Mijn Liefste is blank en rood; Hij draagt de banier boven tienduizend. Hooglied 5:10
De Bruid noemt in dit vers haar Bruidegom “mijn Liefste” en daaruit kunnen we gemakkelijk afleiden, dat het een zaak van het hoogste gewicht is, onze Heiland als liet voorwerp van onze hartelijkste genegenheid te bezitten. Hij moet ons boven alles dierbaar zijn. We moeten op Christus al ons vertrouwen stellen en naar waarheid kunnen getuigen, dat we ons aan Hem verbonden voelen door de tederste banden van de liefde. Jezus op het kruis wordt ons dan eerst de Verlosser, als Hij intrek heeft genomen in ons hart. Het zou ons inderdaad al heel weinig baten, als we Jezus slechts kenden en niet ook liefhadden en op Hem ons niet durfden verlaten.
Welke waarde zou het hebben, van Jezus te spreken, terwijl ons hart verre van Hem bleef? Daarom, geliefden! beginnen we met ernstig zelfonderzoek en vraagt ieder zich eens af: kan ik de Heere Jezus Christus, die gekruisigd werd op Golgotha, maar nu als heerser is gezeten aan de rechterhand des Vaders, in alle oprechtheid “mijn Liefste” noemen? En nu is het zeer wel mogelijk, dat ge vreest voor zelfmisleiding en daarom op die vraag maar liefst niet beslist zou willen antwoorden, maar stelt u niet tevreden, voordat ge nauwkeurig uw hart hebt onderzocht. Ge moet liet weten, of in dat hart wel waarlijk het vuur der liefde voor Jezus is ontstoken. Het zou voor u beter geweest zijn, nooit het levenslicht te hebben aanschouwd, dan te leven en te sterven zonder Christus.
Denkt aan dat ontroerende vonnis, door de apostel Paulus uitgesproken, dat ik bijna niet zonder tranen kan aanhalen: “Indien iemand de Heere Jezus niet liefheeft, die zij een vervloeking – Maranatha”. De apostel wil zeggen: wie Jezus niet mint, zal in de dag des oordeels verworpen worden, hij snelt zijn verderf tegemoet. Ziedaar wat u wacht, als ge buiten Christus staat. Hoe onbesproken uw wandel ook moge geweest zijn, hoe beroemd ge u misschien ook mocht hebben gemaakt, ge zult in eindeloze jammer verzinken, als ge het geloof in de Gekruisigde mist. Hoe nodig is het dan, uzelf nauw te onderzoeken.
En heeft het zelfonderzoek ons tot de overtuiging gebracht, dat we Jezus liefhebben, dan moeten we ook over onze liefde tol Hem kunnen spreken als over een zaak, die heel natuurlijk is en waaraan niet valt te twijfelen. Er moet voor ons volkomen zekerheid zijn. De Bruid spreekt niet van haar Bruidegom als van iemand, die ze later nog eens hoopt te leren kennen en te beminnen, maar ze noemt Hem zonder aarzelen haar Liefste. Ze is volkomen zeker van de innige betrekking, die tussen Hem en haar bestaat, geen twijfel daaromtrent is in haar hart en ze vreest volstrekt niet, dat ze zich op dit punt zal vergissen.
Nu zeg ik niet, dat iemand, die aan zijn liefde tot Jezus twijfelt, er noodzakelijk toe komen moet om zichzelf te veroordelen, maar ik wil er op wijzen, dat zo iemand niet in zulk een toestand van twijfel mag volharden. Met zulk een toestand moet niemand vrede hebben. Degenen, die de Meester het tederst beminnen, hebben zulk een hoge opvatting van de liefde, die Hij waardig is, dat juist zij er het eerst toe komen, zichzelf te beschuldigen, dat hun liefde niet innig genoeg is. Ja, soms vragen ze zichzelf af, of er bij hen wel van liefde sprake kan zijn, want ach, hoe onbeduidend is hun genegenheid voor Hem, die beminnelijk is boven allen!
We moeten niet menen, dat de vraag van de bekommering zonde zou wezen. Onzekerheid en twijfel zijn vaak zeer pijnlijk en als de Heere er de ziel niet van verlost, kunnen ze tot zonde worden, maar de bekommering op zichzelf is geen kwaad. Toch, geliefden! ik moet er bij u op aandringen. dat ge dit station op uw pelgrimsreis zo spoedig mogelijk verlaten zult. Ge mocht niet blijven leven tussen hoop en vrees. Met een misschien en een bloot gissen mocht ge uw weg naar de eeuwigheid niet bewandelen. Zoudt ge er mee tevreden zijn, te moeten twijfelen aan de liefde van uw vrouw, van uw kinderen of vrienden?
Wat zou de verzekering van uw buurman u waard zijn, als hij tot u zei: “Ik hoop, dat ik de deugd bemin; ik hoop, dat ik een eerlijk man wil zijn”? Stellig zou ge van die buurman geen hoge dunk krijgen. Oordeelt nu zelf maar eens, hoe afkeurenswaardig het zou wezen, als het voor ons nog een vraag was of we Hem liefhadden, die ons dierbaarder moet zijn dan enig mens op aarde en als liet afschijnsel van Gods heerlijkheid tot in eeuwigheid is te prijzen. O, zoeken we dan te komen tot volle zekerheid en rusten we niet, vóór we mogen betuigen: “Deze is mijn Liefste, Deze is mijn Vriend! eer zou ik twijfelen aan mijn eigen bestaan, dan aan de liefde, die ik voel branden in mijn hart voor Hem, die mij gekocht heeft tot de dure prijs van zijn dierbaar bloed.” Met vrijmoedigheid moeten we het lied op de lippen kunnen nemen als de uitdrukking van wat leeft in onze ziel:
‘k Heb Jezus lief: Hij heeft mijn schuld voldaan,
Geen vloek van de wet kan immermeer mij treffen.
Vrijmoedig mag ik ‘t hoofd ten hemel heffen:
Zijn middelaarsdood bracht mij het leven aan.
Hebben wij het op onze reize naar ‘t Hemels Vaderland zover gebracht, dan zal liet goed zijn, nog een stap verder te gaan. Beminnen we onze Heere en Heiland; zijn we er zeker van, dat we Hem met vurige liefde aanhangen, nadat we ons aan de vuurproef van een naarstig zelfonderzoek hebben onderworpen, dan zal het ook goed zijn, dat we de moed hebben om nooit in onze belijdenis van die liefde te wankelen. Onze liefde tot Christus is zo heilig, dat het niet aangaat om in elk gezelschap daarvan te spreken. We mogen onze paarlen niet voor de zwijnen werpen. Maar anderzijds is deze passie zo voortreffelijk, dat we er ons nooit en nergens voor behoeven te schamen. Of laat ons liever dit zeggen: kwamen we er ooit toe om ons te schamen over onze liefde tot Jezus, dan zouden we alle reden hebben om ons daarover diep te verootmoedigen.
Als ge de dierbare Naam van onze Verlosser hoorde smaden, bekroop u dan wel eens de vrees, dat ge geroepen zou worden, zijn smaadheid te dragen? Hebt ge wel eens gezwegen, als Hij in uw bijzijn werd gelasterd? Hield valse schaamte u terug om daartegen krachtig te protesteren? Maakte ge uzelf nooit eens diets, dat het heel verstandig was om een ernstig conflict met de wereld te mijden, terwijl ge toch wel wist, dat ge u hiermee schuldig maakte aan grote lafhartigheid? O, ik vrees maar al te zeer, dat de meesten van onze op deze vragen een bevestigend antwoord zullen moeten geven.
Belijden we het dan op onze knieën, voor het aangezicht van onze gezegende Meester, dat we telkens weer zwak zijn, als we sterk moesten wezen en dat mensenvrees en eigenliefde ons vaak in de weg staan om uit te komen voor zijn Naam. Hoe kan het wezen, o Heere! dat een sterveling zich schaamt U te belijden, U, voor wie het heer des hemels diep eerbiedig zich neerbuigt. U, het voorwerp des lofs en van de aanbidding van Cherubijnen en Serafijnen. U, op wie alle onze hoop is gevestigd voor het heden en voor de toekomst en die eenmaal in heerlijkheid zal verschijnen om te oordelen, de levenden en de doden.
Waarom toch zouden we veinzen, Hem niet te kennen en te beminnen, die door God, door de engelen en door alle heiligen wordt geliefd? Hoe? zouden we Hem niet aanhangen met ons gehele hart, die zo onuitsprekelijk veel voor ons heeft gedaan, die het kruis heeft gedragen en de schande veracht om onze Redder en Zaligmaker te zijn? Er is een oud spreekwoord, dat zegt: “We moeten van vrienden spreken, als we ze vinden en we moeten de brug prijzen, die ons over de stroom brengt”. Welnu, hier hebben we een Vriend, in wie we oneindig veel goedheid, zachtmoedigheid en tederheid hebben gevonden; een Vriend, die zichzelf, ons tot heil, heeft overgegeven tot in de smadeiijkste dood. En als we er nu toe konden komen om Hem te verloochenen, zouden we dan ons aangezicht niet moeten verbergen met de erkentenis van snode ondankbaarheid?
Jolige lieden, die nog maar kort geleden de Heere Jezus hebt gevonden, volgt toch niet het voorbeeld van vele anderen, die zo lauw zijn, zo onaandoenlijk, en die nooit eens in vuur kunnen geraken, als het de zaak en de Naam van de Heiland geldt. Helaas! er zijn belijdende Christenen met grijze haren, die nog nooit in een gezelschap, hoe klein ook, een enkel woord hebben gesproken, dat van hun liefde tot Jezus getuigde. Ja, er zijn mannen en vrouwen, die reeds ver op hun dagen zijn gekomen en van wie het gezegd moet worden, dat ze nog nimmer behoefte hebben gevoeld om de dood des Heeren te verkondigen aan zijn tafel. Jaar in, jaar uit is ook tot hen het bevel gekomen: “Doet dit tot mijn gedachtenis,” maar ze zijn tot nu toe ongehoorzaam geweest en hebben het heilig sacrament veracht.
En waren dit nu lieden, die zeiden, van Jezus niet te willen horen, dan stak hierin niets vreemds. Maar ze beweren, dat ze Hem liefhebben en hartelijk hoop ik, dat het zo is. Edoch, hoe weinig verstaan ze van de eisen, door Christus aan zijn volk gesteld. Jeugdige belijders! weest mannen en schaamt u nooit om ook in het openbaar voor uw Heere uit te komen. De wereld moet het aan u kunnen zien en van u kunnen horen, dat ge Hem toebehoort. Werd er ooit een banier opgestoken, die verdiende gevolgd te worden en waaraan alle harten trouw moesten zweren, dan was het de met bloed getekende banier van het Kruis. Was er ooit een leider, aan wie elk mensenkind zich met volle gerustheid kon toevertrouwen en die het waardig was, dat alom zijn lof werd verkondigd, niet aarzelend en fluisterend, maar geestdriftig en luide, dan was het de Christus Gods, die u zo liefhad, dat Hij voor u in de dood ging.
En daarom, zwijgt niet van Hem, ook al staat ge tegenover een wereld, die met het heilige spot en tegenover een ontrouw geslacht, dat zich beroemt in zijn afkeer van de dienst des Heeren. Spreekt het vrijmoedig uit, ook al weet ge, dat men u zal verachten en verguizen: “Deze is mijn Liefste, de Christus, die stierf aan het vloekhout, maar die nu leeft aan de rechterhand des Vaders in de hemelen. Ja, Hij heeft de liefde van mijn hart en ik schaam mij niet, Hem te belijden.” Veronderstellen we nu, dat we het zover reeds gebracht hebben – en ik geloof, dat velen van onze zover gekomen zijn, – dan zijn we gehouden, nog weer een stap verder te gaan.
Beminnen we Jezus, weten we het zeker, dat het zo is en durven we daarvan vrijmoedig belijdenis doen, laten we dan ook studie maken van zijn persoon en werk, opdat we reden kunnen geven van onze liefde tot Hem en met ons antwoord gereed staan, als ons gevraagd wordt: “Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste?” De Bruid noemt Hem niet alleen haar Liefste, maar ze gaat een beschrijving geven van zijn persoon; ze roemt zijn gelaatskleur, ja al zijn trekken en leden en schetst op deze wijze een liefelijk beeld van haar Bruidegom. En ze behoeft zich hierbij niet eenmaal te bedenken. Ze kent Hem zo van nabij, dat nu ze van Hem spreekt, haar tong gelijk is aan de pen van een vaardige schrijver.
Ook met ons moet het zo zijn. Gij, die Jezus mint en vreest, verwaarloost de studie van uw Bijbel niet en zoekt vaak met uw Heiland gemeenschap te oefenen, want de gemeenschap met Hem werpt een heerlijk licht op het Woord, dat van Hem getuigt. Sommigen van u bestuderen aardse wetenschappen; de een houdt zich bezig met de klassieke letteren en een ander legt zich toe op de wiskunde. Het zij zo, maar weest nu voorzichtig, dat de hoogste wetenschap, namelijk die van Christus en Dien gekruist, bij u niet de tweede plaats ga innemen. Want deze moet voor u altijd nummer één blijven. Ge moet trachten, al de heerlijkheid te leren kennen van de persoon uws Heeren, wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. Ge moet Hem ook leren kennen in de heiligheid van zijn leven hier op aarde; van Bethlehem tot Golgotha moet ge Hem volgen op al zijn schreden. Maakt u vertrouwd met zijn ambten. Denkt veel aan zijn dierbaar bloed en aan al de heilige mysteriën, waarvan zijn Kruis het middelpunt vormt.
En als ge dan als het ware met Hem zijt gewandeld van Bethlehem tot Golgotha, volgt Hem dan verder in zijn verijzenis uit de doden en in zijn hemelvaart, die zegetocht langs een weg met sterrenglans overgoten, tot de troon van zijn heerlijkheid, en laat uw ziel zich dan verheugen in het vooruitzicht van zijn tweede komst en van de volle openbaring van zijn glorie. Leert Christus kennen, opdat ge anderen van Hem mocht spreken. Weest niet traag om een ziel, die naar Hem vraagt, mededeling te doen van wat ge zelf hebt gehoord en gezien en getast van het Woord des Levens. Wat de Bruid deed zij u hier een voorbeeld ter navolging. Het voorgaande moge voldoende zijn als inleiding, of liever, het worde beschouwd als een ernstige vermaning voor allen, die zich geschaard hebben onder de koninklijke banier van de liefde van onzen Heere Jezus Christus.
Laten we nu overgaan tot de betrachting van de woorden, waarmee de Bruid in ons tekstvers een beschrijving geeft van haar Bruidegom. Eerst zegt de Bruid: “Mijn Liefste is blank en rood” en hiermee wijst ze op zijn bekoorlijke gestalte. Vervolgens noemt ze Hem de voornaamste onder velen; immers heet het in de tekst: “Hij draagt de banier boven tienduizend.” We vinden in deze laatste zinsnede een aanduiding van Jezus’ persoonlijke voortreffelijkheid. In de eerste plaats hebben we dus te spreken over de woorden, waarin door de Bruid de bekoorlijkheid van haar Liefste wordt uitgedrukt.
Het komt me voor, dat de Bruid met deze woorden de aandacht wil vestigen op de twee voornaamste kenmerken van de persoon haars Heeren. Had Salomo niet dikwijls gezien de sneeuwwitte lammeren – zinnebeelden van zuiverheid en reinheid – die opgebracht werden naar de tempel om daar als een brandoffer Gode te worden gewijd? O zeker, en zo kan het ons niet verwonderen, dat we hier lezen: “Mijn Liefste is blank.” En was hij er niet eveneens dikwijls getuige van geweest, dat de priester het offermes ophief om een lam te doden? En had hij het dan niet gezien, hoe het bloed naar de voet van het altaar afstroomde en het lam met zijn eigen bloed werd bespat?
Welnu, Salomo vat ze samen: dat wit, als teken van de smetteloze reinheid en dat rood, wijzend op het plengen van bet offerbloed, en deze beide vormen de hoofdelementen van het Christelijk geloof betreffende de persoon van de Christus. Wie de twee waarheden, hier door het wit en het rood ons veraanschouwelijkt, niet heeft leren kennen en met vreugde heeft omhelsd, is geen Christen en kan dit inderdaad niet zijn. Onze Heere is allereerst wit in zichzelf, dat wil zeggen: Hij is vlekkeloos rein en volmaakt in zijn natuur.
Als God heeft Hij het licht in zich en geheel geen duisternis wordt in Hem gevonden. Geen spoor van on volkomenheid, geen zweem van enig gebrek is in Jezus te ontdekken. Hij is God uit God, de Heilige Israëls, de volmaaktheid zelve. En wat betreft zijn mensheid, liet woord blank geeft een juiste beschrijving van Hem, die geboren werd zonder te delen in de natuurlijke verdorvenheid van de mens; zonder dat de smet van de zonde Hem aankleefde.
De Christus Gods verscheen in menselijk vlees, nam de menselijke natuur aan, maar zonder zonde. En duidt de blankheid ook niet op het leven van Jezus, zoals Hij dat leefde op aarde? Kon Hij niet met alle recht vragen: “Wie overtuigt mij van zonde?” Was er ooit iets in zijn handel en wandel, dat afkeuring verdiende? Ge kunt vrij elk woord, door Hem gesproken, onderzoeken en ge zult er nooit een aantreffen, waarop aanmerking is te maken.
Werp elke uitspraak van Jezus in de smeltkroes, stook het vuur daaronder zevenmaal heter dan gewoonlijk, en ze zal eruit komen zoals ze erin ging, geen enkel min edel bestanddeel zal zich als schuim hebben afgezet. Let op de daden van de Heiland. Ze zijn zonder weerga en in elk opzicht volmaakt. In al wat Hij deed bedoelde Hij niet anders dan de ere Gods en het heil van de mens. Zo onberispelijk, zo heilig was Jezus, dat ook zij, die zijn woord verwerpen en de vier Evangeliën hebben, onderzocht met geen ander doel dan om iets te vinden, waarop ze aanmerkingen zouden kunnen maken, geëindigd zijn met in diep ontzag te staren op een zo volmaakt levensbeeld.
Waarlijk, liet is ook nu zoals het was in de dagen van zijn omwandeling op aarde. Toen er dienaren waren uitgezonden om Hem gevangen te nemen, keerden deze mannen onverrichter zake terug met de boodschap: “Nooit heeft iemand gesproken als deze Mens”. Geen enkele smet is eraan te wijzen op het kleed van Jezus’ heiligheid. Hij is het Lam Gods zonder het minste gebrek en reeds daarom moet Hij het voorwerp van onze innigste liefde wezen. We beminnen onze medemensen, die uitnemende hoedanighede bezitten. Hoe veel temeer dan Hem, in wie de voortreffelijkste eigenschappen als belichaamd zijn.
Al was er geen verzoening, al beschouwden we de Heere Jezus niet als onze Verlosser, dan zou nog ons hart Hem moeten beminnen en elke ziel voor Hem moeten gewonnen worden. Er is in Jezus zoveel bekoorlijks, dat, als ons hart niet was verdwaasd door de zonde, allen Hem zouden aanbidden en eren als de Zone Gods, die het afschijnsel is van des Vaders heerlijkheid en liet uitgedrukte beeld van zijn zelfstandigheid. Hij is zo blank en rein, dat we hem moeten liefhebben. We komen nu tot de beschouwing van de Heere Jezus als het enige en volkomen offer, dat voor de zonde werd gebracht. Helaas! dat het heerlijke leerstuk van de verzoening door Christus’ bloed zo vaak op de achtergrond wordt geschoven, want in dat leerstuk klopt het hart van de Christelijke religie.
In de volheid des tijds kwam Jezus Christus op aarde, geboren uit een vrouw, om in de plaats van zondaren te lijden en te sterven. De toom Gods, die tegen de zonde ontbrand was, daalde op Hem neer. Hij ging in de dood, om voor hen, die in Hem zouden geloven, liet eeuwige leven te verwerven. Het Lam Gods liet zich slachten in hun plaats om voldoening te schenken aan het geschonden recht. Ziehier de voornaamste reden, waarom de gelovigen hun Heiland met zo vurige liefde aanhangen. In zijn dierbaar bloed vinden ze de vergiffenis van al hun ongerechtigheden. Ze zien door Hem zich gebracht tot het leven Gods. In Hem hebben ze de weg, die toegang geeft tot de Vader, en de poort des hemels zien ze zich ontsloten.
Geliefden! er zijn erin onze dagen, die de verheerlijkten Christus hoog verheffen en ik wil graag met hen instemmen, als ze het lied te zijner ere zingen, want nooit zullen we Hem naar waarde kunnen prijzen. En toch, ze spreken van de tweede komst van Christus, alsof deze het voornaamste leerstuk van de Heilige Schrift was en schijnen zich daarbij liever te bepalen dan bij zijn komst in het vlees.
Het woord van de apostel Paulus moet ook het onze zijn: “We prediken Christus, de Gekruiste, de Joden wel een ergernis en de Griede een dwaasheid, maar hun, die geroepen zijn, beide Joden en Grieken, prediken we Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods.” En met dezelfde apostel roepen we uit: “Het zij verre van ons, dat we zouden roemen anders dan in ‘t kruis van onze Heere Jezus Christus.”
De verachte en gekruisigde Christus is de bron van ons heil en van al onze zaligheid; Hij bracht ons de verlossing; Hij redde ons van het eeuwig verderf en deze waarheid moet altijd en overal worden gepredikt als het eerste en cardinale leerstuk van onze belijdenis. Broeders! laten we zo op Jezus zien: Hij is blank in zijn vlekkeloze onschuld en rood in het lijden van zijn zelfopoffering.
Zien we op Hem als de Enige, in wie geen zonde was en op wie de Heere de ongerechtigheden zijns volks deed aanlopen met al het lijden, dat dit volk had verdiend. Hij droeg de straf, die op de overtreding van Gods heilige wet was gesteld en de toorn des Almachtigen, ontbrand tegen de zonde. Ik mag nu niet langer uw aandacht bezig houden met dit deel van ons onderwerp, maar ik kan toch niet nalaten u nog even een vraag voor te leggen.
Mogen we allen reeds zeggen, dat we Jezus liefhebben, die hoogheerlijke Jezus, die te prijzen is tot in alle eeuwigheid en die het bangste lijden droeg om de schuld van een diepgevallen mensdom uit te delgen? O, als uw hart waarlijk aan die Jezus toebehoort, als ge Hem hebt aangenomen als uw Zaligmaker, dan hebt ge een deel, zo rijk, dat ge zelfs de engelen niet behoeft te benijden.
Nooit kan een engel de zaligheid smaken van verlossende genade en de ervaring opdoen van een liefde, die de dood trotseert om haar voorwerp uit het verderf te rukken. Kent ge Jezus als uw Redder, dan zijt ge driewerf gelukkig, ofschoon ge uzelf kent als arm en blind en naakt. Is Jezus uw Liefste, dan zijt ge door de tederste banden verenigd met Hem, die het geen roof behoefde te achten, Gode even gelijk te zijn. Hebt ge Christus in het geloof omhelsd, zijt ge er zeker van, dat Hij de uwe is, dan bezit ge meer dan de wereld ooit zal kunnen bieden. Verheug u dan in de Heere, laat uw hart naar Hem uitgaan met blijdschap, rust in Hem en smaakt de vrede, die alle verstand te boven gaat. Maar – hebt ge Christus nog niet aangenomen, staat ge nog buiten de gemeenschap met deze dierbare Heiland, o, hoe beklagenswaardig is dan uw lot en hoe wenste ik, dat ge nog heden mocht leren bedenken, wat tot uw vrede dient.
Velen van u zijn mij onbekend, als vreemden staan we tegenover elkaar, maar vurig hoop ik, dat ge niet vreemd zijt aan de gezegende Meester, wie te dienen zulk een heerlijk voorrecht is. Kent ge Hem niet, dan heeft de Heere u misschien wel hier gebracht, opdat ge Hem nu zou ontmoeten. O, welk een gezegende Rustdag zou het voor u zijn, als ge nu de Heiland mocht vinden. Als ge er nu toe mocht komen om te getuigen; deze Jezus moet ik beminnen; op deze lijdenden Verlosser, die zich stelde in de plaats van de zondaren, moet ik mij verlaten. God heeft Hem gelegd in Sion als een uiterste hoeksteen, als een onwankelbaar fondament en daarop wil ik het gebouw van mij hoop vestigen voor de tijd en voor de eeuwigheid.
Zijn offer, tot verzoening gebracht, blijft het rustpunt van mijn hart. Arme zondaar! gij zijt zwart, maar daar staat tegenover, dat Hij blank is en Hij wil zich stellen in uw plaats. Gij zijt zwart, maar hij is rood en met zijn dierbaar bloed wil Hij u reinigen van al uw ongerechtigheden. Al wat ge te doen hebt is op Hem te zien, met de hand des geloofs Hem aan te grijpen als uw Verlosser en ge zijt gered voor eeuwig. Hoe eenvoudig, niet waar? In de blik op Jezus ligt het leven.
Wend u dan vol vertrouwen tot Hem, verlaat u volkomen op zijn liefde, gij vreesachtige! En gij die uw schuld zo diep gevoelt, dat de vraag bij u oprijst of er voor zulk een zondaar nog wel genade zou zijn, blijf niet terug. Bij Jezus zult ge vinden al wat uw ziel nodig heeft. Wie Hem toebehoort ontvangt het ware leven en het hemelse burgerschap.
God geve, dat we allen de waarheid hiervan bij ervaring spoedig mogen kennen, zijn Naam tot eer! We willen nu overgaan tot de beschouwing van hel tweede gedeelte van onze tekst. De Bruid zegt van haar Liefste, dat Hij de banier draagt boven tienduizend. In deze woorden vinden we een aanduiding van Jezus’ persoonlijke voortreffelijkheid: Hij heeft de voorrang, Hij is de eerste van allen. Christus is meer, is beminnelijker dan wie ook en staat in elk opzicht boven ieder ander. Boven allen, die rondom hem zijn, munt Hij uit.
Denk u een hemelse legermacht van tienduizend engelen bij Jezus. Niet één uit die grote schare is Hem gelijk; Hij, de Engel des Verbonds, neemt niet alleen de eerste, maar ook een geheel enige plaats in. Denk u tienduizend vrienden. Zoudt ge onder die allen er één kunnen aanwijzen als Jezus? Immers neen? Hij is een vriend, die ten allen tijde liefheeft, die onder alle omstandigheden trouwer blijft dan een broeder en nooit ook maar in het geringste teleurstelt. Denk u een schare van tienduizend geneesmeesters. Is er één van die allen gelijk aan de hemelse Medicijnmeester, die van alle krankheden verlost? Vindt ge onder tienduizend herders er wel één, gelijk aan de Goede Herder, die zijn leven stelde voor zijn schapen? Zoek een honderdtal, een duizendtal, ja tienduizend van de uitnemendste schepselen; zullen ze niet eerbiedig ter zijde treden, als Jezus verschijnt, evenals de sterrenglans verbleekt bij het opgaan van de zon?
Christus is zoveel voortreffelijker dan al wat mens of engel genoemd wordt, dat niemand en niets met Hem op één lijn kan geplaatst worden. Hij draagt de banier boven tienduizend; dat wil zeggen: Hij is het Hoofd, de Prins, de Koning, Hij heerst over allen. De Cherubijnen en Serafijnen passen vaardig op elk woord van zijn lippen en er is er niet één onder de vele duizenden engelen, die het zich niet tot een hoge ere rekent om op zijn bevel heen te snellen naar de armoedigste hut, of zelfs naar de ashoop, waarop een Lazarus vol boze zweren neerligt. Christus is Koning over al de engelen in de hemel en ook over de machten en krachten, die op aarde Gods werk verrichten. Want ook hier heeft de Heere zijn legerscharen zowel als in de hemel.
Christus is de Admiraal, die op alle zeeën gebiedt. Hij is de grote Opperbevelhebber, voor wie elke krijger eerbiedig het hoofd ontbloot. Aan Hem is alles onderworpen. Ook in zijn Kerk heerst Jezus als Koning. Wie mag daar zo vermetel zijn om zich met Hem gelijk te stellen? Ik beef bij de gedachte, dat er Kerken zijn, die zo diep konden zinken om een aards vorst haar Hoofd te noemen en ik aarzel niet, om te zeggen, dat die Kerken zich schuldig maken aan godslastering, een ontzettend kwaad, waarmee men zich de toorn van God op de hals haalt. En hoe schuldig staat de man en zou zelfs de engel staan, die het waagde, een titel te voeren, waarop Jezus alleen aanspraak heeft!
Want Jezus alleen is Koning in het midden van Sion, Hij is het enige Hoofd van zijn Kerk. Ere aan de mannen, die in Schotland hun stem hebben verheven om te protesteren, toen men ook daar de Kerk wilde brengen onder liet gezag van een wereldlijk Vorst, en wel moeten we er schuld over voelen, dat we niet krachtiger zijn opgekomen tegen dit kwaad in ons eigen land. Een man of een vrouw Hoofd van de Kerk? Neen, nooit! Christus moet de kroon dragen, die Hij heeft gekocht tot de dure prijs van zijn eigen bloed.
Hij moet als Koning heersen en wij hebben Hem als zodanig te erkennen en te huldigen. In de zaak van de religie dingen we niet naar des Keizers gunst en vrezen we niet des Keizers toorn. Als Kerk hebben we geen Hoofd dan de Christus Gods en mogen we geen patronaat van de wereldlijke overheid dulden. De ware Kerk beslaat geheel onafhankelijk van de Staat; ze is overal, waar harten voor Jezus kloppen en waar lippen zijn lof verkondigen als van Hem, die de banier draagt boven tienduizend. Al waren er tienduizend bisschoppen, Hij alleen is de Bisschop, de overste Leidsman van de zielen.
Al waren er tienduizend vaders, Hij alleen is de eeuwige Vader. Al waren er tienduizend leermeesters, toch zullen ze niet Rabbi genoemd worden, want één is onze Meester en Leraar en voor Hem heeft heel de Kerk, vol eerbied, in aanbidding zich neer te buigen en alleen zijn lof moet door haar verkondigd worden. Volgens de Septuaginta – de Griekse vertaling van het oude Testament – hebben de woorden van onze tekst nog een andere betekenis.
Onze Heere Jezus Christus wordt in de Heilige Schrift genoemd de uitverkoorne Gods. De psalmist zingt: “Ik heb hulp besteld bij een held, Ik heb een uitverkoorne uit het volk verhoogd”. Christus is de uitverkoorne uit tienduizend, gesteld als Middelaar om te slaan tussen God en de mensen. Wie ook door de Heere ooit moge geroepen zijn om als middelaar op te treden, we weten, dat Christus in geheel bijzondere zin door Hem daartoe uitverkoren werd.
Als ons de vragen eens werden gedaan: “Wie moet Hoofd en Heer der Kerk zijn? Wie zullen we als onze Meester erkennen? Wie zal onze Leraar wezen? Wie zullen we beminnen als ons hoogste goed?” – zouden we niet allen als uit één mond antwoorden: “niemand anders dan Jezus Christus”? Zou het niet ons aller betuiging zijn:
“Ja, U kiest ons hart
Eeuwig tot zijn Koning”?
O, voorzeker, en als het van ons werd gevergd, zouden we blijmoedig het schavot beklimmen en ons hoofd op het blok leggen om deze belijdenis met de dood te bezegelen. Nu moet ik u, geliefden! nog een meer persoonlijke vraag voorleggen. Hebt ge reeds de besliste keuze gedaan? Hebt ge Jezus als uw Heere en Heiland, als uw Hoofd en Meester reeds aangenomen?
Zo niet, o, dan moge het u door Gods genade gegeven worden, heden nog met de hand op het hart te kunnen verklaren: “Ja, ook ik heb Hem gekozen tot mijn deel, omdat Hij eerst in liefde op mij heeft neergezien”. O, stelt niet uit tot morgen; heden komt tot u het aanbod van de genade en heden moet ge beslissen. En weest ervan verzekerd, dat de keuze waartoe we u opwekken, u nooit zal berouwen. Ik heb aan vele sterfbedden gestaan en veel zou ik kunnen verhalen van ervaringen, door mij daar opgedaan. Maar wat ik nimmer’ zag en wat ik niet verwacht, ooit te zullen zien – een kind van God, dat zich beklaagde, Jezus te hebben bemind; een gelovige die? het gezicht van de eeuwigheid moest getuigen, dal het hem leed deed, Jezus te hebben aangenomen als zijn Zaligmaker.
God geve, dat geen enkele ziel hier langer de toegang weigere aan de Vorst des levens en des vredes! Hij draagt de banier boven tienduizend. We mogen deze tienduizend beschouwen als krijgsknechten Gods, die zijn aangeworven om de oorlogen des Heeren te voeren, om met vereende krachten en onversaagd te strijden tegen de zonden, in welken vorm deze zich ook mogen openbaren.
En wie anders dan Christus zou van de legerscharen, die lot deze heilige strijd werden geroepen, de banierdrager kunnen zijn? Aan wie zou het vaandel zo goed toevertrouwd kunnen worden? Wie de banier draagt, moet een man zijn van beproefde trouw; een man, die met vaste hand de stok omklemd houdt, waaraan de banier is bevestigd; een man, die ook in het heetste gevecht niet aan wijken denkt en als het er op aankomt, liever sterven wil dan zijn vaandel afstaan.
De banierdrager moet een man zijn van hoge moed; iemand, die zich niet laat verschrikken door het geweldigste krijgsrumoer en niet terugdeinst, als de vijand een verwoede aanval waagt. Aan het hoofd van het leger trekt hij op; met zijn geliefde standaard werpt hij zich midden in het strijdgewoel om de worstelende schare aan te vuren, want ze mag de strijd niet staken, vóór de vijand geheel verslagen is. Het vaandel moet ongerept blijven en hoog moet het blijven wapperen boven de hoofden van de strijdenden. Als de banierdrager valt, ontzinkt de strijders de moed en komt er verwarring in de gelederen.
Jezus Christus is in de wereld gekomen en heeft de banier van de Waarheid opgeheven. Maar dit niet alleen. Hij houdt die banier met vaste hand omhoog, trots het woeden van de vijanden. Hij weet niet van loslaten of wijken, hoe de machten van de hel ook op Hem aanstormen. Toen Hij aan het kruis hing en de strijd op het hevigst was; toen satan en wereld samenspanden om Hem te vernietigen en zijn kracht voor altijd te breken, ook toen bleef zijn hand de banier omkwellen en hield Hij haar op.
En tot op deze dag zien we die heerlijke banier van Jezus Christus als een teken, hoe Hij zegevierend uit de bangste strijd te voorschijn trad. Door de Heilige Geest daartoe bekrachtigd, hebben de gelovigen het vaandel van hun Koning steeds verder gedragen en in, hoevele landen is het nu reeds ontplooid. Hoevele duizenden én miljoenen volgen het en wensen niets liever, dan het getrouw te blijven tot in de dood.
Een belangrijk deel van de wereld werd voor Jezus reeds gewonnen en als de Christenen dichter bij Hem leefden en Hem meer gelijkvormig waren, zouden de overwinningen, door zijn Kerk op het rijk des satans behaald, nog veel schitterender en meer beslissend zijn. Spoedig zoude we de gehele wereld voor Jezus veroverd zien, als allen, die zijn Naam belijden, zich maar geestdriftig schaarden rondom die Enige, die de banier draagt boven tienduizend.
Geliefden! hebt ge lust en moed om de banier van Jezus te volgen? Wilt ge uw krachten aanwenden om voor Hem te winnen, wat dreigt verloren te gaan? Is het u een behoefte, tot uw medezondaren te spreken van het volbrachte werk van de verlossing, van de zaligheid; die in Christus is? Durft ge uit te gaan op de wegen en in de straten om de ellendigen te roepen en te brengen tot Hem, die zich over de diepst gevallene ontfermt?
Nog zijn er vele volken, die in de duisternis van het heidendom neerzitten. Nog wachten miljoenen op de prediking van het Evangelie. Ook hun moet de boodschap des heils worden gebracht. De Heere is bezig de koperen poorten te ontsluiten voor het Zendingswerk. Zijn er ook hier geen jonge mannen, die de banier van Christus willen volgen in die verre gewesten, waar tot nu toe nog geen enkele straal van het licht des Evangelies doordrong? Is hier niet een jonge John Williams, die zijn leven wenst te wijden aan de dienst van Jezus Christus?
Is hier niet een jongeling, die een Moffat wil worden? Niemand behoeft zich te laten afschrikken. Wat zouden we ook te vrezen hebben? Hij, die de banier draagt boven tienduizend, houdt zich niet achteraf. Neen, Hij gaat ons voor. Waarom zouden we te traag en te vreesachtig zijn om Hem te volgen? Geve de Heere, dat we bevonden mogen worden trouwe volgelingen van zulk een heerlijken Banierdrager, op wie elke strijder zich volkomen kan verlaten. Heffen we onze ogen op naar de hemel en zien we daar Jezus, met ere gekroond, de banier dragende aan de rechterhand Gods. Hij roept zijn getrouwen op om de strijd aan te binden. De bazuinen schallen ten teken, dat we ons bereiden zullen tot de krijg. Ouden van dagen! zijt ge gereed om het bevel van de Koning te gehoorzamen? Jongelingen en jongedochters! zijt ook gij gereed om te doen wat Hij van u eist?
Zal iemand van ons achterblijven, nu we worden opgeroepen om ons te scharen rondom de standaard van de verheerlijkte Christen, die zelf de grote strijd voor ons heeft gestreden ten einde toe? Zal iemand van onze weigeren, de lof te bezingen en de Naam te verhogen van Hem, die ons tot zijn dienst heeft uitverkoren? Spoedig verschijnt Hij als overwinnaar; zullen ook wij delen in zijn triomf? Hoe zal het wezen, als onze ogen Hem zullen zien? Eén van beiden: de verschijning van Christus zal ons een oorzaak van de hoogste vreugde wezen of wel een oorzaak van schrik en ontzetting. Voor het aangezicht van onze Koning zullen we staan met een gelaat, stralende van dankbare blijdschap of overtogen met liet rood der schaamte.
Voor eeuwig zullen we met Hem worden verenigd als deelgenoten van zijn heerlijkheid of Hij zal ons van zich stoten als onwilligen, die hardnekkig hebben geweigerd, Hem als Koning te huldigen. God schenke ons allen, Hem te beminnen en op al onze wegen Hem te volgen! Hij draagt de banier boven tienduizend en zalig de man, die bevonden wordt één van zijn trouwe krijgslieden te zijn.
Amen.