Ik ging voorbij de akker eens luiaards, en voorbij de wijngaard van een verstandeloos mens; en ziet, hij was gans opgeschoten van distelen. Spreuken 24:30-32
De Spreukendichter zegt: „Ik ging voorbij de akker van een luiaard en voorbij de wijngaard van een verstandeloos mens; en ziet, hij was helemaal opgeschoten van distels. Zijn gedaante was met netels bedekt en zijn stenen scheidsmuur was afgebroken.” Merkt voor alles op dat alle grond uit zijn aard iets voortbrengt. Het land dat zo deugdelijk is dat men het voor een akker of wijngaard kiezen kan, zal iets, wat dan ook, doen uitspruiten. Evenzo zullen wij in de kring die God ons aanwees als vrucht van het hart daden tevoorschijn brengen.
Het is in deze wereld zo gesteld dat niemand er volstrekt niets kan zijn of niets doen. Zo zeker als wij leven, zal zich ook ons leven in goede of kwade handelingen vertonen. Wie een luiaard is in het werk van de Meester kan niet anders dan in dienst van zijn vijand werkzaam zijn. Reeds enkel in zijn slapen is de luiaard bewerker van de weelderige groei van brandnetels en distels. Gelijk een tuin bloemen of onkruid, vrucht of doornen groeien doet, evenzo zal ons huisgezin, onze school, onze kerk goed of kwaad gewas geven. Waar geen goede oogst groeit door een ijverig arbeiden voor Gods Koninkrijk, daar zal de loze tarwe, het zaaisel van de bozen, welig tieren, totdat het in busselen gebonden en door het vuur verteerd wordt.