Verblijd ons naar de dagen, in dewelke U ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben. Laat Uw werk aan Uw knechten gezien worden, en Uw heerlijkheid over hun kinderen. En de liefelijkheid onzes Heeren, onzes Gods, zij over ons; en bevestig Gij het werk van onze handen over ons, ja het werk van onze handen, bevestig dat. Psalm 90:15-17
Om deze psalm wel te verstaan moet men op zijn donkere achtergrond letten. Stel u de droefheid van Mozes, de man Gods, voor, die een geheel geslacht in de woestijn zag sterven en zelf van de ingang in het beloofde land was buitengesloten. Mozes was zeer bedrukt. Voor zover zijn leven in de woestijn belangt, mocht men hem ‘een man van smart en verdriet’ noemen. Hij doorkruiste de woestijn totdat ze een dodenakker werd, want hij leefde veertig jaar lang te midden van stervenden. De negentigste psalm is vol van de smarten van een veroordeeld geslacht, dat naar waarheid kon getuigen ‘Wij vergaan door uw toorn, en door uw grimmigheid worden wij verschrikt.’
Als gemeente en vergadering hebben wij deze morgen onze tekst met een dubbele donkere achtergrond te beschouwen. Want wederom heeft de dood ons in rouw gedompeld. Voor enige dagen droegen wij onze geliefde diaken William Higgs ten grave en diezelfde dag werd een andere beminde diaken, William Mills, plotseling door een beroerte overvallen, die hem na weinige uren deed bezwijken. Hij ging tot zijn God en Zaligmaker. Ik zal het niet wagen veel over hem te spreken, want dit dubbele verlies heeft mij diep getroffen. Doch zoveel moet ik getuigen, dat hij een geoefend en beproefd Christen, een bescheiden, ijverig, liefhebbend en beminnelijk dienstknecht van onze Heere was, die al zijn zorg wijdde aan de armen van de gemeente, aan wie hij onze gaven op kiese en deelnemende wijze uitreikte. Het was aangenaam hem de geschiedenis van zijn Christelijk leven te horen verhalen.
Hij was bescheiden en nederig van karakter. In het laatst van zijn leven, toen hij zwak begon te worden, was hij veel thuis en waren inzonderheid de Psalmen hem tot troost. Hij was voor zijn leraar en zijn broeders steeds tot versterking in het geloof, een grote hulp in de gemeente, veel groter dan men over ‘t algemeen ooit zal te weten komen; thans is hij ingegaan tot de vreugde van zijn Heere. Bij mijn laatste bezoek trof mij zijn diepe kalmte en volkomen bereidheid om deel te hebben aan de erve van de heiligen in het licht. Hij is heengegaan, blijmoedig heengegaan en veilig te huis. Hij had geen smart of strijd, maar ging zachtjes tot het eeuwige leven in. Voor ons die achterblijven volgt de ene droefheid op de andere, die onze wond doet voortbloeden en schrijnen.
Hoe rechtmatig bad Mozes: ‘Keer weder, Heere, hoe lange? en het berouwe U over Uw knechten.’ O, dat God Zijn hand voor ons niet meer uitstrekke naar de beker van de bitterheid, maar haar nu wenden mocht en het hart van de bedrukten vertroosten. Wanneer wij van onze kant medegevoelen met de man Gods in deze psalm, laat ons dan ook zijn voorbeeld volgen. Mochten wij, in menigerlei beproevingen aan hem gelijk, ook in genade en geloof met hem overeenkomen.
Merkt op dat het eerste woord van deze klaagpsalm is: ‘Heere, U bent ons geweest een toevlucht van geslacht tot geslacht’; alsof de lijder, door de roede getroffen, aan zijn Vader denkt. Zal de huichelaar tot God roepen? Nee, maar wanneer God Zich hard tegen hem aanstelt, zal hij tegen de prikkelen in slaan. Maar wanneer een kind van God getroffen wordt, keert het zich tot de slaande hand en roept: ‘Doe mij weten waarover u met mij twist.’
Als vossen en wolven op prooi uitgaan, en de herdershond zich vertoont, vluchten ze in allerijl zo ver ze slechts kunnen. Maar wanneer de hond op de schapen wordt afgezonden, drijft hij ze tot de herder. Tegenspoed verdrijft van de vleselijke mens zijn gewaande godsdienstigheid, maar de ware schapen drijft hij bijeen, en wanneer ze opgejaagd en ontrust worden, zoeken ze de Goede Herder. Hoe meer smart wij lijden, des temeer hebben wij behoefte aan genade en des te dichter komen wij bij de Trooster. Dichter bij God! is de bede van de bedrukten gelovige.
Dichter, mijn God, bij U, dichter bij U!
Moet het een kruis zijn, dat mij tot U trekt,
Toch zal mijn bede zijn:
Dichter mijn God, bij U, dichter bij U.
Merk ook op dat deze psalm een ‘gebed van Mozes’ is; de troost van een kind van God in de druk is het gebed. Tegenspoed, geheiligd door Gods Geest, bepaalt onze aandacht bij Zijn belofte; de belofte verlevendigt ons geloof; het geloof zet de belofte in gebed om; God hoort en verhoort onze smeking. Dit is de keten van de ervaring van een beproefde ziel.
Broeders, wanneer wij in wederwaardigheden verkeren, en de belofte kennen, laat ons dan terstond ons geloof oefenen en ons in het gebed tot God keren. Want werkelijk nooit wendde zich iemand tot God of God neigde zich tot hem. Wanneer wij tot gebed gedrongen worden, mogen wij er staat op maken dat God bereid is tot zegenen. Zegeningen dalen van de hemel neder, – haar schaduw valt al nu op ons. Ik wens u in dit uur op een blijde verwachting te doen staren. De donkere wolken duiden op een overvloedige verfrissende regen. De scherpe vorst voorspelt zware schoven. De Heere wake door de Heilige Geest deze morgen de woorden van onze tekst tot onze bede! Mag de Heere Jezus onze smeking voor Zijn Vader brengen!
Het gebed komt mij voor, allereerst een bede te zijn om evenredige blijdschap:
‘Verblijd ons naar de dagen, in dewelke U ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben’; en ten tweede om bijzondere blijdschap, een blijdschap die in het zestiende en het zeventiende vers omschreven wordt: ‘Laat Uw werk aan Uw knechten gezien worden, en uw heerlijkheid over hun kinderen. En de liefelijkheid onzes Heeren, onzes Gods, zij over ons; en bevestig u het werk van onze handen over ons, ja het werk van onze handen; bevestig dat.’
I. Geliefde vrienden, ons gebed, als gemeente en vergadering, behoort deze morgen te zijn om evenredige blijdschap; de bede dat onze God, die de ene schaal met droefheid heeft gevuld, de andere mag vullen met genade, zodat ze in evenwicht komen. Naar de mate, waarin Hij enige droppelen van de bitterheid in Zijn beker heeft gemengd, bidden wij Hem er dezelfde mate van vertroosting in te mengen, waardoor onze harten mogen worden opgebeurd. Mag onze getrouwe God, Die ons hard gekastijd heeft, ons genadiglijk opbeuren!
Wij vangen hier aan met de opmerking, dat de bidder blijkbaar smeekt om een blijdschap van dezelfde oorsprong als de droefheid. De psalm schrijft de droefheid geheel aan de Heere toe: ‘Gij doet de mens wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, u mensenkinderen.’ ‘Wij vergaan door Uw toorn, en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt.’ Gods hand wordt in het geleden verlies gezien; de dood komt bepaaldelijk op zijn bevel; tweede oorzaken liggen daar achter. Omdat wij de duidelijke overtuiging hebben dat druk en droefheid van God komt, spreekt onze tekst ook de even duidelijke begeerte uit, dat de blijdschap van God mag komen.
Wij smeken om Goddelijke vertroosting onder Goddelijke kastijding. De woorden van het gebed zijn bij uitstek eenvoudig en kinderlijk: ‘Verblijd ons.’ Ze betekenen klaar: ‘Vader, u hebt ons bedroefd; verblijd ons nu ook. U hebt ons diep bedroefd; en daarom, o, Heere, verblijd ons nu grotelijks!’ De bidder roept als ‘t ware: ‘Heere, niemand dan u zelf kunt ons verblijden in zulk een droefheid, en u kunt ons uit de diepste duisternis in het licht stellen. De wond is te na aan het hart dan dat een menselijke heelmeester ons zou kunnen genezen. Maar u kunt ons genezen en verblijden.
Het gebed is vol levende hoop. Want het wil niet slechts zeggen: ‘Troost ons; beur ons op; houd ons het hoofd boven water; behoed ons voor verzinken in wanhoop’; nee, maar: ‘Verblijd ons!’ Keer onze toestand om: beur ons uit de diepte op de hoogte.’Verblijd ons!’ Ik hoor de muziek van de hoop de wanklank van de vrees overstemmen; het lied van een blij geloof boven de sombere klaagzang van de bedruktheid.
De bede rijst tot de Heere alleen. Mozes bidt Jehovah zelf de vreugdelampen in Israëls tenten aan te steken. Het is heilrijke droefheid die de Heere zendt, en het is evenzeer heilzame blijdschap die God geeft. Als wij onszelf vrolijk maken, is het slechts een vertoon van blijdschap als uitwendig goed ons verheugt, en zijn wij er niet beter aan toe dan de rijke dwaas in de gelijkenis; maar wanneer God ons verblijdt, verheugen wij ons van harte en hebben voor geen kwade gevolgen te vrezen. De wijn van het Koninkrijk maakt vrolijk, maar nooit opgewonden; het brood van God versterkt, maar maakt nooit brooddronken. Aan Gods feestdis wordt men niet weelderig, werelds, of zorgeloos.
Komt dan, laat ons gezamenlijk deze bede doen opgaan ‘Verblijd ons!’ Laat ons die bede aldus uitdrukken: ‘Heere, van U zijn alle dingen, verblijd ons! Door uw woord wordt het licht voort gebracht; schenk ons licht. U wilt deze voorbijgaande hemelen en bezoedelde aarde vernieuwen, kom dan en vernieuw ons en geef ons de vreugde Uws heils weerom.’ De overeenkomst’ ligt grotendeels in de bron waar, droefheid en blijdschap beide uit voortkomen. Heere, maak beide onze zomers en onze winters, onze stille en onze stormachtige dagen. Want al wat van U uitgaat is goed, en het is onze blijdschap dat onze tijden in Uw hand zijn.
Merkt verder op dat er een evenredigheid in ligt: ‘Verblijd ons naar de dagen, in dewelke U ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben.’Dit is een eigenaardig gebed, vol zin en hoop. Ook is het inderdaad een redelijk gebed; een gebed overeenkomstig het natuurlijk verband van de dingen en in overeenstemming met al de wegen van God.
Mij is omtrent de Schotse meren verzekerd dat de diepte van het meer meestal geheel dezelfde is als de hoogte van de omringende heuvels. En ik meen gehoord te hebben dat hetzelfde het geval is met de grote Oceaan, zomin de grootste diepte waarschijnlijk dezelfde is als de grootste hoogte. Ontegenzeggelijk vertoont zich de wet van het evenwicht op duizenderlei wijs. Denk een ogenblik aan de regeling van dag en nacht. Een lange nacht heerst in het Noorden van Noorwegen; in de wintermaanden zien de bewoners er de zon zelfs niet. Maar zie nu eens en bewonder hun zomer: dan verbant de dag de nacht geheel en kunt u uw Bijbel bij het middernachtlicht lezen.
De lange winternachten worden vergoed door een onafgebroken zomerdag. Er is een evenwicht tussen de toestanden van de verschillende landen; elke landstreek heeft haar bezwaren en haar voorrechten. Zo geloof ik dat het ook met het leven van de kinderen Gods gelegen is: ook daarin bewaart de Heere eed evenwicht. ‘Als het lijden van Christus overvloedig in ons is, is ook onze vertroosting overvloedig door Christus.’ Sommigen laat de hemelse Vader klein in Israël zijn. Maar daarom zijn ze Hem niet minder dierbaar. Dezulken zijn zoals aan het stekelbaarsje, dat in een poel zwemt, die evenredi is aan zijn grootte; geen grote stormen beroeren het beperkte watervlak; zijn blauwe rimpels en bestendige kalmte passen bij zijn kleine bewoners. Anderen van Gods kinderen zijn op uitgebreider dienstwerk aangelegd; men kan hen bij de leviatan vergelijken, voor wie de Oceaan bestemd is, met zijn golven, stormen, orkanen, in juiste evenredigheid. De grote Bouwmeester meet en weegt alle dingen af; terwijl het leven van sommigen wijselijk naar een kleine maatstaf berekend is, is dat van anderen naar wijder kringen gevormd en ingericht om te dienen op de grote wateren; deze hebben groter wederwaardigheden, maar ook sterker vertroostingen.
God weet hoe Hij alles voor ons te beschikken heeft, en allen beslaan wij een plaats in Zijn gedachten. Wijsheid beschikt voor ieder zijn aanleg en zijn werk, zijn kracht en zijn beproevingen. Wat zou een mus beginnen met adelaarsvleugelen? Maar arendsvleugelen en arendsogen, geschikt tot een vlucht boven de Alpen, voegen bij stormen en onweder. Aan de kolibrie veroorlooft God niet in de bovenlucht te vliegen, maar Hij beschikt haar bloemen en zonneschijn dichtbij de grond. Hij weet wat goed is voor Zijn kinderen en Zijn liefde gaat over allen.
De Heere weegt duisternis en licht in de juiste verhouding af, en de uitwerking daarvan is een leven, droef genoeg om behouden te kunnen worden en blij genoeg om begeerlijk te zijn. Ik geloof niet dat ons sterfelijk leven juist getekend is in Thanes’ gelijkenis, toen hij tot de Saksische koning zei: ‘Hebt u opgemerkt, o, koning, wanneer u in uw zaal zit, en het haardvuur knettert, en de lampen branden, hoe dan de mussen uit de dikke duisternis komen, door de vensters vliegen, zich in het heldere en vrolijke licht baden en dan weer wegvliegen in het duister? Zo is ons leven – een lichtpoos te midden van een lange duisternis.’ Zo is het niet. Wanneer een gelovige buiten het licht raakt, keert hij weer naar het licht terug. Wanneer wij een poos door de duisternis zijn heengegaan, mogen wij op een daaraan evenredig tijdperk van licht hopen.
Wanneer wij heden een stormachtige zee bevaren, mogen wij hopen dat deze morgen vlak als een spiegel zal zijn. Wij hebben onze levenswisselingen, maar het grootste deel van ons leven brengen wij niet in droefheid door. Menigvuldig zijn de regenachtige dagen, maar toch worden ze overtroffen door het aantal schone dagen. God verblijdt ons naar de dagen waarin Hij ons gedrukt heeft en naar de jaren waarin wij het kwaad gezien hebben, Van Gods kinderen kan niet gezegd worden dat ze een schamele hoop zijn. Wel zeggen wij, indien wij alleen op dit leven onze hoop gevestigd hadden, de ellendigste van alle mensen zijn, maar omdat onze hoop zeker en gewis is, zijn wij de gelukkigste van alle mensen.
Wanneer ons leven hier beneden is afgelopen, zullen wij niet zeggen dat geleefd te hebben iets kwaads is. Wij hebben de belofte van het tegenwoordige zowel als die van het toekomende leven. ‘Vrede over u, o Israël!’ geldt evenzeer het tegenwoordige als het toekomende. God heeft ons gezegend, en wij zijn gezegend; en het voegt ons niet, te spreken alsof de zegen niets betekende.
Welnu, indien het dan alzo staat, dat onze blijdschap en onze droefheid tegen elkaar zijn afgewogen, laat ons ze dan beurtelings met dankbaarheid aanvaarden. Laat ons voorts opmerken dat droefenis de voorloopster van de blijdschap is. Deelde ik u niet eens mee hoe gezond en vlug en opgeruimd ik op zekere dag in een olijvengaard zat en tot mijn vriend zei:
Hoe vaak dat bange zorg ons wacht,
Terwijl de vreugde ons tegenlacht.
Die opmerking werd toen spoedig bewaarheid, zoals dit nu weder gebeurd is. Maar laat ons de andere zijde van deze waarheid niet voorbijzien, – wij mogen één of andere genadegave in ‘t verschiet achten, wanneer wij onder diepe smart gebogen gaan. Onder de as van de droefenis zullen wij glimmende kolen van blijdschap vinden. Druk is de voorloper van Gods troonwachter, die uitgezonden wordt om ons aan te kondigen dat de Heere in de majesteit van Zijn genade Zich tot ons op weg bevindt.
Tot ons, evenals indertijd tot Israël, komt eerst het geluid van Egyptes wagens en raderen en het geschreeuw van hun voermensen en de neerdaling in de diepte van de zee; en dan later de naar alle zijden weerklinkende, onvergetelijke overwinningskreet. De woede van Farao en de duisternis van de nacht en de tocht door de Rode Zee moesten de weg banen voor Mirjams trommel en vreugdelied: ‘Zingt de Heere, want Hij is hoog verheven; Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort.’ Israël moet tichelstenen maken en er zelf het stro voor verzamelen, voordat Mozes komen zal. Indien ik een klein kind onder Israël was geweest, stel ik mij voor dat ik, wanneer vader de bittere kruiden op tafel zette, zou geweten hebben dat ergens het lam gebraden was en er ook op zou worden gezet. ‘Met bittere kruiden zult u het eten’ – en wanneer dus de bittere kruiden er zijn, is de heerlijke dis aanstaande.
Job wist het niet en hij kon het niet vermoeden, maar bij het licht van ‘t boek Job weten wij dat de voorbereiding om iemand tweemaal rijker te maken dan hij te voren was, is, hem alles te ontnemen wat hij heeft. Dikwijls is het, bij het bouw van een groot huis, de beste weg, het oude gebouw geheel te slopen. Het oude aan-, op- of bij-bouwen is vaak dure spaarzaamheid; het afbreken is beter. Evenzo geloof ik dat de tegenspoeden van de rechtvaardigen ten slotte in hun voordeel zijn, omdat er door wordt weggenomen wat grotere voorspoed in de weg zou staan. Tegenspoeden komen in rouwgewaad, maar voor het oog van het geloof dragen ze zilveren bazuinen en kondigen de nadering van grote genadegaven aan. Naar de rijkdom van Zijn barmhartigheid verlangt God Zijn kinderen te zegenen; druk is de voorbode van verblijding.
Een stap verder, en wij zien dat droefheid menigmaal blijdschap voorbereidt. Het zou niet buiten uw schade zijn, geliefde broeder, dat u zich bij de intrede van het leven in wereldlijke voorspoed verheugen mocht. De tegenspoeden in uw zaken hebben ten doel u de onbetrouwbaarheid van de aardse dingen te doen kennen, opdat u bij hun bezit niet in verzoeking zou komen ze tot uw afgoden te maken. Ik ben er van verzekerd, dat menigeen ten val is gebracht door spoedig tot aanzien en vermogen te geraken: waren ze eerst niet in achting geweest en vertreden als het slijk van de straten, ze zouden later bestand geweest zijn om de zwaarste van alle verzoekingen te doorstaan, namelijk eer bij de mensen; want ‘gelijk de smeltkroes is voor het zilver en de oven voor het goud, alzo is een man naar zijn lof te proeven.’ u bent nog niet toebereid, geliefde broeders, om het gewicht van een hoge bovenbouw te dragen: eerst moet u uitgegraven en een diep fundament gelegd worden om een zware bouw te kunnen torsen. In het geestelijk leven siert God ons niet opeens met schitterende hoedanigheden.
Maar diepe verootmoediging en gestadige vernedering bereiden de ondergrond, en dan later worden wij steen voor steen, als bij lagen van juwelen, opgebouwd tot een paleis ter woning van onze God. Verdrukkingen maken het huis voor vreugde geschikt. Tijdelijke druk is de voorbereiding voor het eeuwig hemelleven. Jezus is heengegaan om ons de hemel te bereiden. Maar Hij heeft Zijn kruis achtergelaten, opdat de Heilige Geest ons door de smarten van het kruis voor de hemel zou toebereiden. U kunt nooit tot de rust van het Paradijs ingaan, als u niet eerst de moeilijkheden van het pelgrimsleven hebt leren kennen. U kunt de rijkdom van de hemelse gelukzaligheid niet genieten, indien uw harten niet verruimd zijn door het verduren van wederwaardigheden. Laat ons niet vergeten, dat onze tegenheden een huis bouwen en een tafel aanrichten voor onze verheuging. Hebt u wel eens van een Romeinse zegetocht gelezen?
Hebt u ooit op de Via Sacra gestaan, die naar het Kapitool voert? Als de feestdag was aangebroken, krioelde het volk langs de weg: het dak van elk huis was bezet, zelfs op de schoorstenen zaten mensen, terwijl langs de weg de overwinnaar reed, getrokken door witte paarden, onder trompetgeschal en de weergalmende toejuichingen van duizenden. Welk een eer! Welk een roem! Rome’s duizenden deden wat slechts in hun vermogen was om hun held te kronen. Maar aan dat luisterrijk uur was voor hem het leveren van menige slag vooraf gegaan. Zegepralen hebben strijd tot voorwaarde. De littekenen van de overwinnaar zijn zijn hoogste sieraad, zijn wonden zijn sterkste bewijzen van dapperheid. Omdat hij bedekt was met het stof en bezoedeld met het bloed van het slagveld, daarom werd hij verheven en bewees ieder hem eerbied. Zo moet het zijn in de tegenwoordige orde van de dingen; niemand kan de krans van de eer dragen tenzij hij er eerst om gekampt heeft.
Wij worden niet gekroond, tenzij wij wettig streden,
Terwijl de zegepraal van ver ons tegenblonk.
De weg tot de kroon gaat over het kruis;
De palmtak prijkt niet in een trage hand.
Laat het mij nog eens zeggen, geliefde vrienden, daar is zulk een nauw verband tussen smart en vreugde, dat geen gelovige ooit droefheid leed, die geen verbinding in zich sloot. Ze is een ruwe schelp, maar als u wel toeziet zult u er een parel in vinden. Denkt niet dat ik met het leed spot, door te zeggen dat het de bolster van de vreugde is; ver van daar, ik wens de treurige te troosten door plechtig te verzekere dat in het zwarte omhulsel van de beproeving een kostbaar liefdeblijk van God geborgen is; houdt u daarvan verzekerd. In de aarden vaten van de bedruktheid vinden wij de schat van de gemeenschap met Christus. Wij vragen gemeenschap met Christus te hebben in Zijn lijden, en dat kunnen wij niet zonder zelf te lijden. Het strekt ons tot verbinding in onze smart, dat wij door lijden onze Heere gelijkvormig en naar Zijn beeld gevormd worden. Alleen al het bezit van deze troost is voldoende om alle lijden te verzachten. Behalve dit gaat droefheid in het algemeen met een openbaring van de Heere in onze zwakheid gepaard.
Ik heb menige vorm van geluk leren kennen, maar, over het geheel genomen, meen ik het er voor te moeten houden, dat het louterst en heerlijkst geluk is, ons in zwakheid aan Jezus’ borst te laten vallen en te sterven in zijn leven. ‘O, hoe zalig niets te wezen, werkelijk niets in eigen oog, neergezegen aan Zijn voeten.’ Te zijn als een lelie die van haar stengel is afgebroken, en daarom door Zijn hand is opgeraapt. Dit is een onuitsprekelijk geluk. De liefde van de Heere tot Zijn armen en bedrukten is innig en teer. ‘Hij draagt de lammetjes in zijn schoot.’ Gelukkige zwakheid, die zo in Jezus’ hoede en onuitsprekelijke blijdschap wordt geleid! Hoe wens ik onder Gods vleugelen te schuilen, zoals een kieken onder de hen, om, terwijl ik mijzelf verlies, mij in God weer te vinden. Ik weet hij ervaring dat het zalig is, geen kracht meer te vinden tot lijden, en daarom moet ik mij geheel verliezen in Gods wil. Zeker is het, dat in elke verdrukking vertroostingen verscholen liggen, evenals elke nacht zijn eigen sterren heeft.
Ik ben er zeker van, geliefde broeders en zusters, dat u, die heden het meest de overledene betreurt, een blijdschap koestert die uw leed te boven gaat: het is een zware slag een vader te verliezen, maar het is groter vreugde, te weten dat uw vader niet wezenlijk weg is, maar in de hemelen overgezet. Het is zeer bedroevend, van een trouw broeder en medearbeider te scheiden, maar het is verblijdend, te weten dat hij tot de hemelse adelstand bevorderd is. Wij mogen met het oog op onze ontslapen vriend zeggen: ‘Laat ons ook gaan, dat wij met hem sterven.’Hij heeft iets bij ons voor: hij is ons vooruit: hij heeft eerder dan wij de Koning gezien in Zijn schoonheid. Hij, die ons dierbaar was, is ons vooruit gegaan. Inderdaad er zijn eersten die de laatsten zullen zijn. Onze hoop op het onzienlijke wordt versterkt door het heengaan van onze broederen. Door hen zien wij in de hemel meer om lief te hebben, uitgebreider broederschap tegemoet, en hebben daardoor nieuwe banden aan de eeuwigheid. Zei ik niet naar waarheid dat elke smart blijdschap insluit?
Nogmaals, de dag zal aanbreken, dat al de door God ons toegezonden droefheid zal blijken een oorzaak van verbinding te zijn. Hoort dit! Door een wonderbare scheikunde, alleen bij ‘de eeuwige, onsterfelijke, onzienlijke Koning’ bekend, zullen onze verdrukkingen in vreugde worden omgezet. U ziet dat in uw eigen huis – ik haal dit aan omdat het de eigen beeldspraak van de Heere is: een vrouw, die haar verlossing tegemoet gaat, heeft droefheid omdat haar uur gekomen is. Maar weldra gedenkt ze de benauwdheid niet meer, om de blijdschap dat een mens ter wereld geboren is. Onze droefenissen en benauwdheden zijn groot, maar ze worden alle vergeten in de vreugde die er uit voortvloeien zal. Voor wij de hemel binnengaan zullen wij God voor de meeste van onze droefenissen danken, en wanneer wij eens in de heerlijkheid zijn ingegaan, zullen wij Hem voor alle danken.
Misschien zullen in de hemel, onder alle dingen die onze verwondering en blijdschap wekken, de oven van de beproeving, de hamer en de vijl de voorkeur hebben. De droefheid zal de schoonste verzen aan de psalm van onze zaligheid leveren. Daarom vertroost elkander met deze woorden en bidt; ‘Verblijd ons naar de dagen, in dewelke U ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben.’ In elk geval zal de liefde van God voor ieder van ons de bestanddelen van een geheiligd leven naar de eis van de artsenijbereiding in de juiste evenredigheid toewegen.
II. Volgt mij in het tweede gedeelte van mijn onderwerp, dat ik bij voorkuur praktisch wens te behandelen. De verlangde blijdschap kan aldus werden beschreven: ze is een bijzondere blijdschap. De Psalmist verlangt met viervoudige blijdschap; de eerste is blijdschap met het oog op Gods werk.
Merkt op: ‘uw werk.’ Daar is altijd iets opwekkends in Gods werk. Hebt u het nooit ondervonden? Mij dunkt dit moet wel zo zijn. Toen Mungo Park zich verblijdde over het weinig mos, dat hij in de woestijn vergaderde, was hij slechts verheugd zoals ieder van ons het zou geweest zijn. De bloemen in de tuin, de woeste schoonheden van het woud, de pluimstaarten langs de weg, zij zijn allen Gods werk en strekken daarom Gods kinderen tot vertroosting. De natuur is opwekkend; haar sterren stralen licht uit in onze harten; haar winden verdrijven onze somberheid; en haar golven stuiven ons gezondheid toe. De natuur is een koesterende pleegmoeder voor Gods kinderen, omdat zij, zoals zij zelf, het werk van de Heere is. Wanneer wij in diepe verslagenheid verkeren, vinden wij een weldadige verkwikking in de beschouwing van het handenwerk van onze Vader Die in de hemelen is.
Zo is daarom het werk van Zijn voorzienigheid ons dikwijls tot vertroosting. Laat ons slechts zien op wat God voor de zijnen en voor onszelf gedaan heeft in vroeger jaren en wij zullen ons opgebeurd gevoelen. Zelfs, de bekommernis heeft, wanneer wij Gods werk in haar zien, haar verschrikking verloren. Een Perzisch edelman zag zich eens door soldaten omringd die hem trachtten gevangen te nemen; hij trok zijn zwaard en streed manmoedig, en zou ontkomen zijn, indien niet één van de bende gezegd had: ‘De koning heeft ons uitgezonden om u tot hem te brengen.’
Terstond stak hij zijn zwaard in de schede. Ja, wij kunnen strijden tegen wat wij een ongeluk noemen, maar wanneer wij inzien dat God het gedaan heeft, is onze strijd uit, want wij verlustigen en verheugen ons in wat de Heere doet, of, wanneer wij niet zover kunnen komen er ons in te verblijden, berusten wij toch in Zijn wil. Nee, wij willen ons niet koeren tegen Zijn wil, wat ons ook wedervaart, maar verlangen, onder alle beproevingen door, inniger met Hem te worden verenigd.
Broeders, de grote troost die deze gemeente bij het verlies van zo getrouwe dienaren behoeft, is dat ze Gods werk in haar midden mag verlevendigd en verheerlijkt zien. Indien maar de Heere onder ons zijn, en zondaren verlossen wil, indien Hij zijn gelovigen opbouwen en bevestigen wil én hun hulp wil verlenen om hun heilig dienstwerk. te vervullen, dan zal dit onze sterkste vertroosting zijn: ‘Laat uw werk aan uw knechten gezien worden.’ O, Heere, broederen zijn ons ontvallen, ze zijn naar het land van de schaduwen des doods getogen, wij zien hen niet meer, maar, wanneer wij maar uw hand onder ons mogen werkzaam zien, dan zullen wij niet mismoedig zijn.
Wij betreuren het gemis van de arbeid van onze ontslapen broederen; maar wanneer wij uw werk mogen aanschouwen zullen wij niet moedeloos zijn. Mag de Heere u Zijn werk aan uw harten doen zien, geliefde broeders en zusters; mag Hij in het tot zich trekken van mensenzielen u Zijn werk doen zien in de gemeente, in de Zondagsschool, en allerwegen in de wereld; en u zult daarin een heerlijke balsem voor al uw wonden vinden.
De volgende vertroosting is mede zeer rijk, blijdschap met het oog op Gods openbaring aan onze kinderen. Zo onze God maar zijn heerlijkheid aan onze kinderen wil doen blijken, wat kunnen wij dan meer vragen? ‘Ik heb geen grotere blijdschap dan deze, dat mijn kinderen in de waarheid wandelen.’ Geen beter troost kan er voor beroofde moeders zijn dan haar zoons en dochters bekeerd te zien. Wij treuren over onze ontslapenen; maar ik mag wel zeggen: ‘Weent niet over de doden, bejammert hen niet’, want daar is een veel groter smart, namelijk onze bekommering over degenen die achterblijven en nog dood zijn voor God. Hebt u ooit een aan elkaar geketende groep misdadigers op weg naar hun werk gezien? Ik hoop zulk een toneel nooit weer te aanschouwen. Denkt dat onder die misdadigers één van uw zoons was. Helaas, helaas, het was voor u beter nooit geboren te zijn geweest.
Maar denkt nu aan dezulken die gekluisterd liggen in de ketenen van de zonde! Bevindt zich één van uw zoons of dochters in die boeien? O, dan, ik weet het zeker, bidt u de Heere u van die zware beproeving te verlossen, uw zoons of dochters uit de banden van de ongerechtigheid te bevrijden. Bidt vurig: ‘o, Heere, laat Uw heerlijkheid als Verlosser gezien worden over mijn kinderen, en doe verder wat u wilt.’ Hebt u ooit een gevangeniscel bezocht? Door de deur te gluren en daar een ter dood veroordeelde te zien zitten is genoeg om ons te doen ijzen. Denkt eens dat het uw zoon was! Of dat het uw broer was! Maar luistert: ‘Wie niet gelooft is alrede veroordeeld.’ Staat ons toe, geliefde onbekeerde bloedverwanten, u te zeggen dat wij ons meer bedroeven over uw leven dan over onze geliefden die ontsliepen; verschrikkelijk is uw toestand, op dit eigen ogenblik in de cel van de veroordeelden te zitten, bewaard tot het vonnis van de dood, tenzij gadeloze ontferming u vrijmachtige vergeving waarborgt. Welk een vreselijk toneel opent een slagveld voor het oog! Als ik daar een man zie bloeden uit tal van wonden, rijst het hart mij in de keel en ik kan het gezicht niet uitstaan maar wat moet het zijn mensen te zien, ontwricht, verwrongen, wegkrimpend in de uiterste angsten van de dood! Hoe ontzettend, te gaan langs hopen dode lichamen en bij elke schrede te struikelen over een menselijk lichaam! En wat is de natuurlijke dood nog, vergeleken met de geestelijke dood?
Hoe verschrikkelijk, in een zelfde huis te wonen met bloedbetrekkingen, die dood zijn terwijl ze leven – dood voor God. Enkel de gedachte is al ontzettend. Indien God onze geestelijk doden ten leven wil doen komen, indien Hij leven schenken wil aan hen, ‘die gerekend zijn onder degenen die in de kuil nederdalen’, welk een troost zullen wij daarin vinden! Hebt u onlangs die vreselijke brand gezien? Hebt u gehoord van de brand in dat hotel, waarin zo velen logeerden, waarvan een menigte in de hoogste verdieping, en de vlammen hadden, het gehele gebouw aangetast, zodat velen er het leven bij verloren.
Het moet verschrikkelijk zijn, mensen voor de bovenste ramen van een brandend huis te zien staan en buiten machte te wezen om hen te helpen. Maar wanneer uw kind daar stond, uw zoon, uw dochter, of uw man of uw vrouw, of iemand ook maar van uw bekenden, zou u er dubbele smart onder lijden, en uitroepen: ‘Heere, doe met mij wat u wilt, maar red hun dierbaar leven.’ Bedenkt nu dat uw buiten God levende vrienden in dezelfde toestand verkeren, en wat groter genade kan God u bewijzen dan Zijn heerlijkheid over uw kinderen te doen zien in hun eeuwige verlossing?
Daarom vestig ik uw aandacht op die bede. Dat u die toch mag opzenden, en de Heere ze om Christus’ wil spoedig mag verhoren: ‘Laat uw heerlijkheid gezien worden over onze kinderen.’
De derde vertroosting, welke Mozes hier beschrijft, is de blijdschap over bewezen liefelijkheid, – ‘de liefelijkheid des Heeren, onzes God, zij over ons.’ Droefheid doet ons aangezicht betrekken en hult het lichaam in zak en as. Maar wanneer de Heere tot ons komt en ons met zijn liefelijkheid. tooit, verdwijnen de rimpels van de droefheid spoedig. Broeders, welk een liefelijkheid is het, die de Heere schenkt, ‘de liefelijkheid des Heeren, onzes Gods.’ Die liefelijkheid is de liefelijkheid van Zijn genade, want onze getrouwe God is de God aller genade.
Wanneer de Heere ons doet weten dat wij de zijnen zijn, verheldert ons aangezicht. Wanneer Hij ons met Zijn leven en Zijn liefde vervult, stralen onze ogen en drukken al onze trekken blijde vredigheid uit. Deze ‘liefelijkheid’ sluit heiligheid in. Want heiligheid is de liefelijkheid van God. Wanneer de Heilige Geest de liefelijkheid van de heiligheid in u werkt, zult u zich boven uw droefenissen verheffen. Wanneer deze gemeente door haar verliezen mag geheiligd worden, zullen wij winnen door onze verliezen.
Die liefelijkheid des Heeren betekent zeer zeker Zijn nabijheid. Zoals de zon aan alle dingen schoonheid bijzet, als doet het ook de nabijheid van God. Te weten dat Jezus met ons is, ons bewust te zijn dat Hij onze Helper is, ons te koesteren in Zijn liefde, dat Hij ons met Zijn macht nabij is, dat is de schoonheid, de liefelijkheid van de gelovigen. Hebben wij Christus in ons, Christus met ons, dan kunnen wij elke last van van droefheid dragen. Wij vermogen alles, en kunnen alle lijden dragen, wanneer de Heere met ons is.
De liefelijkheid zet aan de gelovige een aantrekkelijkheid in de ogen van de mensen bij; ze bespeuren dat wij bij Jezus geweest zijn en zien onze aangezichten glanzen als die van engelen. Het is iets groots, wanneer een Christen zo blijmoedig, als heilig, als hemels is, dat hij anderen tot Christus trekt en mensen zijn gezelschap zoeken omdat ze bemerken dat hij in het gezelschap van de gezegende Heiland is geweest. God schenke u dat voorrecht, en indien u het bezit, geliefde vriend, kunt u uw droefenissen vergeten: ze zijn in blijdschap verkeerd.
De laatste vertroosting, waarvan Mozes spreekt, is de blijdschap over de bevestiging van ons eigen werk: ‘bevestig Gij het werk van onze handen over ons, ja het werk van onze handen, bevestig dat.’ Bemerkt u de wonderlijke samenvoeging in het vijftiende en het zeventiende vers? Daar is het: ‘Laat uw werk aan uw knechten gezien worden’; hier is het: ‘Bevestig u het werk van onze handen over ons.’ Ik heb, helaas, godsdienstleraars, naar waarheid, horen zeggen dat de verlossing van de zondaar Gods werk is, maar, dat wij, als voegden ze op ruwe wijze er bij, het door onze prediking van het Evangelie als ons eigen werk voorstellen. Daarmee spraken ze een zware beschuldiging tegen ons uit, en wat ze zeiden is niet naar Gods hart. Anderen weer stellen de verlossing zozeer als van de mens voor, dat God er bij vergeten wordt.
Geen van beide is zoals ‘t behoort: wij moeten beide samenvoegen: de gemeente op te bouwen en zielen voor Jezus te winnen is allereerst Gods werk, en voorts ons werk. Waarom moet een Christen werken om zielen te winnen? Antwoord: omdat God het in hem werkt zielen te winnen. Denkt aan de uitspraak van de Schrift: ‘Want het is God die in u werkt, beide het willen en het werken naar zijn welbehagen.’ God werkt ten einde ons te doen werken; ons werk is de uitkomst van Zijn werk.
Ons werk is dikwijls een zeer krachtig middel tot onze vertroosting. Op het slagveld van Gettysburg was verschrikkelijk gevochten en onder de gekwetsten lag een veldprepiker, Eastman genaamd, die, doordat zijn paard op hem gevallen was, ernstig in de rug was gewond. De duistere akelige nacht brak aan, en terwijl hij daar onder hevige smart lag, onmachtig om zich op te richten, hoorde hij op een kleine afstand een stem, die riep: ‘o, God!’ Zijn belangstelling werd opgewekt en hij wentelde zich om en om door plassen bloed, tussen de doden door, totdat hij de stervende man bereikte en naast hem lag, sprekende over Jezus en Zijn vrije genade. De man ontsliep in de hope van de zaligheid, en pas toen hij de geest had gegeven, kwamen twee soldaten Eastman zeggen dat een weinig verder een kapitein stervende op het veld lag en ze uitgezonden waren om hem te halen, en zo werd hij onder folterende pijn weggedragen om het werk van de barmhartigheid te doen, en terwijl de nacht verstreek sprak hij tot menige stervende over de Heiland.
Kon hij sterker opbeuring hebben genoten in zijn lijden? Ik geloof het niet. Wel geloof ik dat het iets verschrikkelijks is, op de rug te liggen zonder iets anders te doen te hebben dan te kreunen en te kermen. Maar onder al zijn smarten en pijnen te worden weggedragen om aan stervenden de genade van God te verkondigen, maakt de pijn van een gewonde rug uitstaanbaar. Zo is het als u een vriend verliest of uw welvaart geknakt wordt of u zwaarmoedig bent: dan zult u de meesten troost vinden door God te dienen met al uw macht.
De tekst bidt in betrekking tot uw werk dat het voorspoedig mag zijn: ‘bevestig Gij het werk van onze handen over ons.’ O, hoe blijmoedig zullen wij zijn, wanneer God ons voorspoedig wil maken in ons werk voor Hem. Op één van de dagen van de vorige week werd ik zeer opgebeurd uit diepe droefenis door de mededeling dat hier de vorige zondagmorgen een kapitein geweest was, op wie het Woord zo diepe indruk gemaakt had, dat hij de Zaligmaker gevonden had, en nu dit feit op één van de avondbidstonden had medegedeeld en voor zichzelf had gebeden dat Hij bij het geloof in zijn God bewaard mocht blijven. Dat is goed. Wij zien niet altijd ons zaad zo spoedig opwassen als dit. De lucht is in deze dagen betrokken, over alles hangt de nevel van de droefenis, en zo is het zaad, onder tranen gezaaid, spoedig in blijdschap gemaaid. Is dit niet iets troostrijks? Laat ons God bidden ons meer daarvan te beschikken, opdat onze arbeid voorspoedig mag zijn in bekeringen.
Voorts bidden wij dat Zijn werk mag bevestigd worden – dat is de hoofdzaak. Ik zie de toekomst van deze gemeente met biddende, hopende vreze tegemoet. Ik ben niet oud, allerminst hoogbejaard, maar ik ben geenszins wat ik in mijn eerste dagen was en mistrouw de influisteringen dat het spoedig verminderen zal. Eens zei een gevierd predikant dat nadat een prediker voor een tijdje op een plaats gewerkt heeft, al de moed, al de ernst, al de ijver, die nieuwe ondernemingen kenmerkt, wegslinken en het dan het best is de gemeente te ontbinden en weer te beginnen onder een nieuwe leider. Dit mag een praktisch denkbeeld schijnen, maar ik zie het geenszins zo in noch beveel het mijzelf als gezond en waar aan. Wanneer een gemeente het werk van een mens is, hangt ze van een mens af; en wanneer hij sterft, is het beste wat wij doen kunnen haar te laten verdwijnen.
Maar ik wens op deze plaats, door Gods hand, een gemeente te zien opgebouwd, die blijft voortbestaan tot de komst van de Heere. Hoewel geliefden, die pilaren schenen te zijn, werden weggenomen, zal de Heere andere pilaren vinden; en hoewel er van deze dagen hier en daar bressen gevallen zijn in Sions muur, zal toch de muur weer geheeld worden en geen enkele breuk overblijven. Wanneer wij dit mogen zien gebeuren, zullen wij overvloedig getroost worden. ‘Bevestig u het werk van onze handen over ons, ja, het werk van onze handen bevestig dat.’ Wij behoren tot een bevestigde gemeente; bevestigd niet door mensen maar bevestigd door de Heere. Deze gemeente zal bloeien wanneer u en ik tot onze rust zullen zijn ingegaan. Intussen blijf ik u opwekken haar belangen diep ter harte te nemen en alles te doen wat u kunt om haar wasdom te bevorderen.
Maakt haar meer en meer tot een voorbeeld van wat een gemeente van Christus behoort te zijn. Ik wens dat de waarheid die ik gepredikt heb, in de grond mag bevestigd worden. Men zegt dat het Calvinisme tegenwoordig zeer afneemt; het kan zijn. Maar mij komt het voor dat zijn leer van de vrijmachtige genade veel verder verbreid is dan ooit te voren en allengs alle Evangelieprediking doortrekt. Indien ‘t waar is, dat de leer van de vrije genade tegenwoordig in minachting is, hopen wij toch nog lang genoeg te leven om haar weer boven te zien drijven of, als niet, dat wij dan toch zulk een getuigenis zullen achterlaten dat in volgende jaren het Evangelie van Gods genade door duizenden zal gelezen worden. Voor het tegenwoordige roep ik u aller vriendelijke hulp in, voor de gemeente zelf.
Onze stichtingen getuigen van uw ijver, uw offerwilligheid en aanhoudend gebed. Maar vergeet het oude huis, de moeder van al deze inrichtingen, niet. De gemeente zelf heeft behoefte aan uw liefde, aan uw gebeden, aan uw hulp, aan uw steun. Ik zeg dit tot u, mijn geliefde vrienden, die lang met mij geweest bent – wees wat u in het begin was; wees aan elkaar gehecht en even ijverig als u was toen u een jeugdig prediker had om u te leiden en u Hem lief had en hielp om in de dienst van de Heere werkzaam te zijn.
Bijna dertig jaar achtereen is de Heere ons nabij geweest; laat ons van nu af weer beginnen en hopen de dertig jaren, van zegen te bereiken, en wanneer de Heere ons dit vergunt, dat wij er dan nog twintig aan mogen toegevoegd zien en het tot een halve eeuw van voorspoed brengen. Wie weet! Alleen laat ons zorgvuldig toezien op het tegenwoordige en waken dat niets vermindert. Laat elk van ons zich beijveren de heilige zaak in goede staat te houden. God wil Zijn werk over ons bevestigen van dag tot dag, en dit moet onze troost zijn. Houdt alle dingen in de best mogelijke gang. Bidt de Heilige Geest dat Hij ons met Zijn macht omgorde. Behartigt alle heilige arbeid zorgvuldig en ondersteunt elke zaak door uw offervaardigheid.
Niemand hebbe aansporing nodig, maar ieder van onze vrage: wat kan ik doen om de gemeente te doen strekken tot verheerlijking van God? Dit geloof ik, is de weg tot gemeentelijke welstand. God wil Sion bouwen, God zal al haar verwoeste plaatsen weder opbouwen. Maar ieder van ons moet een welgevallen hebben in haar stenen en medelijden met haar gruis. Sluit uw gelederen! Laat geen open plaatsen! Laat ieder maar vast bij zijn nevenman zijn aangesloten, en dan voorwaarts. Vooruit tot volkomener toewijding en vaster vertrouwen op God. Vooruit tot groter genade en hoger heiligheid; dan zullen wij onze tranen afwissen en groot maken de naam van onze Heere; en Hij zal van ons gedenken en door een volheid van zegen ons vergoedt wat wij verloren hebben. Een zegen is in aantocht! Bereidt er u op voor!
Amen.