Het binnenste was bespreid met de liefde van de dochters Jeruzalems. Hooglied 3:10
In het gedeelte van het Hooglied, waaraan onze tekst is ontleend, wordt de koninklijke Bruidegom voorgesteld als opkomende uit de woestijn in een Oosterse draagkoets, omstuwd door zijn lijfwacht en door de mannen, die de fakkels dragen en het reukwerk branden. De draagkoets, waarin de grote Koning reist, wordt ons beschreven als gemaakt van cederhout, met zilveren pilaren, gouden vloeren purperen gordijnen en van binnen bespreid met de liefde van de dochteren Jeruzalems. Sommigen menen deze laatste woorden zo te moeten verklaren, dat de gouden vloer was belegd met stenen, waarin zinnebeelen van de liefde waren gegraveerd.
Nu moet hierbij opgemerkt worden, dat zulk een vloerbedekking voor een draagkoets niet zeer aanbevelenswaardig kan genoemd worden; ze zou zeker vrij wat ongerief veroorzaken. Daarom hebben anderen gemeend, dat we hier te denken hebben aan met zorg vervaardigd borduurwerk en sierlijk bewerkte tapijten, waarmee de palankijn van binnen bekleed was. En in dit borduursel zouden geoefende vingeren zinnebeelden en symbolen van de liefde hebben aangebracht. Als de Bruid in het tweede hoofdstuk zingt: “de liefde is zijn banier over mij” dan is dit waarschijnlijk een toespeling op een liefde–woord, dat op de banier stond te lezen. En zo waren er waarschijnlijk ook tekenen van liefde gesneden of geborduurd in het bekleedsel van de koets, zodat met recht mocht gezegd worden: “het binnenste was bespreid met de liefde van de dochters Jeruzalems”.
Intussen behoeven we niet lang stil te staan bij het figuurlijke van deze spreekwijze; we willen trachten, ze tot onze onderwijzing te overdenken. De draagkoets des Konings stelt het Verbond van de genade voor, het plan van de verlossing, het in genade neerdalen van de Heere Jezus in het midden van de mensen om zijn volk met zich te voeren door de woestijn van deze wereld en het straks te brengen in de ruste, die Hij voor de zijnen heeft bereid. Het is in één woord het middelaarswerk van de Zone Gods, wat ons hier wordt afgebeeld.
Onder Israël werd de ark gedragen door de woestijn, voorafgegaan door de wolk– en vuurkolom, als het symbool van de goddelijke, genadevolle tegenwoordigheid. En hier hebben we een soortgelijke voorstelling van de Koning van de genade, in vorstelijke pracht gedragen door de wereld met zijn uitverkoren Bruid aan zijn zijde. Moge het ook ons gegund worden gelijk Jeschurun te rijden over de hoge plaatsen van de aarde, in zalige gemeenschap met Hem, wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen van de eeuwigheid!
Nu moeten we opmerken, dat onze blik op het genadeverbond steeds helderder wordt naarmate we onze tekst nauwkeuriger beschouwen. De beschrijving, die er ons van wordt gegeven, wordt steeds belangrijker. Elke zin ontsluiert nieuwe schoonheden. Hoe dieper we in het werk van de verlossing indringen, hoe heerlijker het ons toeschijnt. De gewijde dichter van het Hooglied zag bij de eerste oogopslag reeds, dat de draagkoets was gemaakt van het kostelijke cederhout. Nauwkeuriger toeziende, bemerkte hij de sierlijke zilveren pilaren en vervolgens de kostbare vloer van gepolijst goud.
Er is hier opklimming in waardij: cederhout, zilver, goud. Voorts ziet de opmerkzame toeschouwer, dat het verhemelte is gemaakt van purper, dat een zinnebeeld is van de vorstelijke waardigheid en een heenwijzing naar het verzoenend bloed, dat eenmaal op Calvarië werd vergoten. Dat bloed is nog veel kostelijker dan het fijnste goud, dat toch eens zal vergaan. En nu zou men geneigd zijn te denken, dat de beschrijving hiermee zal eindigen, daar immers het zoenbloed in waarde door niets kan worden overtroffen, maar de dichter gaat nog een stap verder en zegt: “het binnenste was bespreid met de liefde van de dochters Jeruzalems”.
Geliefden! de gehele weg van de verlossing werd door de Heere Jezus Christus uitgedacht. Zowel het plan als de uitvoering was zijn werk. Daarom heet het: “koning Salomo maakte zich een koets van cederhout”. Jezus is de enige Werkmeester en de voleinder des geloofs. De redding van onze zielen is zijn werk van het begin tot het einde. Zijn hand ontsluiert elk deel van het plan van de verlossing voor ons oog. Wie gelooft, ziet dit en verheugt er zich in en naarmate zijn kennis toeneemt worden hem steeds heerlijker dingen geopenbaard.
Laat ons nu kort de luistervolle koets, het Verbond van de genade voorstellende, beschouwen. De eerste bijzonderheid, die onze aandacht vraagt, is, dat de koets vervaardigd is van hout van de Libanon. Het fijnste hout, dat op de aarde werd gevonden, was het cederhout en de beste cederen wiesen op het gebergte Libanon. Het hout van deze bomen moet inderdaad zeer voortreffelijke eigenschappen hebben gehad, die men elders tevergeefs zocht. Het muntte onder meer uit door een bijzondere duurzaamheid. Zo was het cederhout dan een zeer geschikt zinnebeeld van het Verbond, dat “welgeordineerd en vast” wordt genoemd en waarvan geen titel of jota ooit vallen zal. Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar het Woord des Heeren, waarop we vertrouwen, zal bestaan tot in eeuwigheid.
Ook verspreidde het cederhout een aangename geur, zodat een koets, van dit hout vervaardigd, niet alleen zeer duurzaam was, maar ook genot verschafte aan wie erin zat. Zo ook genieten we voortdurend van en verheugen we ons in de verlossing, die Christus heeft teweeg gebracht en door het geloof smaken we vrede. Slaan we de blik op het genadeverbond, dan zien we reeds duidelijk, dat het alles in waarde overtreft, O, ja, er zijn vele plannen en wegen uitgedacht tot redding van een verloren mensdom, maar geen enkel plan kan worden vergeleken met dat, hetwelk ons in de Schrift is geopenbaard: verzoening door bloed, door een plaatsbekledend offer; verlossing door God, geopenbaard in het vlees, enkel uit genade van het begin tot het einde.
Wordt dit wondere werk van Gods liefde voorgesteld door een koets, dan kan geen timmerhout van minder allooi dan dat van de ceder uit het koninklijk woud daarvoor gebruikt zijn. Alle stelsels, door mensen uitgedacht, berusten op leugens en IJdelheid, maar hier hebben we de Waarheid. Alle middelen ter verlossing zijn op de proef bezweken. De worm van de menselijke verdorvenheid heeft het fijnste hout, dat ooit geveld werd in de bossen van eigengerechtigheid, doorknaagd, maar het cederhout van onze hoop op Jezus is nog altijd volkomen gaaf en deugdelijk en het zal zo blijven ten einde toe.
De verzoening, door Christus aangebracht, heeft een eeuwigdurende kracht, nooit verliest ze haar waarde en wie haar zoekt zal nooit beschaamd uitkomen. Met gerustheid durf ik de proef wagen van een lang leven te midden van de grootste droefenissen of van een smartelijke dood, want het gebouw van mijn hoop kan niet bewogen worden door uiterlijke omstandigheden; gelijk de ceder trotseert het stormen en onweders.
Evenmin als het lichaam des Heeren de verderving zag, zal mijn hoop wanhoop worden en al werd ze begraven, ze zou weer uit haar graf verrijzen. Welk een heerlijke troost geeft ons zulk een welverzekerde hoop! Ze is een vrucht van de verlossing, die Jezus ons bracht. In zijn werk te rusten is zo veilig, zo verrukkelijk. En onze vreugde is te groter naarmate ons geloof eenvoudiger, kinderlijker, hartelijker is. Het naakte cederhout geeft de liefelijkste geur.
Elk deel van het werk des Heeren verschaft ons blijdschap, elk deel verspreidt een aangename geur; de Heiland is onze troost, ons geluk, ons heil en als we ons eenvoudig en gelovig op Hem verlaten mogen we volop in zijn werk genieten. We moeten nu de koninklijke koets nog wat nader beschouwen en bezien eens nauwkeurig de vier pilaren, die het verhemelte dragen. Ze zijn van zilver, van nog kostelijker stof dus dan het cederhout. De verlossing, door Jezus aangebracht, wordt ons steeds dierbaarder, naarmate we meer bevestigd worden in ons geloof.
Er zijn schilderstukken, waarin ge, als ge ze door een vergrootglas beziet, telkens nieuwe schoonheden ontdekt. Welnu, zo moogt ge het werk van onze gezegende Verlosser wel met een microscoop onderzoeken, als het u lust, en ik geef u de verzekering, dat ge u bij uw onderzoek steeds meer zult verwonderen. Het is zo heerlijk, zo kostelijk, zo bewonderenswaardig! En wat zijn nu deze zilveren pilaren, die het verhemelte dragen en de schoonheid van de koets zozeer verhogen? Wat zouden ze anders zijn een afbeelding van de goddelijke heiligheid? Het zilver wordt in de Heilige Schrift telkens gebruikt als een beeld van al wat kostbaar en rein is. “Als zilver, beproefd in het vuur, gelouterd zeven maal.”
Hoe rein, hoe heilig is het Evangelie! Het Woord des Heeren is zuiver in zichzelf en reinigt allen, die het ontvangen. Waar dat Woord ook gepredikt wordt werkt het heiligend en louterend op hart en leven. Er is in het gehele Evangelie niets te vinden, dat niet met de echte godsvrucht in overeenstemming is. In geen enkel opzicht moedigt het de zonde aan of ziet het het kwade ook maar even door de vingers. De geest, die door heel het Evangelie doorstraalt, is de geest van de heiligheid, van de reinheid. Het bindt op elke bladzijde de strijd aan tegen de vleselijke lusten en daardoor wordt het ook door de kinderen van de wereld verworpen. Het legt de bijl aan de wortel van de zonde en als een vuur brandt het weg wat boos is.
Zie op de Heiland zelf. Is Hij niet het beeld van de vlekkeloze heiligheid? Als ge de verpersoonlijkte reinheid wilt zien, waar zult ge u dan anders heenwenden dan tot Hem, onze geliefde Meester? Waar vindt ge bij Hem iets verkeerds, iets gebrekkigs, iets zondigs? Kunt ge in zijn woorden, in zijn daden of ook in de geest, die Hem drijft, maar het geringste aanwijzen, dat niet onberispelijk zou moeten genoemd worden? Sla uw blik op het Evangelie, op de weg van de verlossing, op het Verbond van de genade en overal zult ge u de heiligheid zien tegen schitteren, maar inzonderheid, als ge het middelpunt des Evangelies, de verzoening door Christus enige offerande, beschouwt.
Vier zilveren pilaren dragen het purperen verhemelte. Het Bloed van Jezus Christus beschut ons tegen de wrake Gods en de heiligheid Gods draagt die beschutting. De Heere is niet onrechtvaardig, dat Hij met het Bloed van de verzoening geen rekening zou houden. Juist is het zijn rechtvaardigheid, waardoor allen, die tot Golgotha’s kruis de toevlucht nemen, behouden worden. Sion wordt door recht verlost. De Heere kon de zonde niet vergeven, vóórdat de eer van zijn wet was gehandhaafd. Maar nu daaraan werd voldaan, eist diezelfde eer, dat God in het gebrachte offer berust en de gelovige wordt vrijgesproken. Als we Jezus zien, hangende aan het kruishout, dan leren we het verstaan, hoe Gods onkreukbare rechtvaardigheid, gelijk onbuigbare pilaren van zuiver zilver, het purperen verhemelte van Jezus plaatsbekledend sterven ophouden, waaronder al de geheiligden veilig zijn.
Zelfs om zijn Uitverkoornen te redden kon Jehova van zijn recht geen afstand doen; dat recht moest onverkort zijn loop hebben. Hij is geen aannemer des persoons en als Hij op zijn troon zit om te oordelen, wordt over zijn Uitverkoornen met dezelfde onpartijdigheid vonnis geveld als over zijn vijanden. Daarom nam de Heere het offer, door zijn Zoon gebracht voor de zondaren, aan; daarom kwam op de Middelaar de straf, die wij hadden verdiend. Van de hand van die Middelaar als ons verbondshoofd werd geëist wat wij schuldig waren. Neen, er is geen onrechtvaardigheid in de zaliging van de gelovige; God laat van zijn eisen niets vallen en voor de ogen van de gehele wereld is het drama van de vergelding afgespeeld.
Ziehier dan, wat die zilveren pilaren, het purperen verhemelte dragende, ons te zeggen hebben. Die pilaren zijn reeds op enige afstand zichtbaar, maar om de vloer van de koets te zien moeten we nader treden. Deze vloer is vervaardigd van goud, het edelste van de metalen. Ook dit heeft een diepe betekenis; het wijst er ons op, dat de grond van ons behoud van een onvergankelijke en onveranderlijke waarde is. Die grond vinden we in het onwankelbare raadsbesluit Gods en in de eeuwige liefde van de Vader tot de Zoon en tot allen, die in die Zoon zijn begrepen.
Gezegend zij God de Heere voor het heil, dat ons is bereid en dat rust op een grond, die onder geen druk, hoe sterk ook, bezwijkt en die ons niet kan ontzinken in het uur des gevaars. Geen metaal van geringe waarde, maar zuiver goud, beproefd in het vuur. Ik kan mij niet verenigen met hen, die menen, dat God zijn volk de ene dag liefheeft om het de andere dag weer te haten; dat Hij, wetende wat ze zullen zijn en dat ze telkens in zonden zullen vallen, hen voor een korte tijd tot zijn kinderen aanneemt om hen straks weer te verstoten.
De Heere beware mij, dat ik zulke onterende gedachten omtrent Hem zou koesteren; bij Hem is immers geen verandering? Mijn eigen liefde voor mijn kinderen zegt het mij, dat ze de mijnen zullen blijven, zolang ze leven en zolang ik leef. En zo ook zullen Gods kinderen blijven wat ze zijn; “Ik leef en gij zult leven” spreekt de Heere. Geliefden! de grond, waarop we als verlosten mogen rusten, is niet de onbetrouwbare bodem van onze eigen aandoeningen, voornemens of gebeden. Was onze redding afhankelijk van ons goeddoen en moesten we ons zelf bewaren, ach, we zouden evengoed kunnen beproeven, kastelen in de lucht te bouwen. Moesten we het verwachten van ons geloof en hadden we geen waarborg in Gods genade, die dat geloof levend houdt; hing het van onze trouw, van onze werkzaamheid af, dan ware het maar beter, dat we nooit enige hoop op verlossing hadden gehad. “Wat zouden we bitter teleurgesteld worden!
Maar gelukkig, we hebben Christus alzo niet geleerd. We hebben de losse zandgrond verlaten om ons huis te bouwen op de vaste rots, die nooit zal wankelen. God heeft een eeuwig Verbond opgericht en zijn besluit is onherroepelijk vast. De oneindige Liefde heeft bepaald, dat alle Uitverkoornen zullen gezaligd worden en hiervan gaat niets af, al gaan hemel en aarde ook voorbij. De goddelijke almacht is waarborg voor de uitvoering van het plan van de verlossing; wie of wat zou ooit de wil des Heeren wederstaan? Er is volkomen verzoening aangebracht en die verzoening zal nooit haar kracht verliezen en zo zullen ook zij, voor wie ze werd gevonden, zeker worden behouden.
Bovendien heeft de Heilige Geest woning gemaakt bij Gods volk en die Geest blijft bij hen voor eeuwig naar de belofte des Verbonds: “Ik zal in hen wonen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.” Neen, ons geestelijk leven hangt niet aan een zijden draad, zoals het geval zou zijn, als we het zelf moesten onderhouden, maar het is met Christus verborgen in God. Daarom heeft de Heere het zo stellig verzekerd: “Ik leef en gij zult leven”. Niets kan zekerder zijn dan de redding van een ziel, die in Jezus gelooft, want het rust alles alleen in God.
Laat ons nu een blik slaan op het verhemelte van de koninklijke koets, dat ons beschreven wordt als vervaardigd van purper. Als de Koning en zijn Bruid reizen, moeten ze beschut worden tegen het felle stralen van de zon en daarvoor nu dient die purperen bedekking. Hef uw oog naar boven, mijn ziel! en zie wat zich tussen uw God en u geplaatst heeft. Hij moest u verdoemen, want ge zijt een zondaar, maar ge zijt beschut tegen de gloed van zijn wrake. En het schild, dat over u werd opgeheven, het is niet anders dan het zoenbloed van Jezus Christus.
Wie onder dit schild verberging heeft gevonden, kan nooit getroffen worden door het oordeel; de felle stralen van de zon van de goddelijke gerechtigheid zullen hem nimmer schaden. Hier is rust voor de opgeschrikte consciëntie, die nergens elders rust kan vinden.
Ik gevoel het: als Christus niet inderdaad en in letterlijke zin voor mij als mijn plaatsvervanger stierf, Hij, de rechtvaardige voor de onrechtvaardige, dan is er voor mij geen redding, dan kan mijn hart geen vrede smaken. Als het borgtochtelijk werk van mijn Heiland niet de hoofdinhoud van mijn prediking mocht wezen, dan zou ik in het geheel niet meer willen prediken. Voor mij is dit het hart en de grondwaarheid van het gehele Evangelie. Wordt dit geloochend, dan is heel het Evangelie vernietigd; en wordt het op de achtergrond geschoven, dan gaat het Evangelie schuil als onder een wolk. Dat Jezus Christus zonde gemaakt werd voor ons; dat wij rechtvaardig worden voor God in Hem; dat Hij, hoewel heilig en onnozel, als een zondaar werd behandeld en in onze plaats gedragen heeft de toorn van God, die wij hebben verdiend – dat is de kern van de heilsopenbaring.
Het geweten zegt ieder mens, dat God de zonde moet straffen; bij de één spreekt de geweten wel veel duidelijker dan bij de ander, maar toch ieder gevoelt, dat het geschonden recht moet worden hersteld. We hebben hier niet te doen met een regel, die door willekeur is gesteld, maar met iets onvermijdelijks: tussen zonde en straf bestaat een natuurlijk verband. Is God rechtvaardig, dan moet het kwaad, tegen Hem bedreven, ook slechte gevolgen hebben voor de mens, die zich aan dat kwaad schuldig maakt. En zolang de consciëntie niet verstaat, dat de straf door Christus is gedragen; dat Hij heeft geleden, wat door de zondige mens had moet geleden worden; dat Hij was de plaatsbekleder, omdat Hij was het hoofd van allen, voor wie hij stierf – ik zeg, zolang de geweten dit niet weet, kan ze niet tot rust komen.
Zoek bescherming onder het purperen verhemelte en er zal vrede dalen in uw ziel, maar zolang ge die elders zoekt, zult ge teleurgesteld worden. Jezus alleen is de Vredevorst. Zo is het ook te verklaren, dat, als de Heere zich aan zijn volk openbaarde, altijd weer het bloed op de voorgrond trad.
Abel offerde een lam van zijn kudde, Noach bracht een bloedig offer. En de Israëlieten in Egypte moest het bloed strijken aan de dorpel en aan de zijposten van hun deuren, toen hun Koning gereed stond om hen met een machtige arm uit het diensthuis uit te leiden. Toen het volk des Verbonds door de woestijn trok, was één van de bekleedselen van de tabernakel gemaakt van roodgeverfde ramsvellen. Met bloed werd gesprenkeld in het heiligdom en zonder bloed had geen reiniging plaats. Dit was de eis van de wet, want zonder bloedstorting is er geen vergeving.
Daarom eindigde ook het leven van onze Heiland in bloed op het kruis van Golgotha en kort vóór dit ontzaglijk toneel werd aanschouwd, had Hij aan de dis aangezeten met zijn discipelen en met hen gedronken van de rode wijn, waarin het bloed werd gesymboliseerd. Telken male als Christus hier beneden met zijn volk op zichtbare wijze gemeenschap oefent, moet dan ook weer de wijn worden vergoten. God kan noch wil met de mens in gemeenschap treden dan alleen in de weg van volkomen genoegdoening, doordien de Borg voor de zondaar zijn leven heeft gegeven.
“Het gehemelte was van purper.” O, het is voor ons niet uit te spreken, van hoe grote waarde dat purper is. Wie zou het bloed van de Zone Gods, uit louter liefde tot onze redding vergoten, op de rechte prijs kunnen schatten? Intussen, broeders en zusters! ge moogt u rustig nederzetten in de koets des heils en met dankbare blijdschap opwaarts zien. Twijfel noch vrees behoeft u te kwellen, want onder de bloedrode bedekking zijt ge volkomen veilig.
Nu moeten we nog één stap verder gaan. Van het bloed klimmen we op tot de liefde, die het deed vloeien en we staan stil bij de woorden: “het binnenste was bespreid met de liefde van de dochteren Jeruzalems.” Niet alleen was de vloer bekleed, maar ook langs de wanden waren tapijten of kussens aangebracht. Zo ook is het Verbond van de genade inwendig versierd en door de liefde Gods in Christus voor de gelovige aantrekkelijk gemaakt. Dat Verbond is enkel liefde in al zijn delen, echte, reine, onvermengde liefde. We mogen er de wijsheid, de kracht, de zuiverheid van bewonderen, maar voor de gevordende Christen is het voornaamste, meest treffende kenmerk de liefde, de almachtige liefde Gods, waardoor hij gebracht werd tot het eeuwig heil.
O, dierbare Heiland! Gij hebt mij gekroond met goedertierenheid. Gij hebt mij met koorden van de liefde opgetrokken uit de kuil van de verderfs en uzelf voor mij overgegeven. Uw liefde heeft mij vrijgekocht tegen de kostelijke prijs van uw eigen bloed. Aan die liefde heb ik alles te danken wat ik ben. Die liefde zet haar werk voort en zal het ook voleinden.
Zo hebben we dan aangetoond, dat het Evangelie al schoner en belangwekkerder wordt naarmate we het nauwkeuriger onderzoeken. Daarom moet ik u ernstig aansporen tot het naarstig lezen en overpeinzen van de Heilige Schrift en tot meer opzettelijke beschouwing van de persoon onze Heere Jezus Christus om beter te leren verstaan zijn schoonheid en zijn werk. Zo vele Christenen stellen zich met een al te oppervlakkige kennis tevreden, maar dit mag zo niet zijn. “We moeten bedenken, dat het meeste goud niet aan de oppervlakte, maar in de mijnen, diep onder grond, gevonden wordt en dat er gegraven moet worden om het in bezit te krijgen. Biddend en vlijtig onderzoek moet ons doen opwassen in de kennis van Jezus Christus. Er zijn dingen, waarvan ge spoedig alles kunt leren kennen wat waard is gekend te worden en die u spoedig gaan vervelen, maar de wetenschap van Jezus Christus en die gekruist wordt u steeds heerlijker en dierbaarder, hoe verder ge erin vordert en ge wordt steeds meer bevestigd in uw geloof, hoe dieper ge erin moogt doordringen. Dat we dan maar vaak met Maria neerzitten aan des Meesters voeten en al beter leren verstaan de hoogte en de diepte van de liefde van Christus, die alle verstand te boven gaat!
Nu willen nu letten op de plaats, van waar uit de liefde, in onze tekst bedoeld, het best wordt gezien. Het middelste was bekleed met liefde. Van buiten kan daarvan niets gezien worden. Voor wie slechts toeschouwer is, voor de oningewijde is het onmogelijk, iets te verstaan van de liefde van God tot zijn volk, in het Verbond van de genade geopenbaard. Ik ben ervan overtuigd, dat er hier velen zijn, die reeds jaren lang het Evangelie hebben horen prediken en toch van de zoetheid en dierbaarheid ervan nog even weinig kennen als de vloer, waarop ik sta.
Iemand kan dikwijls de poort van een vorstelijk verblijf doorgaan zonder ooit iets te zien van de feestmalen, die daarbinnen gegeven worden. De fabel verhaalt van een haan, die in een mesthoop wroetende, een kostelijke diamant vond. Het dier bekeek de diamant van alle kanten, maar liet hem toen teleurgesteld liggen; een graankorrel zou hem vrij wat meer welkom geweest zijn. Wat had de haan aan een diamant?
Menigeen hoort telkens weer van de dierbaarheid van het Evangelie zonder er ooit voor zichzelf iets van te leren kennen. O, ongelovige toehoorder, die geen smaak hebt in de dingen van Gods koninkrijk, nooit zult ge weten, hoe heerlijk het Evangelie is, zolang ge blijft wie ge zijt. Als ge maar een klein weinigje mocht kennen van de vreugde, die door de armste Christen gesmaakt wordt, dan zoudt ge niet kunnen rusten, vóór ook gij daarin mocht delen.
Men heeft met het oog op Napels schoonheid gezegd: “Napels zien en dan sterven”. Zo mag ik tot u zeggen: te zien een enkele straal van Christus heerlijkheid en liefde weegt ruimschoots op tegen het sterven van duizend doden. Als ge in het geloof Jezus schoonheid mocht leren zien, zult ge u verwonderen, dat ge u zolang in uw blindheid hebt kunnen tevreden stellen.
Wat moet het zijn, te weten, dat al uw zonden zijn vergeven; geen vrees meer te kennen voor de dood; met vrede te denken aan het uur, waarop ge de wereld zult moeten verlaten en in blijde zekerheid te kunnen betuigen: “God is mijn vader en ik ben zijn kind.” Wat moet het zijn, gemeenzame omgang te hebben met de Heere en als Abraham diens vriend te mogen heten.
O, hoe zou ik wensen, u naar dit grote heil recht begerig te kunnen maken. Maar zolang God u daar geen begeerte toe schenkt, zal alles, wat ge hoort van Christus liefde u niet kunnen bekoren, zult ge er niets beminnelijks in vinden. De liefde, die de koets van de heils bekleedt, is niet te kennen voor wie nog buiten staat. “De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen en zijn verbond om hun die bekend te maken.”
We moeten hier ook opmerken, dat een Christen, die zich van zijn Heere verwijderd heeft en naar de schijn oordeelt, de blik vestigende op de dingen, die voor ogen zijn, onmogelijk de goedertierenheid Gods recht kan onderscheiden. De voorzienigheid is hem duister als een mistige winterdag. Wandelt zulk een gelovige op een weg van de beproeving, dan roept hij uit: “alle deze dingen zijn tegen mij, ik lijd naar het lichaam, mijn geest is verslagen en ik kan geen enkel teken van Gods liefde in deze beproeving zien.”
Geliefden! er staat niet in het Hooglied, dat de koets aan de buitenkant is bekleed met liefde; nee, niet van buiten, maar van binnen moeten we het bekleedsel zoeken. O, mocht ge het maar altijd geloven, dat het motief van alles wat de Heere over ons beschikt enkel liefde is. We zouden kunnen zeggen: liefde is het hart, de kern van de voorzienigheid. De buitenzijde moge al als een doornheg zijn, maar van binnen is het enkel liefelijkheid.
“O ja”, zo zegt ge misschien, “maar onlangs sloeg ik mijn Bijbel open en ik las de beloften, die mijn ziel anders zo verkwikten, maar nu waren ze mij niets. Sommige woorden klonken mijzelfs hard en bijna veroordelend in de oren.” Dit verwondert mij volstrekt niet, want, hoewel ik nu zelfs aan de buitenzijde van de Heilige Schrift liefde zie, er zijn ook wel tijden, dat mij dit onmogelijk is, dat elke tekst mij is als een donderslag en dat het mij toeschijnt, dat de woorden van God niet anders dan zware oordelen inhouden.
Alweer moet ik er u opmerkzaam op maken, dat niet de buitenkant van de koninklijke palankijn met liefde is bekleed, maar wel het inwendige. Zolang ge het werk van de voorzienigheid aan de buitenzijde blijft beschouwen en begint met Gods daden te beoordelen, zult ge van zijn liefde weinig bespeuren. Ge moet de blik slaan in Gods hart en lezen wat daar geschreven staat. Als het geloof een trede omhoog brengt en ons de blik doet slaan op het inwendige van de genade–koets, dan ontwaren we eerst, dat ze geheel is bekleed met liefde voor de dochters van Jeruzalem.
Kom, mijn broeder! zet u neer aan Jezus zijde in zijn koets en treed met Hem in heilige gemeenschap. Er is plaats genoeg voor u. Kom en laat u dragen met Hem, die ook uw kruis op zich nemen wou, wiens handen en voeten nog de littekenen vertonen van het lijden, door Hem uit louter liefde voor u ondergaan.
In wat heerlijk gezelschap mogen we ons verheugen en hoe koninklijk zijn de gunsten, ons hier geboden! Het is mij nu alsof ik met de geliefden in de koets heb plaats genomen en de blik om mij heen sla. Boven mijn hoofd glanst mij het kostelijke purper tegen en ik word herinnerd aan die onuitsprekelijke liefde, die de dood verachtte om zondaren te redden van het verderf. Ik bezie de zilveren pilaren, waarop het verhemelte rust en die mij zeggen, hoe de heiligheid stand houdt en mij verzekert van mijn eigen volmaking. Ik zet mijn voet op de gouden vloer en weet, dat de liefde een beroep doet op de goddelijke kracht om mij door haar te laten dragen en bewaren. Boven mij, onder mij en rondom mij, overal zie ik niets dan liefde – de vrije, oneindige liefde Gods.
Nu, geliefden! gunt uzelf een blik op uw omgeving en slaat de blik ook achterwaarts; denk aan de stille eeuwigheid en wat ziet ge anders dan liefde? Van vóór de grondlegging van de wereld waren er bij God gedachten des vredes. Ziet op de hof van Eden en denkt aan de val van de mens. Alweer treft u de liefde Gods: “het zaad van de vrouw zal de slang de kop vermorzelen.”
Ziet op het kruis van Golgotha, op Jezus leven, dat immers één lijden was en op zijn sterven aan het hout van de schande. Denk aan uw eigen leven. Was uw wieg niet reeds door liefde omringd en hield liefde niet steeds de wacht over u, ook als ge uzelf aan de zonden overgaaft? Was het geen liefde, die uw stenen hart wegnam om u een vlesen hart te schenken? En hebt ge zelfs in tijden van beproeving niet ondervonden, dat ook deze u in liefde waren toegezonden?
Het blinde ongeloof sprak van wreedheid, toen ge geslagen werdt maar moet gij nu niet erkennen, dat het slechts wijze liefde was, die u kwam beproeven? O, in al de leidingen, die de Heere met mij hield, zie ik nu niets dan liefde. Van heel mijn leven kan en moet ik het betuigen, dat het binnenste daarvan met liefde was bekleed. Let op de met liefde bekleden vloer, waarop uw voeten rusten. Ziet ge niet die gulden massa van de eeuwige liefde des Vaders? Want de Vader zelf heeft u lief. En Jezus had u zo lief, dat Hij de dood voor u inging. Vele wateren konden het vuur van die liefde niet uitblussen. Zie ook de liefde van de Heilige Geest, de Trooster, die Jezus de zijnen heeft gezonden en denk eraan, hoe die Geest met u heeft gestreden, hoe Hij al uw verkeerdheden heeft verdragen in de woestijn en hoe Hij nog steeds voortgaat, u te zegenen.
Ook het goddelijk borduursel van allerlei heerlijke beloften moogt ge niet onopgemerkt laten. Het is alles liefde, wat ge daarin zien kunt. Let op al de wegen, die God met u hield, op al de arbeid van zijn genade aan uw hart en ge hebt reden te over om u te verwonderen, dat gij het voorwerp van zoveel liefde moogt zijn.
Wees verzekerd, dat het voor eeuwig en altoos zal blijven zoals het nu is en zoals het was in de beginne; de Heere, die begonnen is u te beminnen, zal daarmee nooit ophouden. Het binnenste van het Verbond van de genade is bekleed met liefde voor de dochters van Jeruzalem. We willen er nu nog een ogenblik onze aandacht op vestigen, dat het binnenste met liefde was bespreid.
Jezus wordt hier voorgesteld als de koning in zijn palankijn, zittende te midden van de werken van de liefde. Liefde bracht Hem van de hemel tot de aarde; liefde geleidde Hem op al zijn vermoeiende tochten door Palestina; liefde deed Hem de hof van Gethsemané binnengaan, waar het bloedzweet Hem uitbrak; liefde bracht Hem op het kruis, en ook nu, in de hemel, heeft Hij lief zoals Hij liefhad op aarde. Wat Hij ook doet of gevoelt of zegt, dit weten we, dat het alles liefde is tot ons, zijn volk.
Jezus heerst als koning, maar zijn heerschappij is een heerschappij van de liefde. Alle dingen zijn in zijn hand en zijn genade doet die alle medewerken ten goede voor wie tot zijn volk behoren. Hemelse heerlegers dienen Hem en de engelen zijn zijn gewillige boodschappers, maar al zijn macht wendt hij aan ons ten goede. Hij heerst in liefde. Onze Jozef is Heer over heel Egypte en omdat Hij zijn broeders liefheeft, zijn de goederen des lands de hunne. Heel de wereld wordt door Hem bestuurd tot welzijn van zijn volk.
En Jezus rust in liefde. De palankijn bood de reiziger een zeer geschikte plaats tot rusten; in een halfliggende houding, leunende tegen de zachte kussens, kon hij zich daarin laten dragen.
Niets schenkt Jezus zulk een rust als de liefde tot zijn volk. Hij vindt daarin zijn troost en zijn vreugde. Voor ons is dit inderdaad onbegrijpelijk, maar toch is het zo. We denken hier aan de woorden van Zefanja: “de Heere uw God is in het midden van u, een held, die verlossen zal; Hij zal over u vrolijk zijn met blijdschap, Hij zal zwijgen in zijn liefde, Hij zal zich over u verheugen met gejuich.”
Ja, de Heiland vindt er zijn vermaak in om de zijnen lief te hebben. Hun vreugde is zijn vreugde. Hen gered te zien is Hem een genot. O, hoe moesten we ons hierover verheugen! Jezus rust in liefde. Maar terwijl de reiziger rust vervolgt hij zijn weg. De dragers voeren de palankijn van plaats tot plaats en de reiziger nadert al meer zijn doel, al blijft hij tussen de gordijnen van zijn koets.
Zo is het ook met Jezus op zijn glorieuze tochten; in alles wat Hij doet trekt Hij voort in liefde. Lees het Boek van de Openbaringen en denk aan de trompetten, de vallende sterren, aan de geopende fiolen vol oordelen en ge moogt wel beven. Maar houd u dan vast aan wat de Heilige Schrift ons leert en zeg: dit zijn de gangen van mijn Heer en Koning, maar Hij rijdt altijd in een koets, die bespreid is met liefde voor de dochters van Jeruzalem. Hij kome dan met aardbevingen of met vuur of hoe het Hem behage. Al zendt Hij engelen met vlammend wraakzwaard om de aarde te slaan en al wankelt en wijkt alles om ons heen, ik zal niet vrezen, want ik ben verzekerd dat Hij mij liefheeft. Geen oordeel kan zijn volk treffen, er is geen verdoemenis voor de kinderen Gods.
Deze gedachte is een bron van onuitsprekelijke vreugde. Merk nu op, dat de gelovigen met Jezus in zijn koets mogen rijden. In de Geliefde zijn ze aangenomen; niet naar de wet, maar naar genade zullen ze worden geoordeeld. Zo mogen ze rusten in de liefde en de Gods barmhartigheid. De rijke tracht zijn rust te vinden in zijn rijkdom, de sterke wil zich verlaten op zijn kracht, de man van schitterende talenten zoekt bevrediging in de lof, die hem wordt toegezwaaid, maar wie de Heere vreest vindt zijn rust en zijn vrede alleen in de almachtige, oneindige liefde van zijn God.
Geliefden! als ge u inspant om vorderingen te maken, zorgt, dat ge het in niets anders zoekt dan in de kracht van zijn liefde. Zoekt het niet in de wet, want ge zult het er nooit in vinden. In de koets waarin ge moogt rusten, moet ge ook gedragen worden tot de volkomenheid. Wast op in de genade, houdt u dicht bij het Kruis.
Verlaat u op de liefde Gods in Christus Jezus, dan zijt ge altoos veilig. Blijf in die liefde uw gehele leven, bij al uw doen en laten. Waar ge u ook moogt bevinden, die liefde omringt u. In de atmosfeer van die liefde ademt ge en beweegt ge u. Nooit zijt ge buiten de kring van die liefde, waarmee het binnenste van de koets is bespreid.
Tenslotte. In deze liefde, delen niet alle mensen, ze is een bijzondere liefde, uitsluitend voor Gods volk. Er is ook een algemene goedertierenheid Gods, maar deze liefde gaat dieper, ze is bestemd voor de dochters van Jeruzalem. Ze is de verkiezende, onderscheidende liefde, waarvan alleen de gekenden des Heeren het voorwerp zijn. Wie tot deze niet behoort staat er geheel buiten. Ze is het ware rustpunt voor het hart van al de heiligen.
Deze liefde is ook onverdiend, louter genade. Welke van Jeruzalems dochteren verdiende ooit de onderscheiding, dat onze Koning haar zijn liefde zou schenken? Ze blijft een oorzaak van eeuwige verwondering. Wat bewoog U, o mijn Verlosser! om mij in liefde gade te slaan? Om mij op te nemen in het Verbond van de genade? Deze liefde is een eeuwige liefde. Ze heeft nooit een begin gehad en ze zal ook nimmer een einde nemen, wat er ook kome of gebeure. Ze is ook ongeëvenaard; geen liefde kan met die van Christus voor de zijnen worden vergeleken. We moeten zoeken God te beminnen zoals Hij ons bemint, maar hoe oneindig ver zullen we beneden dat ideaal blijven. Over de slaven van deze wereld heerst de wet, maar liefde heerst over de vrijen van de toekomende wereld.
Als de ongelovigen het goede betrachten, doen ze dit uit fatsoen, uit vrees voor straf of in de verwachting, daar voor beloond te zullen worden, maar de kinderen Gods vinden hun enig motief in de liefde tot Christus. Ze gehoorzamen zijn geboden, niet omdat ze vrezen anders verloren te zullen gaan, want hun behoudenis is zeker; en ook niet, omdat ze door hun goede werken de hemel willen verdienen, want de hemel is voor hen verdiend en de beloften Gods zijn hun waarborg, dat ze hem zullen beërven. Ze dienen de Heere uit dankbaarheid voor alles wat ze van Hem ontvangen en ze verheugen zich als ze in zijn dienst mogen bezig zijn. Hun arbeid is een werk van de liefde.
Geliefden! het is mijn innige bede, dat de liefde Gods rijkelijk in uw harten moge uitgestort zijn en dat ge daardoor werkzaam moogt zijn al de dagen van uw leven. En wie van deze liefde nog nimmer iets heeft gesmaakt, moge er door Gods genade verlangend naar gemaakt worden, opdat hij als een oprecht gelovige de Naam des Heeren leert loven en prijzen!
Amen.