemeente is, zijn de voorschriften van Zijn huis buitengewoon lieflijk; Doop en Avondmaal worden hemels geschilderde schilderijen van onze begrafenis in Christus, en van ons leven door Hem; de prediking van het Woord valt als dauw neer en druppelt als de regen; de bidstonden zijn opgewekt en ernstig; wij hebben behoefte, om er uren achtereen te blijven; wij voelen hoe gelukkig we zijn, daar te mogen wezen. Zelfs het huis waarin wij samenkomen, wordt schoner in ons oog; wij hebben de plek lief, waar onze Heere gewoon is met ons samen te komen. Dan valt het werken voor Christus gemakkelijk, nee, we doen het graag; Gods volk behoeft nooit aangespoord te worden, het is vurig in de strijd, als de Heere met hen is. Dan, werkelijk, wordt voor Christus te lijden aangenaam, ja, een soort van strijd wordt er als vanzelf uit geboren.
Ik vermag alle dingen, geen leed is te zwaar om ‘t lijdzaam te dragen, als Jezus er maar is.
Ik ga onder blijdschap en droefheid steeds voort, Terwijl Hij mijn hoofd met Zijn linkerhand schoort.
Dan neemt het gebed in geheel de gemeente overvloedig toe, zowel in de binnenkamer als in ‘t openbaar. Dan wordt de kracht versterkt; de zwakste wordt als David, en David zoals een engel des Heeren. Dan wordt de liefde vurig; de eendracht wordt niet verbroken; de waarheid wordt in ere gehouden en bij al het volk van God wordt gevraagd naar het leiden van een leven in waarheid. Dan wordt wat men verricht met een gunstige uitslag bekroond; de gemeente zet de muren van haar tent uit, want ze breekt uit ter rechter- en ter linkerhand. Dan beërft haar zaad de heidenen en de woeste plaatsen zullen bewoond worden. Dan geeft God haar de heilige kracht, waarmee ze volken overwint. Als God met haar is, wordt ze zoals aan een kool vuur te midden van de stoppelen, en verteert haar tegenstanders rondom haar. ‘Schoon zoals de maan, zuiver als de zon, en schrikkelijk als slagorden met banieren’ is een gemeente, die God in haar midden heeft.
Maar ik moet nog op een punt in mijn tekst de aandacht vestigen, en daarmee eindig ik deze beschrijving. Waar God is, wordt ons gezegd ‘is het geklank des Konings met hem’. Wat is het geklank van een koning? Wanneer het bekend wordt dat grote legerbevelhebbers een kamp willen bezoeken, welk een opgewondenheid van vreugde veroorzaakt dit dan niet onder hun trouwe krijgsmensen. Wanneer de soldaten erg moedeloos zijn geworden, wordt het fluisterend in hun tenten gehoord: ‘De koning voert ons tot de strijd in volle wapenrusting’, en van dat ogenblik af schept iedere man moed. Bij het zien van de koning, als hij het kamp komt binnenrijden, heft het leger een luid gejuich aan. Wat betekent dat? Het is een geklank van trouwe liefde – ze zijn verheugd, dat ze hun aanvoerder mogen verwelkomen.
Zo gaat het ook met ons, als wij zingen: ‘De Heere zal opstaan tot de strijd’, dan zijn wij allen zo verheugd als maar mogelijk is. Zij die niet naar buiten kunnen komen om hun vorst te zien, omdat ze in het hospitaal op hun ziekbed liggen. klappen in de handen, terwijl zelfs de kleine kinderen op de armen van hun moeders in de algemene blijdschap deden. ‘De koning is gekomen’, zeggen zij, en zijn tegenwoordigheid doet hun geestdrift ontbranden tot hun gejuich door de heuvels rondom weerkaatst wordt. U weet, hoe de ruwe soldatenbenden gestemd waren, toen Cromwell voorbijkwam; ieder man was een held als hij hen aanvoerde. Ze waren tot alle ondernemingen bereid, geen zaak, hoe moeilijk, viel hun te zwaar, als hun groot opperhoofd er was. Die geestdrift, welke door Alexander, en door Napoleon, en door andere grote aanvoerders gewekt werd, is de aardse voorstelling van de geestelijke verlevendiging, welke de gemeente ontwaart, wanneer de Heere Jezus in haar midden is.
En verder? Als de koning komt en ze Hem met geestdrift ontvangen hebben, roepen zij: ‘Nu is de tijd voor het gevecht gekomen’; en plotseling gaat er een geroep uit het midden van de krijgsmensen op, die vurig naar de strijd verlangen. Wanneer een stam Hooglanders door hun opperhoofd ten strijde aangevoerd werd, behoefde hij hun slechts de vijand te wijzen en met een verschrikkelijk geschreeuw besprongen ze hem als leeuw.
Zo gaat het ook met het volk van God. Als God met ons is, dan zijn wij krachtig, vastberaden, beslist. De aanvallen van de dienaren van God zijn gelijk aan de onstuimigheid van een orkaan tegen een gebogen wand en een waggelende omheining. In God is ons vertrouwen op de zegepraal. Met God aan de spits ontzinkt niemand het hart; geen twijfel komt bij de heirscharen op. ‘Weest sterk en gedraagt u als mannen’ is het wachtwoord, want het oog van hun Koning vuurt hen aan en de tegenwoordigheid van Zijn majesteit verzekert hun de overwinning.
Broeders, laat ons tot God roepen, en Hem smeken in ons midden te komen. Dat is het, wat u nodig hebt in uw Zondagsscholen, in uw Zendingslokalen, bij uw straatprediking, bij uw Traktaatverspreiding; dit is het, waar ik boven alle dingen behoefte aan heb, als ik in dit grote gebouw tot u moet spreken. Indien ik het geluid van de voetstappen van mijn Meester achter mij kon vernemen, zou ik zelfs spreken wanneer ik aan de rand van het graf lag. Maar als God is weggegaan, ben ik van kracht beroofd. Welk nut geeft het woord zonder de Geest? Wij zouden evengoed tegen de huilende wind kunnen spreken als voor de mensen prediken zonder de Heere. O, God, als U met ons bent, is het geklank van de Koning bij ons, maar zonder U kwijnen wij weg.
III. Laat ons ten derde het oog vestigen op een zeer belangrijk en tevens zeer praktisch punt. Wat moet er gedaan worden om zich te verzekeren van Gods tegenwoordigheid in zijn gemeente om haar te behouden? Dit is een onderwerp, waarover verscheidene preken gehouden zouden moeten worden, om het geheel en al te bespreken. Maar ik merk op dat er juist in de inrichting van een gemeente iets is, om zich daarvan te verzekeren. God is zeer verdraagzaam, en Hij verdraagt menige dwaling in Zijn dienaren en zegent hen. Maar reken er op, dat, tenzij een gemeente al van het begin af aan in de beginselen van de Schrift en in Gods eigen weg gesticht wordt, vroeger of later al de dwalingen van haar inrichting in bronnen van zwakheid zullen veranderen. Christus begeert te wonen in een huis, dat overeenkomstig Zijn mening ontwerpen gebouwd is, en niet overeenkomstig de grillen en wensen van de mensen.
De Gemeente behoort niet aan de besluiten van mensen het hoogste gezag toe te kennen, haar Hoofd is Christus. Verenigingen op andere wijze opgericht dan naar de Schrift, moeten ten slotte wegkwijnen. ik wenste wel, dat de Christenen dit wilden geloven.
Chillingworth zegt: ‘De Bijbel, en de Bijbel alleen is de godsdienst van de Protestanten.’ Dat is niet juist. Zekere Protestanten hebben heel wat andere dingen aan de Bijbel toegevoegd; en ze lijden onder de gevolgen van hun dwaasheid, want ze kunnen hun gemeente niet beletten Rooms te worden. Daarom kunnen ze het niet, omdat ze een beetje Rooms zuurdesem hebben toegelaten, en deze moet de gehele klomp doordringen. De droge verrotting in een gedeelte van het gebouw zal zich vroeger of later door de gehele fabriek verspreiden. Laat ons er vooral voor zorgen op het fundament Christus te bouwen, en dan mag iedereen toezien, hoe hij daarop bouwt. Want al is het fundament ook goed, toch zal het vuur hem, die daarop bouwt met hooi en stoppels, smartelijke verliezen veroorzaken.
En voorts, God wil alleen wonen in een gemeente, die vol leven is. De levende God wil niet bij een dode gemeente wonen. Vandaar de noodzakelijkheid, dat de leden van de Gemeente wezenlijk gelovige mensen zijn. Wij kunnen, hoe wij er ook voor waken, daar niet in ieder geval een waarborg voor hebben: er groeit onkruid onder de tarwe. Maar wanneer het gewoonte wordt, niet-wedergeboren mensen toe te laten, is er geen tegenhouden aan, dan zal de Heere gegriefd worden en ons verlaten. God woont niet in tempelen met handen gemaakt; Hij wil niets weten van stenen en kalk: Hij woont in levende zielen. Herinnert u het Schriftwoord: ‘God is niet een God van de doden, maar van de levenden’, en onder meer ligt er ook deze betekenis in opgesloten, dat Hij niet de God is van een gemeente, die uit onbekeerde mensen bestaat. O, dat wij allen nabij God mogen leven, en mag dat leven al ons doen en laten beheersen.
Na dit te hebben aangenomen, merken wij verder op, dat we, om God in ons midden te hebben, vol geloof moeten zijn. Ongeloof oefent zulk een verderfelijke invloed uit, dat Jezus zelfs verhinderd werd te werken waar het aanwezig was. Zijn kracht was verlamd: ‘Hij kon aldaar niet veel krachten doen, vanwege hun ongeloof.’ Het geloof schept een dampkring, in welke de Geest van God kan werken; niettemin werkt de Geest van God Zelf dat geloof, zodat het van ‘t begin tot het einde alles Zijn eigen werk is. Broeders, zusters, gelooft u in uw God? Houdt u zich in het geloof aan Hem vast? Helaas, zoveel geloven maar een weinig! Maar u, gelooft u elk van Zijn Woorden? Gelooft u aan Zijn grootste beloften? Is Hij een wezenlijke God voor u, Die Zijn Woorden elke dag van uw leven met daden bevestigt? zo ja, dan is de Heere als op een heilige plaats in ons midden. Het geloof bouwt een tent, waarin zijn Koning zich verheugt op de troon te zitten.
Daar moet het gebed bij komen. ‘t Gebed is de ademtocht van het geloof. Ik geloof niet, dat God ooit lang met een gemeente zal zijn, die niet bidt: en ik houd mij overtuigd, dat, wanneer bidstonden, huiselijke gebeden, gebeden in de eenzaamheid, of welke vorm van gebed ook, beginnen te verflauwen, de Heere het volk zal verlaten, om het zijn zwakheid te leren kennen. Gebrek aan gebed snijdt de zenuw van de gemeente door en belet haar praktisch werkzaam te zijn; ze is verlamd, zwak, machteloos, als het gebed geweken is.
Als er aan onze longen iets niet in orde is, zijn wij bang voor tering; bidstonden zijn de longen van de gemeente, en als daar iets aan schort, veroorzaakt dat tering aan de gemeente, of in het beste geval een trapsgewijs verval, gepaard met algemene kwijning. O, broeders, wanneer wij behoefte gevoelen, om God bij ons te hebben, dan moet het wachtwoord overal zijn: ‘laat ons bidden.’ Laat ons bidden op de wijze van de weduwe, die sterk aanhield en zich niet wilde laten afwijzen.; herinnert u, dat er geschreven staat ‘dat men altoos bidden moet en niet vertragen.’ Waar het gebed vurig is, is God tegenwoordig.
Waar nu dit geloof en gebed aanwezig is, zullen wij ook behoefte hebben aan heiligheid van het leven. U weet, wat Biléam deed, toen hij antwoorde, dat hij het volk niet kon vloeken. Zijn raad was satanisch. Hij stelde de koning van Moab voor, de mannen van Israël door de vrouwen van Moab, die schoon van aanzien waren, te doen verleiden; deze zouden hen door haar schoonheid betoveren om hen dan bij haar heidense godsdienstige gebruiken te nodigen, welke gebruiken bestonden in wellustige zwelgpartijen: hij hoopte, dat de ongebondenheid van het volk de Heere tot toorn zou verwekken en Hem aanleiding zou geven hen te verlaten, en dan kon Moab hen vernietigen. Hij slaagde op droevige wijze. Ware het niet om Pinehas geweest, die in heilige toorn met zijn spies een man en een vrouw tijdens het plegen van zonde doodstak, in zijn vurige ijver niets ontziende, het was met Israël gedaan geweest. Zo ook in een gemeente.
De duivel is hard aan het werk, om de één tot ongebondenheid te verleiden, een ander tot dronkenschap, een derde tot onkuisheid, anderen tot aardsgezindheid. Als hij maar het sierlijk Babylonisch overkleed en de gouden tong in een tent van Achan in de aarde kan laten verbergen, zal Israël door zijn vijanden vervolgd worden. God kan niet in een zondige gemeente wonen. Een heilig God verafschuwt zelfs het kleed, dat met vlees besmet is. Weest heilig, zoals Christus heilig was. Vergenoegt u niet met de vergulde heiligheid, die heden ten dage zo geroemd wordt. Laat u niet misleiden door eigen vroomheid, maar zoek naar ware heiligheid; en als u haar vindt, zult u zich daar nimmer op beroemen; uw leven moet spreken, maar uw lippen mogen het nimmer wagen te zeggen: ‘Zie, hoe heilig ik ben.’ Ware heiligheid gaat gepaard met ootmoed, en doet de mensen vurig verlangen naar wat nog ver van hen is. Weest heilig, oprecht, rechtvaardig, nauwgezet, waar, rein, kuis, vroom. God schenke ons daartoe het vermogen, dan zal Hij onder ons blijven wonen, zolang wij leven.
Ten slotte, laat ons, als wij zover gekomen zijn, onze toewijding in ons leven betonen. God wil niet wonen in een huis, dat Hem niet toebehoort. Nee, het eerste wat een ieder van onze te doen heeft, is deze vraag te beantwoorden: Hebt u uzelf met lichaam, ziel en geest overgegeven aan Christus, om voor Hem te leven en voor Hem te sterven? Wilt u Hem alles geven wat u bezit aan talent en bekwaamheid, en stoffelijke middelen, en tijd en zelfs het leven? Waar een gemeente is, die uit Hem gewijde personen bestaat, daar wil God blijven wonen, en daar wil Hij op aarde een hemel maken; daar zal het geklank van de Koning gehoord worden, en daar zal Zijn kracht zich openbaren, en daar zal Zijn heerlijkheid gezien worden evenals ze hierboven aanschouwd wordt.
Dit schenke ons de Heere om Jezus’ wil. Amen, ja Amen.